6.8.Alhoewel Nophadrain mede concludeert tot het afwijzen van de vordering van [X] in conventie, heeft zij geen grief gericht tegen de veroordeling tot betaling van de facturen van [X]. Die veroordeling ligt daarom in hoger beroep niet ter beoordeling voor. Wel klaagt Nophadrain dat de kantonrechter ten onrechte de wettelijke handelsrente en de buitengerechtelijke incassokosten heeft toegewezen; tegen het bedrag van de toegewezen buitengerechtelijke incassokosten van € 662,18 heeft zij geen grief gericht.
6.9.1.Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen. Door middel van deze grieven betoogt Nophadrain (naast hetgeen hiervoor in rov. 6.8. is weergegeven) dat de kantonrechter ten onrechte haar vordering in reconventie heeft afgewezen en dat het hof haar gewijzigde vordering moet toewijzen.
6.9.2.Nophadrain richt geen grief tegen het oordeel van de kantonrechter dat haar e-mail van 15 april 2021 niet een opzegging van de inleenovereenkomst is. Nophadrain voert in hoger beroep aan dat [X] de inleenovereenkomst per 19 mei 2021 abrupt heeft beëindigd, door op die datum aan de werknemer een beter aanbod te doen om hem toch bij haar terug in dienst te krijgen (houden). Als gevolg daarvan zegde de werknemer, die op 19 mei 2021 met Nophadrain overeenstemming had bereikt over indiensttreding, het dienstverband met Nophadrain af met de mededeling dat hij het aanbod van [X] had geaccepteerd. Door dat betere aanbod te doen heeft [X] de mogelijkheid voor Nophadrain om de werknemer zelf in dienst te nemen gefrustreerd en daarmee haar afspraken uit de inleenovereenkomst jegens Nophadrain geschonden. Daardoor heeft zij op onrechtmatige wijze de inleenovereenkomst beëindigd en daarvoor is zij schadeplichtig, aldus Nophadrain. De schade van Nophadrain bestaat uit de door [X] bij Nophadrain in rekening gebrachte kosten over de periode van 11 januari 2021 tot en met 30 mei 2021 van in totaal € 24.371,16, afgezet tegen de loonkosten van € 14.784,14 die Nophadrain verschuldigd zou zijn geweest bij het door de werknemer op 19 mei 2021 geaccepteerde aanbod van Nophadrain. De schade, aldus nog steeds Nophadrain, beloopt dus een bedrag van € 9.587,02.
6.9.3.[X] betwist dat zij heeft belemmerd dat de werknemer bij Nophadrain in dienst zou treden. [X] heeft er op verzoek van Nophadrain mee ingestemd om af te wijken van artikel 14 van haar algemene voorwaarden, dat een verbod op het in dienst nemen van de medewerker van [X] gedurende twaalf maanden vanaf de terbeschikkingstelling inhoudt. Zij heeft op 21 mei 2021 aan Nophadrain bevestigd dat zij met het oog op rechtstreekse indiensttreding kon instemmen met beëindiging van de inleenovereenkomst per 7 juni 2021. De werknemer was gewoon bij [X] in dienst; het stond [X] volledig vrij om hem een verbeterd voorstel te doen om hem te bewegen langer bij [X] in dienst te blijven. De inleenovereenkomst eindigde door dat aanbod niet; de terbeschikkingstelling van de werknemer bij Nophadrain zou zo blijven tot hij eventueel elders in dienst zou treden. De werknemer heeft het verbeterde voorstel van [X] niet aanvaard; hij is na 31 mei 2021 elders gaan werken. [X] betwist dat zij jegens Nophadrain onrechtmatig heeft gehandeld en dat zij gehouden is de gevorderde schade te vergoeden. Nophadrain maakt bovendien, aldus [X], een denkfout door vergoeding te vorderen van het verschil tussen de inleenkosten en de fictieve loonkosten in de periode van januari tot en met mei 2021: de inlening zou in die periode altijd hebben plaatsgevonden en de werknemer zou in die periode nooit bij Nophadrain in dienst zijn geweest.
