ECLI:NL:GHSHE:2024:429

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
14 februari 2024
Zaaknummer
200.318.927_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid civiele rechter bij invordering bestuursrechtelijke geldschulden

In deze zaak gaat het om de invordering van bestuursrechtelijke geldschulden door een zorgkantoor, Zorgkantoor B.V., van een appellant die een persoonsgebonden budget (PGB) heeft ontvangen. De appellant heeft in de jaren 2012, 2013 en 2014 een PGB ontvangen, maar heeft niet voldoende verantwoording afgelegd over de besteding van deze gelden. Het zorgkantoor heeft daarom het PGB stopgezet en de al betaalde bedragen teruggevorderd. De appellant is van mening dat de civiele rechter niet bevoegd is om deze vordering te behandelen, maar dat de bestuursrechter hiervoor verantwoordelijk is. De rechtbank Oost-Brabant heeft echter geoordeeld dat de civiele rechter wel degelijk bevoegd is, en de appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de civiele rechter bevoegd is om de vordering van het zorgkantoor te behandelen. Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en het bestreden vonnis bekrachtigd. De appellant is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het hof heeft benadrukt dat de bestuursrechtelijke geldschulden ook via de civiele rechter kunnen worden ingevorderd, zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak van het hof bevestigt de bevoegdheid van de civiele rechter in dit soort zaken en onderstreept het belang van rechtsbescherming voor de betrokken partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.318.927/01
arrest van 13 februari 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. C.J. Driessen te Vianen (NB), gemeente Land van Cuijk,
tegen
[zorgkantoor ] Zorgkantoor B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R. Dijkema te Hilversum,
op het bij exploot van dagvaarding van 9 november 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis in incident van 31 augustus 2022 (hierna: het bestreden vonnis), door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/380336 / HA ZA 22-155)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met producties;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • de mondelinge behandeling, waarbij door [geïntimeerde] spreekaantekeningen zijn overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Waar deze zaak over gaat
3.0.
[geïntimeerde] heeft bij de burgerlijke rechter in de rechtbank tegen [appellant] een vordering ingesteld tot (terug)betaling door [appellant] van € 57.284,49. [geïntimeerde] voert daarvoor aan dat zij aan [appellant] in 2012, 2013 en 2014 een persoonsgebonden budget heeft uitgekeerd. [appellant] heeft niet (voldoende) uitgelegd waarvoor zij dat heeft gebruikt. Daarom heeft [geïntimeerde] het persoonsgebonden budget per 2012 gestopt, en het al betaalde geld (met rente en kosten) teruggeëist. [appellant] vindt dat de bestuursrechter de rechter is die bevoegd is om te beoordelen of zij het persoonsgebonden budget moet terugbetalen, en niet de burgerlijke rechter.
De rechtbank vond dat de burgerlijke rechter wel bevoegd is om te oordelen over de vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling van het persoonsgebonden budget door [appellant] . [appellant] is het daar niet mee eens en heeft bij het hof hoger beroep ingesteld van deze beslissing.
Het hof vindt dat de rechtbank een juiste beslissing heeft gegeven en wijst het hoger beroep van [appellant] af. [appellant] wordt ook veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het geschil tussen [geïntimeerde] en [appellant] zal nu verder weer door de burgerlijke rechter in de rechtbank behandeld worden.
De procedure bij de rechtbank en de daarin door [appellant] ingestelde incidentele vordering
3.1.
Zoals ook blijkt uit de aanhef van dit arrest, is het in dit hoger beroep bestreden vonnis een vonnis in incident in de hoofdzaak tussen [geïntimeerde] en [appellant] .
In de hoofdzaak vordert [geïntimeerde] , kort gezegd, om aan haar een bedrag van € 57.284,49 te betalen, waarvan een deel met rente vanaf 18 november 2021, en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd, zakelijk weergegeven, dat zij in het kader van een persoonsgebonden budget (hierna: PGB) aan [appellant] voor de jaren 2012, 2013 en 2014 diverse bedragen heeft toegekend en betaald. Daarbij gaat het om een bedrag van € 49.231,25 aan ontvangen PGB. [appellant] is echter de verplichtingen die op haar rusten in verband met het door haar ontvangen PGB, niet nagekomen. Daarom heeft [geïntimeerde] het aan [appellant] toegekende PGB met terugwerkende kracht beëindigd en het al betaalde voorschotbedrag, dan wel de al verrekende bedragen, als onverschuldigd teruggevorderd. Daarnaast maakte [geïntimeerde] aanspraak op de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.
3.2.
In het door [appellant] in de hoofdzaak opgeworpen incident vorderde zij dat de rechtbank zich onbevoegd zou verklaren.
[appellant] heeft aan die incidentele vordering ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat [geïntimeerde] de bestuursrechtelijke rechtsgang dient te volgen, en niet de civielrechtelijke weg.
