ECLI:NL:GHSHE:2024:454

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
200.334.816_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing termijnverkorting schuldsaneringsregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de appellant, die in eerste aanleg door de rechtbank Oost-Brabant was toegelaten tot de schuldsaneringsregeling met een termijn van 18 maanden, te rekenen vanaf 8 november 2023. De appellant verzocht het hof om de termijn te laten ingaan op de startdatum van het minnelijk traject of een eerdere datum. Tijdens de mondelinge behandeling op 31 januari 2024 werd de appellant bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.H.A.J. Slaats, en de bewindvoerder. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen die gelden tijdens de schuldsaneringsregeling, zoals het verrichten van 36 uur betaalde arbeid per week of het aantonen van arbeidsongeschiktheid. De appellant heeft slechts twee uur vrijwilligerswerk verricht en er is geen keuringsrapport overgelegd waaruit blijkt dat hij niet in staat was om te werken. Het hof concludeert dat de appellant niet heeft gespaard ten behoeve van de schuldeisers, aangezien de inhouding door de gemeente op zijn uitkering niet ten goede kwam aan de gezamenlijke schuldeisers. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst het verzoek van de appellant af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 15 februari 2024
Zaaknummer : 200.334.816/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/23/76 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.H.A.J. Slaats te Eindhoven.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 8 november 2023, waarbij de rechtbank het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsanering, heeft toegewezen. De rechtbank heeft daarbij de termijn bepaald op 18 maanden te rekenen vanaf 8 november 2023.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met één bijlage (een deel van het vonnis waarvan beroep), ingekomen ter griffie op 15 november 2023, heeft [appellant] het hof verzocht voormeld vonnis deels te vernietigen en te bepalen dat de 18-maanden termijn alsnog ingaat op de startdatum van het minnelijk traject althans op een datum voorafgaand aan 8 november 2023.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 januari 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] , bijgestaan door mr. Slaats en
  • [de bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Oost-Brabant gehouden op 20 september 2023;
- de brief van 12 januari 2024 met bijlagen (waaronder het aanvangsverslag) van de bewindvoerder, ingekomen ter griffie van dit hof op 15 januari 2024;
- het, op verzoek van het hof, door mr. Slaats nagezonden volledige vonnis waarvan beroep, ingekomen ter griffie van dit hof op 23 januari 2024;
- de door mr. Slaats ingediende aanvullende stukken (procesdossier eerste aanleg), ingekomen ter griffie van dit hof op 24 januari 2024 en
- de e-mail van 29 januari 2024 met producties (nr. 1 t/m 14) van mr. Slaats.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. [appellant] heeft in aanvulling op zijn WSNP-verzoekschrift in zijn e-mail aan de rechtbank van 1 november 2023 de rechtbank verzocht om het verkorte traject uit te spreken in die zin dat de termijn van de WSNP op de voet van artikel 349a lid 1 Fw korter zal zijn dan 18 maanden.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] toegewezen en de termijn bepaald op 18 maanden te rekenen vanaf 8 november 2023 (de datum van het vonnis).
3.3.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet geheel verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de termijn heeft bepaald op 18 maanden te rekenen vanaf 8 november 2023.
[appellant] heeft bij zijn toelatingsverzoek verzocht om het verkorte traject. [appellant] heeft op 1 november 2023 nadere stukken bij de rechtbank aangeleverd ter onderbouwing van zijn verzoek om de termijn te laten ingaan (primair) met ingang van de startdatum van het minnelijk traject danwel (subsidiair) met ingang van een voor 8 november 2023 gelegen datum waarop kan worden vastgesteld dat [appellant] aan de vereisten heeft voldaan. Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt dat deze stukken wel door de rechtbank zijn ontvangen, maar uit de overwegingen volgt volgens [appellant] in het geheel niet waarom op dit verzoek van [appellant] niet (positief) is beslist.