6.9.4.Het hof oordeelt als volgt. De inhoud van de inleenovereenkomst staat in rechte vast. Nophadrain mocht de inleenovereenkomst, met inachtneming van een opzegtermijn van twee weken, na drie maanden beëindigen om de werknemer rechtstreeks in dienst te nemen, mits de werknemer daarmee zou instemmen. [X] week daarmee, zoals zij heeft aangevoerd en door Nophadrain niet is weersproken, op verzoek van Nophadrain af van artikel 14 van haar algemene voorwaarden, op grond waarvan het Nophadrain niet zou zijn toegestaan om de werknemer binnen twaalf maanden na aanvang van de terbeschikkingstelling rechtstreeks in dienst te nemen. Ook is niet in geschil dat [X] op 21 mei 2021 aan Nophadrain heeft laten weten te kunnen instemmen met rechtstreekse indiensttreding van de werknemer bij Nophadrain per 7 juni 2021, met inachtneming van de opzegtermijn van twee weken. Uit het feit dat het Nophadrain was toegestaan om de werknemer na drie maanden zelf in dienst te nemen volgt op zichzelf nog niet dat [X] niet zelf mocht proberen de werknemer te bewegen om zijn arbeidsovereenkomst met haar te verlengen. Dat zouden partijen bijvoorbeeld moeten zijn overeengekomen. Nophadrain heeft haar stelling dat het [X] op grond van de inleenovereenkomst niet was toegestaan om zelf een verbeterd aanbod aan de werknemer te doen (en dat zij door dat toch te doen diens indiensttreding bij Nophadrain heeft gefrustreerd), ondanks de gemotiveerde betwisting daarvan door [X], ook in hoger beroep niet onderbouwd. Zij heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat [X] zich jegens haar had verbonden om niet te proberen de werknemer langer aan zich te binden. Nophadrain heeft aldus niet aan haar stelplicht voldaan (en overigens ook niet een voldoende specifiek en ter zake dienend bewijsaanbod gedaan). Het is dus niet komen vast te staan dat [X], door aan de werknemer een aanbod te doen, toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van een voor haar uit de inleenovereenkomst voortvloeiende verbintenis. Nophadrain heeft voorts geen feiten en omstandigheden gesteld die, als zij zouden komen vast te staan, kunnen leiden tot het oordeel dat [X] door het doen van het aanbod aan de werknemer jegens Nophadrain onrechtmatig heeft gehandeld. Bij dit oordeel is betrokken dat de opzet van de inleenovereenkomst voor Nophadrain was dat zij gedurende drie maanden kon bezien of de werknemer geschikt was om bij haar in dienst te treden en zij daarvoor extra kosten aan [X] heeft voldaan waar volgens haar nu niets tegenover staat, terwijl deze constructie eerder, in 2020, was overeengekomen en een werknemer toen wel bij haar in dienst is getreden. [X] heeft er in dit verband op gewezen dat een eventuele indiensttreding van de werknemer van diverse factoren afhankelijk is, waaronder de wil van werknemer en het aanbod van Nophadrain en betoogd dat zij geen partij bij de onderhandelingen wilde zijn.
Het doen van het aanbod aan de werknemer leidt dus niet tot aansprakelijkheid van [X] voor de door Nophadrain gestelde schade. De grieven slagen in zoverre niet.
6.9.5.Het hof volgt Nophadrain ook niet in haar – door [X] gemotiveerd betwiste - stelling dat [X], door aan de werknemer het verbeterde aanbod te doen, de inleenovereenkomst op 19 mei 2021 (eenzijdig) heeft beëindigd. [X] heeft aangevoerd dat de werknemer haar aanbod niet heeft aanvaard en na 31 mei 2021 elders in dienst is getreden, hetgeen Nophadrain niet heeft weersproken. Het aanbod van [X], als de werknemer het zou hebben aanvaard, zou tot gevolg hebben gehad dat de arbeidsovereenkomst tussen [X] en de werknemer (wel) zou zijn voortgezet. Dat duidt niet op (de wil tot) beëindiging van de inleenovereenkomst met Nophadrain - [X] zette de werknemer immers in door hem aan Nophadrain uit te lenen. Nophadrain heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat [X] de wil had om de inleenovereenkomst op 21 mei 2021 te beëindigen en dat die wil zich door een verklaring heeft geopenbaard (vgl. artikel 3:33 BW). De inleenovereenkomst is met het aanbod van [X] aan de werknemer niet geëindigd. De inleenovereenkomst heeft aldus voortgeduurd - en Nophadrain is de inleenvergoeding dus verschuldigd gebleven - tot en met 30 mei 2021. De kantonrechter heeft Nophadrain in conventie dus terecht ook veroordeeld tot betaling van de wettelijke handelsrente en de buitengerechtelijke incassokosten over de toegewezen inleenvergoeding tot 30 mei 2021 (die niet ter beoordeling voorligt, zie rov. 6.8.). De grieven falen dus ook in zoverre. Het hoger beroep van Nophadrain slaagt niet.