Daarnaast staat tegen een bestuursrechtelijk invorderingsbesluit voor [appellant] een laagdrempelige publiekrechtelijke procesgang open. Als wordt geopteerd voor een civiele rechtsgang wordt de laagdrempelige rechtsbescherming die is verbonden aan de publiekrechtelijke rechtsgang op onaanvaardbare wijze doorkruist. Een civiele rechtsgang is vanwege de verplichte procesvertegenwoordiging kostbaar en daarmee niet laagdrempelig.
Bij het voorgaande komt dat nog bestuursrechtelijke procedures lopen die tot een wijziging van de hoogte van PGB-bedragen kunnen leiden, aldus nog steeds [appellant] .
3.3.
[geïntimeerde] heeft tegen de incidentele vordering van [appellant] verweer gevoerd. Op wat [geïntimeerde] in dat verband naar voren heeft gebracht, zal het hof hierna nader ingaan voor zover dat voor de beoordeling in hoger beroep van belang is.
3.4.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de incidentele vordering van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het incident en met bepaling dat in de hoofdzaak de zaak weer op de rol zal komen voor conclusie van antwoord.
3.5.
[appellant] heeft vervolgens de rechtbank verzocht tussentijds hoger beroep open te stellen van het bestreden vonnis. Bij vonnis in incident van 19 oktober 2022 heeft de rechtbank dat verzoek toegewezen. [appellant] heeft vervolgens bij dagvaarding van 9 november 2022 hoger beroep ingesteld.
Het hoger beroep
3.6.
In dit hoger beroep keert [appellant] zich met haar grieven tegen de rechtsoverwegingen 4.1 en 4.2 van het bestreden vonnis. Op wat [appellant] in het kader van haar grieven aanvoert, wordt hierna nader ingegaan voor zover dat voor de beoordeling van dit hoger beroep van belang is.
3.7.
[geïntimeerde] heeft de grieven gemotiveerd bestreden. Daarbij heeft zij onder meer het preliminaire verweer gevoerd dat [appellant] geen belang heeft bij het door haar ingestelde hoger beroep. Het hof volgt [geïntimeerde] daarin niet. De redenen daarvoor zijn de volgende.
3.8.
De inzet van dit hoger beroep is of de civiele rechter bevoegd is om kennis te nemen van en te beslissen over de vordering van [geïntimeerde] in de hoofdzaak. De vraag of de civiele rechter bevoegd is van de vordering van [geïntimeerde] kennis te nemen is een essentiële voorvraag. Als na het inhoudelijk eindvonnis in de hoofdzaak in hoger beroep zou blijken dat niet de civiele rechter, maar toch de bestuursrechter bevoegd is, zoals [appellant] opwerpt, zullen partijen - en dus ook [appellant] - genoodzaakt zijn de hele procedure opnieuw bij de bestuursrechter te voeren, met alle kosten en tijdverlies van dien. Daarom heeft [appellant] naar het oordeel van het hof toereikend belang bij dit hoger beroep. Dat wordt niet anders door de omstandigheid dat [appellant] haar standpunt dat niet de civiele rechter maar de bestuursrechter bevoegd is, in de procedure bij de rechtbank heeft onderbouwd met onder andere de stelling dat er nog bestuursrechtelijke procedures lopen die kunnen leiden tot wijziging van de hoogte van de door [appellant] terug te betalen PGB-bedragen, en dat deze stelling volgens [geïntimeerde] feitelijk onjuist is. Nog los van de omstandigheid dat [appellant] dat argument in de memorie van grieven niet heeft herhaald en het dus niet - althans niet uitdrukkelijk - onderdeel heeft gemaakt van haar grieven tegen het bestreden vonnis, is naar het oordeel van het hof hier doorslaggevend dat de juistheid of onjuistheid van de betreffende stelling van [appellant] nu juist in rechte getoetst dient te worden, zodat niet valt in te zien dat de door [geïntimeerde] gestelde onjuistheid ervan meebrengt dat [appellant] geen belang heeft bij het door haar ingestelde hoger beroep.
3.9.
De conclusie is dat het beroep van [geïntimeerde] op het ontbreken van belang van [appellant] bij het door haar ingestelde hoger beroep faalt. Op wat [geïntimeerde] verder heeft aangevoerd ter bestrijding van de grieven, wordt hierna teruggekomen voor zover dat in dit hoger beroep nog van belang is.
3.10.
De slotconclusie van het hof zal zijn dat de grieven niet slagen. Het hof zal hierna uitleggen waarom dat zo is. Het gevolg zal zijn dat het bestreden vonnis in stand zal blijven en dat de procedure bij de rechtbank zal moeten worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond toen hoger beroep werd ingesteld tegen het bestreden vonnis.