3.3.1.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – het volgende toegevoegd. Op 12 juli 2022 heeft hij de schuldregelingsovereenkomst getekend met de gemeente. Hierin staat onder andere dat de schuldhulpverlenende instelling alle inkomsten van de cliënt boven het VTLB reserveert ten behoeve van de schuldeisers. In die periode ontving [appellant] een Participatiewet-uitkering. Op de uitkeringsspecificaties stond vermeld ‘inhouding debiteuren compensatie’ met een bedrag daarachter. Op basis hiervan ging hij ervan uit dat hij spaarde voor alle schuldeisers. Later bleek dat de gemeente geld inhield op de Participatiewet-uitkering ten behoeve van haarzelf, namelijk ter compensatie van een vordering die zij op [appellant] had. Volgens [appellant] heeft de gemeente zich bevoordeeld ten opzichte van de andere schuldeisers. Dat de gemeente een deel heeft ingehouden op de Participatiewet-uitkering ten behoeve van zichzelf en dat het bedrag niet aan alle schuldeisers is toegekomen, kan [appellant] niet verweten worden. [appellant] stelt dat hij er gezien het bepaalde in de schuldregelingsovereenkomst namelijk op mocht vertrouwen dat de inhouding ten behoeve van alle schuldeisers zou zijn.
[appellant] heeft aangegeven dat hij veel zorgen heeft gehad over zijn dochter en dat hem in het kader van de Participatiewet een rusttraject was gegeven. Dit is in overleg gegaan met [medewerker 1] , medewerker [team] van [bedrijf 1] , en [bedrijf 2] . Omdat de gemeente [gemeente] er geen twijfel over had dat [appellant] niet in staat was om te werken, is er geen verzekeringsarts ingeschakeld. Volgens [appellant] is dit rusttraject ook afgestemd met de medewerker van de schulddienstverlening, zijnde [medewerker 2] . [appellant] heeft wel circa twee uur per week vrijwilligerswerk gedaan voor de cliëntenraad van de jeugdbescherming.
[appellant] heeft het hof verzocht 12 juli 2022 aan te houden als de startdatum voor het minnelijk traject, omdat de schuldregelingsovereenkomst toen is getekend en vanaf dat moment geld gereserveerd had moeten zijn voor alle schuldeisers.
3.4.
De bewindvoerder heeft in de brief van 12 januari 2024 als reactie op het beroepschrift – kort weergegeven – het hof het volgende bericht.
Op grond van artikel 349a lid 1 Fw kan de rechtbank de ingangsdatum (met terugwerkende kracht) in laten gaan vanaf de dag waarop de eerste aflossing is gedaan in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling. Het doel van de schuldsaneringsregeling is bovendien dat de schuldenaar zich ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers maximaal inspant, zoals de verplichting binnen de WSNP geldt, om een zo hoog mogelijke uitkering aan de gezamenlijke crediteuren te realiseren.
Volgens de bewindvoerder zijn beide punten niet aangetoond, want er blijkt niet maximaal te zijn gereserveerd voor de gezamenlijke schuldeisers en van een aflossing zoals bedoeld in artikel 349a Fw is ook niet gebleken. Ook is de volledige arbeidsongeschiktheid niet aangetoond dan wel zijn de maximale inspanningen niet voldoende aangetoond.
De bewindvoerder heeft dan ook verzocht om het vonnis van 8 november 2023 van de rechtbank Oost-Brabant te bekrachtigen.
3.4.1.
De bewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – kort weergegeven – aangegeven dat het niet de gemeente is die beslist of een schuldenaar arbeidsongeschikt is of niet. De bewindvoerder vindt het een gemiste kans dat [appellant] geen keuringsarts heeft ingeschakeld om zijn arbeids(on)geschiktheid te laten beoordelen.
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
Ontvankelijkheid
3.5.1.
