Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
5 Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 22 maart 2022;
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling na aanbrengen van 7 juli 2022;
- de memorie van grieven, tevens vermeerdering van eis met producties;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep en wijziging/vermeerdering van eis in reconventie;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, tevens wijziging/vermeerdering van eis in principaal hoger beroep;
- de akte uitlaten eiswijziging van [geïntimeerde] ;
- de mondelinge behandeling van 28 november 2023, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd.
6.De feiten
7.De procedure in eerste aanleg
8.De procedure in hoger beroep
“Er wordt voorlopige geen kaas gemaakt, zonder dat ik het zeg. Eerst wordt de oude kaas verkocht, Wellicht weten jullie nog een kanaal? Dan kunnen we weer kaas gaan maken.”biedt daarvoor onvoldoende grond (productie 34 bij inleidende dagvaarding). Uit de daaraan voorafgegane e-mailberichten en de daarop volgende
e-mailberichten blijkt dat, terwijl [bestuurder] [bedrijf] opdracht gaf om de melk tot kazen te (blijven) verwerken, [geïntimeerde] probeerde te voorkomen dat er (meer) kaas werd gemaakt omdat er al teveel kaas was die in opslag lag en dus geld kostte. Dat er teveel kaas (ook in die periode) [door B.V. 1] werd geproduceerd, staat tussen partijen niet ter discussie. Uit de mail van [bedrijf] van 16 mei 2017 aan [bestuurder] en [geïntimeerde] blijkt dat [bedrijf] de instructie van [bestuurder] volgt en aan de e-mail van [geïntimeerde] voorbijgaat:
"Nu wil [geïntimeerde][hof: [geïntimeerde] ]
weer, dat er niet verwerkt wordt, maar gekocht. Tot 15 juni kopen wij de melk niet en zullen wij deze voor jullie verwerken."Voorts blijkt uit het
e-mailbericht van 5 april 2017 aan de boekhouder van [B.V. 1] en [bestuurder] dat [geïntimeerde] zich grote zorgen maakt omdat er geen geld is voor de crediteuren en dat zij veel vragen stelt over hoe allerlei problemen moeten worden opgelost (
“Is er een plan? Wanneer gaan er hele kazen uit? (…) Maar [bestuurder][hof: [bestuurder] ]
gaat melk inkopen bij boeren? Waar wordt dit van betaald?????”). Dat [geïntimeerde] invloed heeft geprobeerd uit te oefenen op het beleid, hetgeen voorstelbaar is vanuit haar positie als pandnemer, maar daarmee geen succes had, betekent niet dat zij als feitelijk beleidsbepaler zich ten minste een deel van de bestuursbevoegdheid heeft toegeëigend.
“Met [bestuurder] heb ik prima kunnen werken tot deze verkering kreeg en ik niet meer op de boerderij welkom was. Ik heb geen bemoeienis met het vee, of met de gang van zaken. (…) Bijzonder jammer dat [bestuurder] niet overlegt en een plan maakt.”. Ook hierin ziet het hof eerder een aanwijzing dat [geïntimeerde] na 7 februari 2017 niet feitelijk het beleid van [B.V. 1] bepaalde dan dat zij dat wel deed.
(nr. 20 conclusie van antwoord). Daarnaast heeft zij een voorziening van € 20.000,- getroffen voor kaas die te oud was geworden om verkocht te worden. Voor zover de curator lijkt te betogen dat de voorziening van € 20.000,- mogelijk nog te laag is geweest omdat de voorraad kaas nog minder waard was, is dat onvoldoende om een schending van de boekhoudplicht aan te nemen. Datzelfde geldt voor de voorziening van € 25.000,- die door [geïntimeerde] is opgenomen. De omschrijving ‘verkoop vee’ is mogelijk ongelukkig, maar de nadere uitleg die [geïntimeerde] heeft gegeven is verder niet door de curator bestreden. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het hier niet gaat om boekingen die grote vraagtekens oproepen. De curator heeft onvoldoende gesteld en onderbouwd dat en waarom sprake is van schending van de boekhoudplicht met betrekking tot de boeking van de buitengewone last van € 45.000,- in december 2016. Daarnaast geldt dat [geïntimeerde] een beroep heeft gedaan op artikel 2:248 lid 2 BW (onbelangrijk verzuim) waarop de curator niet heeft gereageerd. Grief 3 in het principaal hoger beroep faalt.
“ik heb afspraken gemaakt met [bestuurder] dat alles was inbegrepen”), heeft het uitwinnen van de pandrechten het einde van [B.V. 1] ingeluid en haar faillissement veroorzaakt. [B.V. 1] kon na oktober 2017 haar bedrijf niet meer uitoefenen, omdat haar melkvee en al haar andere inventarisgoederen en bedrijfsmiddelen aan [B.V. 3] waren verkocht en geleverd.
“Bij navraag aan mijn adviseur komt naar voren dat [B.V. 1] (…) geen fosfaatrechten krijgt toegekend. Ten tijde van de koopovereenkomst (…) ben ik met de pandhouder overeengekomen om alle bedrijfsuitrusting, de levende have en de voorraden te verkopen tegen kwijtschelding van de bij pandhouder openstaande schuld. De pandhouder heeft daarbij bedongen dat ook alle referentiegegevens inzake het fosfaatreductieplan mee overgedragen worden. Deze referentiegegevens behoren tot de bedrijfsuitrusting.”(productie 54 bij inleidende dagvaarding). Op 20 oktober 2017 heeft [geïntimeerde] aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland gemeld dat [B.V. 3] het bedrijf van [B.V. 1] had overgenomen en dat [B.V. 1] haar melkveefosfaatreferentie aan [B.V. 3] overdroeg (6.1.17, hiervoor).