De grieven voor zover gericht tegen rechtsoverweging 4.1 van het bestreden vonnis
3.11.
[appellant] komt ten eerste op tegen rechtsoverweging 4.1 van het bestreden vonnis. Dat doet zij niet op goede gronden. Dat oordeel baseert het hof op het volgende.
3.12.
[geïntimeerde] heeft in de hoofdzaak de volgende feiten aan haar vordering ten grondslag gelegd.
a. [geïntimeerde] was als zorgkantoor belast met de uitvoering van de Algemene Wet Bijzondere Zorgkosten (hierna: de AWBZ) met betrekking tot de toekenning van persoonsgebonden budgetten voor het inkopen van zorg. Per 1 januari 2015 zijn de AWBZ en de daarop gebaseerde regeling subsidies AWBZ (hierna: de Rsa) komen te vervallen.
b. Bij toekenningsbeschikking van 5 december 2012 is een PGB voor de periode 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 aan [appellant] toegekend. Over deze periode is aan [appellant] een bedrag toegekend van € 37.148,39. In deze toekenningsbeschikking is aan [appellant] de verplichting opgelegd om na het einde van een verantwoordingsperiode een formulier aan [geïntimeerde] te verstrekken waarin zij verantwoording aflegt over de besteding van het PGB.
c. Bij beschikking (jaarafrekening) van 1 oktober 2023 is beslist dat [appellant] over het jaar 2012 € 18.626,16 moet terugbetalen.
d. Bij beschikking (gewijzigde jaarafrekening 2012) van 29 september 2014 is beslist dat [appellant] € 9.411,16 over het jaar 2012 moet terugbetalen. Daarbij vermeldt [geïntimeerde] dat zij het bedrag van € 9.275,-- in mindering zal brengen op de openstaande vordering van € 18.686,16, welke is opgebouwd uit het eerder genoemde door [appellant] terug te betalen bedrag van € 18.626,16 vermeerderd met € 60,- aan administratiekosten, zodat [appellant] nog een bedrag van € 9.411,16 dient te voldoen. Tegen de beschikkingen van 1 oktober 2013 en 29 september 2014 is door [appellant] geen bezwaar gemaakt.
e. Bij toekenningsbeschikking van 5 november 2013 is een PGB voor de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 toegekend. Over deze periode is aan [appellant] een bedrag toegekend van € 37.134,71. In deze beschikking is (wederom) aan [appellant] de verplichting opgelegd om na het einde van een verantwoordingsperiode een formulier aan [geïntimeerde] te verstrekken waarin zij verantwoording aflegt over de besteding van het PGB.
f. Bij beschikking (jaarafrekening) van 29 september 2014 is beslist dat dat [appellant] € 9.773,93 over het jaar 2013 moet terugbetalen. Tegen de beschikking van 29 september 2014 is door [appellant] geen bezwaar gemaakt.
g. Bij toekenningsbeschikking van 22 februari 2015 is aan [appellant] een PGB toegekend voor de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014. Over deze periode is aan [appellant] een bedrag toegekend van € 35.806. Ook in deze toekenningsbeschikking is aan [appellant] de verplichting opgelegd om na het einde van een verantwoordingsperiode een formulier aan [geïntimeerde] te verstrekken waarin zij verantwoording aflegt over de besteding van het PGB.
h. Bij beschikking van 10 december 2015 heeft [geïntimeerde] de jaarafrekening PGB 2014 van [appellant] vastgesteld. Daarbij is een bedrag van € 2.110,- betreffende het tweede half jaar van 2014 goedgekeurd. Samen met het vrij besteedbaar bedrag van € 537,10 heeft [appellant] over 2014 recht op een PGB van € 2.647,10. Een bedrag van € 30.046,16 is niet verantwoord en is teruggevorderd van [appellant] . [appellant] moet € 30.046,16 terugbetalen.
i. Over de door [geïntimeerde] genomen besluiten c.q. gegeven beschikkingen over het jaar 2014 hebben partijen geprocedeerd bij de rechtbank, sector bestuursrecht en in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB). De CRvB heeft op 24 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep. Daarbij heeft de CRvB geoordeeld dat het beroep van [appellant] tegen het besluit van 10 december 2015 ongegrond is.
j. De incasso-gemachtigde van [geïntimeerde] heeft [appellant] onder andere op 16 november 2021 gesommeerd tot terugbetaling van het verleende PGB. Gedaagde heeft geen betaling gedaan aan [geïntimeerde] .
3.13.