[appellant] is op 8 november 2023 toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Van een toewijzing van het verzoek tot toelating is in beginsel geen hoger beroep mogelijk. Het gelijktijdige verzoek om de regeling eerder te laten aanvangen, is door de rechtbank blijkens het dictum van het vonnis afgewezen. Tegen deze beslissing heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het hof is van oordeel dat hoger beroep tegen de afwijzende beslissing op het verzoek tot termijnverkorting mogelijk is (zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 augustus 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:7171). Dat betekent dat [appellant] kan worden ontvangen in zijn hoger beroep en het hof daarmee toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van zijn verzoek.
Geen eerdere aanvang van de looptijd van de schuldsaneringsregeling
3.5.2.
Op 1 juli 2023 is de Wet tot wijziging van de Faillissementswet (Fw) ter verbetering van de doorstroom van de gemeentelijke schuldhulpverlening naar de wettelijke schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (Wsnp) in werking getreden (Staatsblad 2023, 87 en 175). Met de inwerkingtreding van deze wet is, onder andere, artikel 349a lid 1 Fw gewijzigd. Deze wijziging houdt in dat de termijn van de schuldsaneringsregeling anderhalf jaar bedraagt (was: drie jaar) te rekenen (a) vanaf de dag van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, of (b) – en dat is nieuw – vanaf de dag waarop de eerste aflossing is gedaan in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling, zoals bedoeld in artikel 285 lid 1 onder f Fw.
3.5.3.
Het doel van de schuldsaneringsregeling is door de wetswijziging van 1 juli 2023 niet veranderd. Dat doel was en is het bewerkstelligen dat de schuldenaar zich ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers maximaal inspant om, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval maar met als uitgangspunt de verplichtingen die de wet op de schuldenaar legt, een zo hoog mogelijke uitkering aan de gezamenlijke schuldeisers te realiseren. Als dat is gebeurd krijgt de schuldenaar de zogenaamde ‘schone lei’.
3.5.4.
Tegen deze achtergrond bezien is het slechts redelijk om tot een eerdere aanvangsdatum over te gaan indien de schuldenaar zich, in de fase voorafgaand aan de uitspraak waarbij de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers eveneens maximaal heeft ingespannen om, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, een zo hoog mogelijke aflossing aan de gezamenlijke schuldeisers te realiseren.
Bij de beoordeling of een schuldenaar aan deze inspanningsverplichting heeft voldaan, zal moeten worden onderzocht of de schuldenaar in de periode voorafgaand aan de toelating heeft geleefd conform de verplichtingen zoals die ook tijdens de schuldsaneringsregeling op de schuldenaar van toepassing zijn. Dat betekent onder meer dat de schuldenaar ten minste 36 uur per week betaalde arbeid zal moeten hebben verricht, of indien hij niet fulltime heeft gewerkt, (aanvullend) heeft gesolliciteerd. Indien (fulltime) werken niet mogelijk was, zal de schuldenaar moeten onderbouwen waarom niet. Ook moet er in de periode voorafgaand aan de toelating maximaal zijn afgedragen ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers op grond van een vrij te laten bedrag (vtlb) dat is berekend naar de normen zoals die gelden na toepassing van de schuldsaneringsregeling.
3.5.5.
