ECLI:NL:GHSHE:2024:462

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
20-000630-22 (OWV)
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in drugszaken met betrekking tot cocaïne-invoer

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een verdachte die betrokken was bij de invoer van cocaïne. Het hof heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen vermogen van de verdachte € 682.500 bedraagt, en heeft een betalingsverplichting opgelegd van € 672.500. De rechtbank had eerder een hoger bedrag vastgesteld, maar het hof heeft dit verlaagd vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de eerste aanleg. De verdachte was eerder veroordeeld voor het medeplegen van het binnenbrengen van 10,87 kilogram cocaïne in Nederland. Het hof heeft de rol van de verdachte als organisator van meerdere drugstransporten vastgesteld en de opbrengst van deze activiteiten berekend. De totale opbrengst van de cocaïne werd geschat op € 952.500, met aftrek van kosten, leidend tot het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft ook de duur van de gijzeling bepaald op 1.080 dagen, mocht volledige betaling niet mogelijk zijn. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000630-22 (OWV)
Uitspraak : 15 februari 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 16 maart 2022 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 12-700161-10 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1972,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 722.500,00 en aan de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd voor een bedrag van € 712.500,00.
Daarnaast heeft de rechtbank de duur van de gijzeling – die met toepassing
van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd –
vastgesteld op 1.080 dagen.
Namens de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Namens de betrokkene zijn verweren gevoerd betreffende de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel en is bepleit dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel (sterk) dient te worden gematigd.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Bewijsmiddelen
Tenzij anders vermeld wordt hierna verwezen naar pagina’s van het dossier van de politie, eenheid Zeeland, divisie recherche, rechercheteam 1 WAL, proces-verbaalnummer 2010027148A, op ambtseed opgemaakt en gesloten d.d. 6 augustus 2013 door verbalisant [verbalisant] , inspecteur van de regiopolitie Zeeland, pagina’s 1 tot en met 269. Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn, voor zover niet anders vermeld, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.

1. een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 15 april 2010 (dossierpagina’s 162-166), voor zover als inhoudende de verklaring van verdachte [medeverdachte] :

(…)
Het contact is begonnen (…) in 2008 in augustus of september van dat jaar. Ik kreeg toen een telefoon van [verdachte] (
het hof begrijpt: de betrokkene [verdachte]).
(…)
[verdachte] vertelde mij dat hij cocaïne met een boot zou laten komen en ik moest dat er af halen. Ik zou daar geld voor krijgen van hem. (…) Ik denk dat dat in totaal ongeveer 5 keer geweest is. (…) Ik denk dat ik in 2008 de eerste keer een pakket van boord gehaald heb. Ik denk dat in 2009 dat nog 4 keer geweest is.
(…)
Ik heb een keer 40.000 euro gekregen, maar ook 20.000, twee keer 15.000 en de laatste keer was het 5.000 euro, dit is de laatste keer geweest in 2010 enkele weken terug.
(…)
Als ik daarna naar huis reed, belde ik hem (
het hof begrijpt: de betrokkene) op met het telefoontje wat ik van hem had. We spraken dan af op een parkeerplaats bij het Total benzinestation aan [adres 2] . [verdachte] heeft ook een keer een pakketje bij mij thuis opgehaald in de [adres 3]. Dit is trouwens ook een keer in de [adres 3] geweest, of op een andere plaats en dan gaf ik het pakket aan hem. (…) U vraagt hoe ik het geld kreeg. Dat was vaak in een enveloppe of een plastic tasje dat hij (
het hof begrijpt: de betrokkene) kwam brengen.

2. een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 14 april 2010 (dossierpagina’s 175-178), voor zover als inhoudende de verklaring van getuige [getuige] :

(…)
De opdracht kreeg [medeverdachte] (
het hof begrijpt: [medeverdachte]) van deze man (
het hof begrijpt: de betrokkene) om pakjes van boord te halen. (…) Ik denk een keer of 5 (vijf) een pakketje over een periode van een jaar.

