ECLI:NL:GHSHE:2024:4167

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 december 2024
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
20-002012-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor ontuchtige handeling met minderjarige

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte voor het plegen van een ontuchtige handeling met zijn nichtje, die ten tijde van het delict zes jaar oud was. De verdachte was eerder door de rechtbank Zeeland-West-Brabant veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, met terbeschikkingstelling en voorwaarden. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld na het hoger beroep van de verdachte, die vrijspraak had bepleit.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het seksueel binnendringen van het lichaam van het slachtoffer, wat wettelijk is gekwalificeerd als een ernstig misdrijf. De verdachte heeft tijdens het proces zijn betrokkenheid ontkend, maar zijn eerdere verklaringen en die van getuigen wezen op zijn schuld. Het hof heeft de verklaringen van het slachtoffer en getuigen als betrouwbaar beoordeeld en heeft geconcludeerd dat de verdachte niet alleen het vertrouwen van het slachtoffer, maar ook dat van de familie ernstig heeft geschaad.

De opgelegde straf van 12 maanden gevangenisstraf is gehandhaafd, met de maatregel dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en van overheidswege zal worden verpleegd. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij, het slachtoffer, toegewezen tot een bedrag van € 3.500,00 aan immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de verdachte ook veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij. De uitspraak benadrukt de ernst van zedendelicten en de impact daarvan op slachtoffers en hun omgeving.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002012-22
Uitspraak : 23 december 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 1 september 2022, in de strafzaak met parketnummer 02-262545-21 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
thans uit anderen hoofde verblijvende in P.I. Lelystad te Lelystad.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank de terbeschikkingstelling van de verdachte gelast en daarbij voorwaarden gesteld. De rechtbank heeft de terbeschikkingstelling met voorwaarden dadelijk uitvoerbaar verklaard. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] is toegewezen tot een bedrag aan € 3.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, waarbij is bepaald dat bij niet betaling gijzeling kan worden opgelegd. De benadeelde partij is in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard. Ten slotte is de verdachte veroordeeld in de kosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, de bewezenverklaring van de rechtbank zal overnemen en de verdachte, opnieuw rechtdoende, ter zake van het onder 1 primair tenlastegelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging zal gelasten. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal gevorderd een bedrag van € 3.500,00 toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman van de verdachte heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft de raadsman een straftoemetingsverweer gevoerd, in die zin dat moet worden afgezien van oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling. Voorts is ten aanzien van de benadeelde partij bepleit dat deze niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en aldus de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
hij op/in of omstreeks de periode van 11 april 2020 tot en met 12 april 2020 te Waalwijk, met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] , die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , immers heeft verdachte zijn hand en/of vinger(s) en/of penis meermalen, althans éénmaal, in en/of op de schaamstreek en/of vagina en/of tussen de schaamlippen van die [slachtoffer] geduwd en/of gebracht;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij op/in of omstreeks de periode van 11 april 2020 tot en met 12 april 2020 te Waalwijk, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] , die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handelingen te plegen, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , immers heeft verdachte zijn hand en/of vinger(s) en/of penis meermalen, althans éénmaal, op de schaamstreek en/of vagina van die [slachtoffer] geduwd en/of gebracht, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 11 april 2020 tot en met 12 april 2020 te Waalwijk met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] , die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een handeling heeft gepleegd, die bestond uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , immers heeft verdachte zijn penis tussen de schaamlippen van die [slachtoffer] gebracht.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Alle hierna te noemen processen-verbaal, opgenomen in het niet doorgenummerde dossier van de politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, proces-verbaalnummer 2020091920, zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.