Het hof is van oordeel dat in dit geval niet is komen vast te staan dat [appellant] tijdens de buitengerechtelijke schuldregeling conform de verplichtingen van de wettelijke schuldsaneringsregeling heeft geleefd. [appellant] heeft – behoudens twee uur vrijwilligerswerk waarvoor hij een vergoeding ontving – namelijk niet 36 uur per week gewerkt en/of gesolliciteerd tijdens het minnelijk traject. Daarbij komt dat er geen keuringsrapport aanwezig is waaruit blijkt dat hij niet in staat was om 36 uur per week te werken en/of te solliciteren. Hierbij acht het hof van belang dat als [appellant] onder vergelijkbare omstandigheden in de WSNP om een vrijstelling van de sollicitatie- en arbeidsplicht had gevraagd, de rechter-commissaris deze vrijstelling zonder keuringsrapport niet had toegekend (artikel 3.5 sub g van de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen [1] (versie 1 juli 2023)). Dat [appellant] een rustperiode heeft gekregen van de gemeente [gemeente] maakt het voorgaande naar het oordeel van het hof niet anders. Deze rustperiode was namelijk door [medewerker 1] , medewerker [team] van [bedrijf 1] , in overleg met een trajectcoach van [bedrijf 2] gegeven in het kader van de Participatiewet. Dat zij in maart 2023 tot de conclusie zijn gekomen dat een traject naar werk in verband met de Participatiewet op dat moment niet mogelijk was in verband met de problematiek waarmee [appellant] kampt, betekent niet dat een keuringsarts tot dezelfde conclusie was gekomen. Zoals [medewerker 1] in de e-mail van juli 2023 aan [appellant] schreef, zijn de trajectcoach en [medewerker 1] geen arbeidsdeskundigen. Dat [appellant] zelf ook door had dat de verplichtingen in het kader van de Participatiewet en die uit de WSNP niet hetzelfde zijn, blijkt ook uit zijn e-mail van 4 juli 2023 aan [medewerker 1] waarin hij schrijft [vetgedrukt door hof]:
“De rechtbank vraagt ook om sollicitaties over de afgelopen periode of een rapportage van een UWV keuringsarts dat ik niet in staat zou zijn om te werken.
Beide kan ik niet overdragen,waardoor het me niet onverstandig lijkt dat ik ga beginnen met solliciteren.”
Het is het hof niet gebleken dat hij vervolgens is gaan solliciteren en/of is gaan werken voor 36 uur per week.
3.5.6.
Hierbij komt dat [appellant] naar het oordeel van het hof niet voor de schuldeisers heeft gespaard op vergelijkbare wijze als onder de WSNP het geval zou zijn geweest. Dat de gemeente blijkens de uitkeringsspecificaties € 78,70 per maand heeft ingehouden op Participatiewet-uitkering, betekent niet dat [appellant] voor de schuldeisers heeft gespaard onder vergelijkbare omstandigheden als onder de WSNP het geval zou zijn geweest. De inhouding door de gemeente [gemeente] is een verrekening met de vordering van de gemeente [gemeente] op [appellant] . Overigens had [appellant] dit kunnen weten, omdat de ‘verklaring uitkeringsspecificatie’ vermeldt dat ‘inhouding debiteuren’ ziet op de ‘inhouding ten behoeve van de aflossing van uw schuld aan de gemeente [gemeente] ’. Bovendien blijkt uit de door [appellant] overgelegde vtlb-berekeningen dat het vrij te laten bedrag hoger was dan de Participatiewet-uitkering. Er waren in het minnelijke traject dus helemaal geen spaarmogelijkheden voor de crediteuren.
Anders dan waar [appellant] vanuit lijkt te gaan, is de inhouding door de gemeente [gemeente] niet op de budgetrekening of boedelrekening ten behoeve van alle schuldeisers terechtgekomen.
Het hof verwerpt het betoog dat [appellant] erop mocht vertrouwen dat de inhouding door de gemeente op de Participatiewet-uitkering was bedoeld voor alle schuldeisers gezien de schuldregelingsovereenkomst.
3.5.7.
Voor een beroep op de hardheidsclausule, zoals door [appellant] ter zitting is geopperd, is geen ruimte, nu de enige hardheidsclausule die de wet kent ziet op een andere situatie, namelijk die van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, waarbij (slechts) de mogelijkheid bestaat om af te wijken van het eerste lid, onder b, en het tweede lid, onder c, van artikel 288 Fw.
3.5.8.
Uit het voorgaande volgt dat het hof geen aanleiding ziet om de aanvangsdatum van de schuldsaneringsregeling alsnog in juli 2022 (zoals verzocht) of enige andere datum te bepalen. Het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 8 november 2023.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, N.W.M. van den Heuvel en
R.L.G. Kraaijvanger en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2024.