3. een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex artikel 36e 2e lid Sr d.d. 25 augustus 2015, voor zover inhoudende als relaas van [verbalisant] :

Op 10 april 2010 lag in het havengebied Vlissingen-Oost, namelijk bij het bedrijf [bedrijf] , gevestigd (…) te Nieuwdorp, afgemeerd het ms. Carribean Mermaid. Het ms Carribean Mermaid was afkomstig uit Zuid-Amerika (Suriname en Ecuador) en was via Dover, Zeebrugge en Hamburg in Vlissingen aangekomen. Door een leidinggevende van het bedrijf [bedrijf] werd die dag geconstateerd dat een van zijn medewerkers vanaf het
schip en gedeeltelijk verstopt onder zijn kleding een pakket meenam en in de loods van het bedrijf verborg. Deze medewerker is genaamd Marinus [medeverdachte] .
(…)
Het bleek hier te gaan om een pakket met als inhoud 10.87 kilogram cocaïne. (…) [medeverdachte] verklaarde in opdracht van een man genaamd " [verdachte] ", in de periode van oktober 2008 tot 10 april 2010, een zestal pakketten met als inhoud cocaïne vanaf schepen afgemeerd aan de Bijleveldhaven te Nieuwdorp, heeft binnengebracht binnen het grondgebied van Nederland. Vervolgens heeft [medeverdachte] vijf van deze pakketten overgedragen aan genoemde [verdachte] en in ruil voor zijn handelen geldbedragen heeft ontvangen. Door [verdachte] is in genoemde periode een bedrag (…) aan [medeverdachte] betaald voor deze vijf pakketten.
[getuige] verklaarde dat haar man (verdachte [medeverdachte] ) pakketten van boord afhaalde
voor deze " [verdachte] " en dat haar man hiervoor geld heeft ontvangen van deze " [verdachte] ".
Deze [verdachte] in het opsporingsonderzoek is herleid naar verdachte [verdachte] .
(…)
Uit het opsporingsonderzoek is gebleken, dat verdachte [verdachte] is betrokken
als organisator van 5 gelukte drugstransporten per boot naar de haven van Vlissingen
vanuit Suriname c.q. Brits Guyana c.q. Ecuador. Op 10 april 2010 is bij een dergelijk
transport 10,87 kilo cocaïne aangetroffen bij de verdachte [medeverdachte] . Inmiddels heeft
[medeverdachte] verklaard in opdracht te hebben gehandeld van verdachte [verdachte] . (…). Derhalve is het aannemelijk dat verdachte [verdachte] een veel hoger bedrag heeft verdiend als organisator.
(…)
De verkoopprijs van een gram cocaïne in Nederland was in 2008 €42,66. De verkoopprijs van 1 kilo cocaïne in Nederland was in 2008 € 31.750. Deze prijzen zijn conform het nationaal Netwerk Drugsexpertise.
(…)
5.2.2 Kosten
Inkoop van 1 kilo cocaïne in Zuid-Amerika conform de website www.cocaineinfo.nl
bedraagt tussen de € 1000 a € 5000.
Grondslag van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeling
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 8 mei 2015 onder
parketnummer 20-000779-14, veroordeeld ter zake van – kort weergegeven – het medeplegen van het binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van 10,87 kilogram cocaïne, gepleegd in de periode van 9 april 2010 tot en met 10 april 2010.
De wettelijke grondslag: artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (oud)
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel dat de
betrokkene door middel van of uit de baten van soortgelijke strafbare feiten als waarvoor hij in de strafzaak is veroordeeld – zijnde de invoer van vijf geslaagde cocaïnetransporten naar Nederland - waaromtrent naar het oordeel van het hof voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan, voordeel als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, heeft verkregen.
Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
In het dossier is een proces-verbaal opgenomen, bevattende een rapport inhoudende de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in dat rapport heeft blijkens onderzoek plaatsgevonden naar aanleiding van de invoer door betrokkene van cocaïne.
Verklaringen [medeverdachte] en [getuige]
Met de rechtbank overweegt het hof dat in de strafzaak die ten grondslag ligt aan deze ontnemingszaak, het hof de tot het bewijs gebezigde door [medeverdachte] en [getuige] bij de politie afgelegde verklaringen betrouwbaar heeft geacht. Het hof overwoog daaromtrent dat de door de verdediging aangehaalde verschillen tussen de verklaringen - wat daar ook van zij – aan de betrouwbaarheid daarvan niet afdoet. Het hof ziet geen enkele reden om van dat – in rechte vastgestelde standpunt – af te wijken. De door de verdediging aangehaalde verklaringen van [medeverdachte] en [getuige] die ten overstaan van de rechter-commissaris zijn afgelegd doen aan het vorenstaande evenmin af. Het hof zal dan ook bij de beoordeling van de ontnemingsvordering uitgaan van de inhoud van de eerder door [medeverdachte] en [getuige] ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen.