6.9.6.Het hof overweegt ten overvloede nog het volgende. Al zou het hof tot het oordeel zijn gekomen dat [X] voor de schade van Nophadrain aansprakelijk is, dan nog zou de vordering in reconventie niet voor toewijzing in aanmerking komen. Uitgaande van een aan [X] toerekenbare tekortkoming of onrechtmatige daad moet Nophadrain op grond van artikel 6:74 lid 1 BW respectievelijk artikel 6:162 lid 1 BW, in combinatie met artikel 150 Rv, voldoende onderbouwd stellen, en zo nodig bewijzen, dat zij
daardoorde schade waarvan zij vergoeding vordert heeft geleden. Voor het kunnen vaststellen van dat causaal verband moet in ieder geval zijn voldaan aan het condicio sine qua non-criterium: onderzocht moet worden of, indien de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust wordt weggedacht, de schade zonder die gebeurtenis ook zou zijn ingetreden. Is dat het geval, dan ontbreekt het causaal verband.
6.9.7.De schadeveroorzakende gedraging die Nophadrain in hoger beroep aan haar vordering ten grondslag legt is het doen van een verbeterd aanbod door [X] aan de werknemer op 19 mei 2021. De schade waarvan Nophadrain vergoeding vordert is het verschil tussen de door [X] bij Nophadrain in rekening gebrachte inleenvergoeding over de periode van 11 januari 2021 tot en met 30 mei 2021 van € 24.371,16 en de loonkosten van € 14.784,14 die Nophadrain verschuldigd zou zijn geweest bij het door de werknemer op 19 mei 2021 geaccepteerde aanbod van Nophadrain (zie rov. 6.9.2.).
Als [X] op 19 mei 2021 niet een aanbod aan de werknemer zou hebben gedaan, dan zou de werknemer uiteraard niet vóór die datum alsnog wel bij Nophadrain in dienst zijn geweest. De schade waarvan Nophadrain vergoeding vordert over de periode van 11 januari 2021 tot 19 mei 2021 (wat daarvan overigens zij) zou dan dus ook zijn ingetreden.
De gevorderde schadevergoeding over de periode van 19 tot en met 30 mei 2021 zou voor wat betreft het causaal verband alleen toewijsbaar zijn als zou komen vast te staan dat de inleenovereenkomst op die datum was geëindigd (en de werknemer op die datum bij Nophadrain in dienst zou zijn getreden). Alleen dan had Nophadrain de werknemer immers in dienst mogen nemen. Dat is niet het geval. Nophadrain heeft geen grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de e-mail van 15 april 2021 geen opzegging van de inleenovereenkomst is. Dat staat dus vast. Ook het doen van het aanbod aan de werknemer door [X] op 19 mei 2021 had geen beëindiging van de inleenovereenkomst tot gevolg (zie rov. 6.9.5.). Nophadrain heeft niet gesteld, noch is anderszins gebleken, dat er sprake is geweest van een andere opzegging (of een andere wijze van beëindiging) van de inleenovereenkomst, op grond waarvan die op 19 mei 2021 al was geëindigd zodat het Nophadrain vrijstond om de werknemer op die datum (althans eerder dan op 31 mei 2021) rechtstreeks in dienst te nemen. Ook over de periode 19 tot en met 30 mei 2021 zou de schade waarvan Nophadrain vergoeding vordert dus ook zonder het aanbod van [X] aan de werknemer op 19 mei 2021, zijn ingetreden.
Op grond van het voorgaande ontbreekt het causaal verband tussen de gestelde schadeveroorzakende gedraging en de schade.
6.9.8.Het hof zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen en Nophadrain als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep veroordelen. De proceskosten aan de zijde van [X] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht: € 783,00
- salaris advocaat: € 2.428,00 (2,0 punten x tarief II à € 1.214,00)
Totaal € 3.211,00