Ter bestrijding van rechtsoverweging 4.1 betoogt [appellant] - zakelijk weergegeven zoals het hof een en ander begrijpt - dat de beschikkingen op grond waarvan [geïntimeerde] van [appellant] over 2012, 2013 en 2014 PGB-bedragen terugvordert, bestuursrechtelijk van aard zijn. In rechte dient de terugvordering dan bij de bestuursrechter te worden geëffectueerd, en niet bij de civiele rechter. Er zijn met betrekking tot de door [geïntimeerde] teruggevorderde PGB-bedragen ook bestuursrechtelijke procedures gevoerd, en die moeten een bestuursrechtelijk vervolg krijgen, door het nemen van eventuele bestuursrechtelijke invorderingsbesluiten. Daartegen staan voor [appellant] bestuursrechtelijke waarborgen open, zoals bezwaar en daarna beroep en hoger beroep bij de bestuursrechter. Een procedure bij de civiele rechter over de teruggevorderde PGB-bedragen doorkruist op onaanvaardbare wijze het publiekrecht, aldus nog steeds [appellant] .
3.14.
Op basis van wat partijen in dit geding over en weer hebben aangevoerd en aan stukken hebben overgelegd, constateert het hof dat niet in geschil is dat [appellant] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de beschikkingen van [geïntimeerde] van 1 oktober 2013 en 29 september 2014. Deze beschikkingen hebben zodoende formele rechtskracht gekregen. Met betrekking tot de beschikking van 10 december 2015 is een bestuursrechtelijke procedure doorlopen die uiteindelijk in hoogste instantie is uitgemond in een beschikking van de CRvB van 24 december 2019, waarbij is geoordeeld dat het beroep van [appellant] tegen de beschikking van [geïntimeerde] van 10 december 2015 ongegrond is. Daarmee heeft ook die beschikking van [geïntimeerde] formele rechtskracht gekregen. Zodoende leiden de beschikkingen van 1 oktober 2013, 29 september 2014 en 10 december 2015 er alle toe dat [appellant] (bestuursrechtelijke) geldschulden heeft aan [geïntimeerde] .
3.15.
Zoals [geïntimeerde] terecht aanvoert, is sinds 1 juli 2009 ten aanzien van bestuursrechtelijke geldschulden een regeling opgenomen in afdeling 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Onderdeel daarvan is artikel 4:124 Awb. Daarin is het zogeheten open systeem van bevoegdheden tot invordering van bestuursrechtelijke geldschulden neergelegd (zie MvT,
Kamerstukken II2003/04, 3, pag. 68-69). Uit artikel 4:124 Awb volgt dat naast de bevoegdheden waarover een bestuursorgaan beschikt op grond van afdeling 4.4 Awb, dat bestuursorgaan met betrekking tot de invordering van bestuursrechtelijke geldschulden ook gebruik kan maken van de gewone bevoegdheden waarover het als schuldeiser op grond van het privaatrecht beschikt (zie HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:233, NJ 2015/94). Tot die bevoegdheden behoort het bij de civiele rechter aanhangig maken van een vordering aangaande bestuursrechtelijke geldvorderingen. [geïntimeerde] heeft van die bevoegdheid gebruik gemaakt, en [geïntimeerde] mocht dat doen.
3.16.
Het voorgaande voert tot de conclusie dat [geïntimeerde] bevoegd was om de bestuursrechtelijke geldschulden van [appellant] in te vorderen door dienaangaande een vordering aanhangig te maken bij de civiele rechter. Hierop stranden de grieven van [appellant] voor zover deze zijn gericht tegen rechtsoverweging 4.1 van het bestreden vonnis.
De tegen rechtsoverweging 4.2 van het bestreden vonnis gerichte grief
3.17.
Uit wat [appellant] in haar memorie van grieven over en in verband met rechtsoverweging 4.2 van het bestreden vonnis betoogt, waarbij zij teruggrijpt op wat zij heeft aangevoerd ter bestrijding van rechtsoverweging 4.1 van het bestreden vonnis, volgt dat de grief daartegen geen zelfstandige grief is. Zij moet daarom het lot delen van de grieven van [appellant] die zijn gericht tegen rechtsoverweging 4.1 van het bestreden vonnis, en kan dus niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
De slotsom
3.18.
De slotsom is dat de grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
3.19.
Uit het voorgaande volgt dat [appellant] de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij is, zoals zij dat ook was in de procedure bij de rechtbank. [appellant] zal daarom in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld met inachtneming van de conclusie van [geïntimeerde] aan het slot van haar memorie van antwoord, op de wijze zoals in het dictum zal zijn bepaald.
3.20.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. Het hof zal de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

4.De uitspraak

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover aan hoger beroep onderworpen;
4.2.
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 783,-- aan griffierecht en op € 2.428,-- aan salaris advocaat en bepaalt dat als [appellant] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het arrest daarna wordt betekend, [appellant] dan € 92,- extra moet betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
4.3.
verklaart dit arrest voor wat betreft de onder 4.2. verwoorde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, B.E.L.J.C. Verbunt en M.H. Koster en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 februari 2024.
griffier rolraadsheer