[medeverdachte] heeft verklaard dat hij in de jaren 2008 en 2009 in totaal vijf keer een pakket met cocaïne van boord gehaald heeft. Het kleinste pakketje was ongeveer vijf kilogram. Het grootste pakketje was zo groot als het laatste pakket waarbij [medeverdachte] gepakt is. [medeverdachte] heeft daar een keer € 40.000,-, een keer € 20.000,-, twee keer € 15.000,- en de laatste keer € 5.000,- voor gekregen. Betrokkene bracht volgens de verklaring van [medeverdachte] het geld dat [medeverdachte] ontving in een enveloppe of een plastic tasje, meestal de volgende dag.
[getuige] heeft verklaard dat haar man, [medeverdachte] , een keer of vijf een pakketje met spul, zij dacht drugs, over een periode van een jaar van schepen haalde.
Aantal en gewicht pakketten
Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van het hof aannemelijk dat er sprake is geweest van (in totaal) vijf geslaagde cocaïnetransporten. Er wordt immers door [medeverdachte] benoemd dat hij vijf keer een geldbedrag van betrokkene heeft ontvangen. Wat het gewicht van de vijf pakketten met cocaïne is geweest, is aan de hand van het dossier niet zonder meer vast te stellen. Vastgesteld kan wel worden dat het kleinste pakketje vijf kilogram woog en er een pakket is ingevoerd van ruim 10 kilogram. Het hof gaat er gelet op het voorgaande in het voordeel van betrokkene vanuit dat er in elk geval vier pakketjes van vijf kilogram en één pakket van 10 kilogram cocaïne zijn ingevoerd. In totaal stelt het hof vast dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat er sprake is geweest van invoer van (in totaal) 30 kilogram cocaïne.
Hetgeen de raadsman heeft gesteld, inhoudende dat de vrijspraak van de betrokkene in de strafzaak terzake van deelname aan een criminele organisatie in de weg staat aan het ontnemen van de eerdere transporten, volgt het hof niet. Voor het hof staat vast dat de betrokkene als organisator betrokken is geweest bij vijf geslaagde drugstransporten. Daaraan voegt het hof toe dat de op artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht toegesneden tenlastelegging niets inhoudt omtrent de concrete misdrijven waaruit de deelneming van betrokkene aan de organisatie heeft bestaan (vgl. HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3983).
Opbrengst
In de berekening van het rapport van de politie met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel is uitgegaan van een verkoopprijs van € 31.750,- per kilogram cocaïne. Dit bedrag is gebaseerd op informatie van het nationaal Netwerk Drugsexpertise. Het hof zal in de berekening eveneens uitgaan van deze verkoopprijs. Het hof stelt de totale opbrengst van voornoemde hoeveelheid van 30 kilogram cocaïne dan ook vast op € 952.500,-.
Kosten
Bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient acht te worden geslagen op de door de betrokkene naar voren gebrachte en aannemelijk geworden kosten.
Naar het oordeel van het hof dienen op voormeld bedrag derhalve de volgende kosten, welke in directe relatie staan met de delicten en als reële uitvoeringskosten kunnen worden gezien, in mindering te worden gebracht.
In de berekening van het rapport van de politie met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel is uitgegaan van een inkoopprijs die ligt tussen de € 1.000,- en € 5.000,- per kilogram cocaïne, waarvan het gemiddelde is genomen. Het hof zal in het voordeel van betrokkene aansluiten bij de schriftelijk door de verdediging gestelde inkoopprijs per kilogram cocaïne van $ 6.200, zijnde - in het voordeel van de betrokkene berekend op basis van de in 2008 (0,6799), respectievelijk 2009 (0,7169) gemiddelde wisselkoers en de daadwerkelijk geldende wisselkoers op 10 april 2010 - € 4.500,-. Het hof schat de totale inkoopprijs voor voornoemde hoeveelheid van 30 kilogram cocaïne dan ook vast op (30 kilogram x € 4.500,- =) € 135.000,-.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de betrokkene enige kosten heeft gemaakt om de drugs vanuit Suriname naar Nederland uit te voeren. Het hof schat die kosten op € 40.000. Teneinde de ingevoerde drugs in Nederland in te voeren heeft de betrokkene een bedrag van in totaal € 95.000,- aan [medeverdachte] betaald voor zijn werkzaamheden.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de betrokkene in totaal (€ 135.000,- + € 40.000,- + € 95.000,- =) € 270.000,- aan kosten heeft gemaakt, welk bedrag van de totale opbrengst zal worden afgetrokken.
Resumé: wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op het vorenstaande stelt het hof het totale netto wederrechtelijk verkregen voordeel vast op (€ 952.500,- -/- € 270.000,- =) € 682.500.
Toerekening
Het hof heeft in de strafzaak betrokkene als opdrachtgever van het cocaïnetransport aangemerkt. Het hof ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de rolverdeling tussen betrokkene en [medeverdachte] anders zou zijn dan die van opdrachtgever en uithaler. De opbrengst uit de winst van € 95.000,- door [medeverdachte] heeft het hof reeds in de kosten verdisconteerd. Datzelfde geldt voor de kosten die gemoeid zijn met het transport aan de zijde van Suriname. Het hof zal het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de cocaïnetransporten volledig aan betrokkene toerekenen. Het hof gaat voorbij aan hetgeen daarover door en namens de verdachte is gesteld. Die enkele stelling is – niettegenstaande het feit dat de betrokkene een e naam heeft genoemd van de ‘leider’ – bij gebrek aan nadere concretisering zodanig in nevelen gehuld dat een andere verdeling niet aannemelijk is geworden. Het hof zal aldus het hiervoor vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel geheel aan de betrokkene toerekenen.
Op te leggen betalingsverplichting
Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen vermogen vastgesteld op een bedrag van € 682.500, welk bedrag in beginsel ook als betalingsverplichting dient te worden opgelegd. Niettemin overweegt het hof als volgt.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden (EVRM) het recht van iedere betrokkene is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de jegens hem aanhangig gemaakte ontnemingsvordering wordt beslist. Deze redelijke termijn bedraagt in beginsel 24 maanden. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
aanhangig zal worden gemaakt.
De redelijke termijn in eerste aanleg is aangevangen met de aankondiging van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op 26 november 2015. De
behandeling van de onderhavige ontnemingszaak in eerste aanleg is geëindigd op 16 maart 2022 met het wijzen van het vonnis waarvan beroep. Daarmee is de redelijke termijn in eerste aanleg fors overschreden met ongeveer 4 jaar en 4 maanden.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger
beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen in beginsel 24 maanden nadat
hoger beroep is ingesteld. De redelijke termijn in hoger beroep is aangevangen op 17 maart 2022, met het instellen van hoger beroep tegen het vonnis waarvan beroep. De behandeling van de onderhavige ontnemingszaak in hoger beroep eindigt heden, 15 februari 2024, met het wijzen van het onderhavige arrest. Daarmee is de redelijke termijn in hoger beroep niet overschreden.
Aldus is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg
van ongeveer 4 jaar en 4 maanden. Van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding kunnen rechtvaardigen is het hof niet gebleken. Gelet op deze overschrijding zal het hof de op te leggen betalingsverplichting matigen met een bedrag van € 10.000.
Resumé
Gelet op het vorenstaande legt het hof de betrokkene de verplichting op om een bedrag van € 672.500 te betalen aan de Staat der Nederlanden.
Gijzeling
Met ingang van 1 januari 2020 heeft het nieuwe elfde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kracht van wet gekregen. Het hof zal daarom bij het opleggen van de ontnemingsmaatregel tevens de duur van de gijzeling bepalen die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering in de onderhavige zaak ten hoogste kan worden gevorderd indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt.
Het hof hanteert, overeenkomstig de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde uitgangspunten, bij de berekening van de duur van deze gijzeling voor elke volle € 50,00 van de betalingsverplichting één dag. De maximale duur van de gijzeling bedraagt ingevolge artikel 36e, elfde lid, van het Wetboek van Strafrecht drie jaren.
Gelet op de hoogte van de op te leggen betalingsverplichting zal het hof mitsdien de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd hierna bepalen op 1.080 dagen.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens gold dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens geldt.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
682.500,00 (zeshonderdzevenennegentigduizend vijfhonderd euro);
legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staat der Nederlandenter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 672.500,00 (zeshonderdzevenentachtigduizend vijfhonderd euro);
bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Aldus gewezen door:
mr. F. van Es, voorzitter,
mr. J.T.F.M. van Krieken en mr. A. Verhoeven, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S. van den Akker, griffier,
en op 15 februari 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.