Proces-verbaal van aangifte d.d. 22 april 2020, proces-verbaalnummer PL2000-2020091920-1, voor zover inhoudende als verklaring van aangeefster [aangever] :

Een vraag van de verbalisant gaat vooraf met het teken "V".
Een antwoord van de aangeefster gaat vooraf met het teken "A".
V: Namens wie komt u aangifte doen?
A: Mijn dochter [slachtoffer] . Zij is 6 jaar oud.
V: Tegen wie komt u aangifte doen?
A: Tegen mijn neef [verdachte] .
V: Waarvan komt u aangifte doen?
A: Hij heeft mijn dochter misbruikt. Hij is met zijn piemel in haar vagina geweest.
V: Wanneer is dat gebeurd?
A: 12 april
(het hof begrijpt: 12 april 2020)
V: Waar is dat gebeurd?
A: Bij mijn moeder thuis in Waalwijk.

Proces-verbaal uitwerking studioverhoor d.d. 6 augustus 2020, proces-verbaalnummer 9, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [slachtoffer] :

Geboortedatum: [geboortedatum]
Daar waar V staat, betreft de vraag van de verhoorder.
Daar waar A staat, betreft het antwoord van de getuige.
Daar waar O staat, betreft geconstateerde opmerking, bijvoorbeeld non-verbale communicatie of gedragingen.
V: Je kwam ergens over praten. Waarover?
A: Over Oom [verdachte]
(het hof begrijpt hier en telkens hierna: de verdachte).
V: Wat komt je over oom [verdachte] vertellen?
A: Over iets vies.
Hij heeft met zijn piemel in mijn poenie gedaan. Dat deed pijn.
V: Waar was jij dat het gebeurde?
A: Bij oma.
V: Waar bij oma?
A: Gewoon, in Waalwijk.
V: Waar zit jouw poenie?
A: Onder mijn buik. Daarmee kan ik plassen.
V: Wat deed hij met zijn piemel in jouw poenie?
A: Over mijn boven liggen en bewegen.
V: Hoe is jouw kleding?
A: Die heeft [verdachte] uitgedaan. Dan gaat hij boven mij liggen. Dan doet hij zijn broek uit en gaat hij bewegen.
V: Tot hoever had hij zijn broek uit?
A: Tot zo
O: De getuige wijst naar haar knieën.
V: Wat deed hij met zijn piemel?
A: Bewegen. Dat deed pijn, binnen in mijn vagina.
V: Hoe deed hij bewegen?
A: Hij deed zo. Benen recht. Op rug liggend.
O: De getuige doet verschillende posities voor, waarbij ze haar armen recht houdt en benen recht houdt en waarbij ze haar heupen beweegt. Omwille van de moeilijkheid om bewegingen in woorden uit te drukken, omschrijf ik deze niet nader.
V: Hoe zag zijn piemel eruit?
A: Beetje bruin en beetje lang.
V: Wat voelde je toen in je poenie?
A: Pijn. Piemel was hard.
V: Waar wees de piemel heen?
A: Binnen in mijn vagina.

Proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 28 april 2020, proces-verbaalnummer PL2000-2020091920-8, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 1] :

V: Vraag verbalisanten
A: Antwoord Getuige
V: Zou u eens over uzelf iets willen vertellen, hoe ziet uw familie eruit?
A: Ik woon in Waalwijk. [verdachte] kwam naar mij, rondom Pasen. Die dag. [betrokkene] en [slachtoffer]
(het hof begrijpt: [slachtoffer] )gingen naar boven: tv kijken op mijn kamer. Toen kwam [betrokkene] naar beneden. Hij zei dat [slachtoffer] zei dat oom [verdachte] haar pijn had gedaan. Ik had [slachtoffer] erbij geroepen en gevraagd wat er was gebeurd. Ze zei toen oom [verdachte] heeft mij pijn gedaan. Ik vroeg haar waar dan? Ze zei bij mijn poenie. Ik heb [verdachte] erbij geroepen. Ik vroeg wat heb je gedaan? Hij zei [slachtoffer] kwam bij mij liggen. Hij had een stijve zei hij. Ik heb hem uit huis gezet.

Proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 3 juni 2020, proces-verbaalnummer 4, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 2] :

V: Vraag verbalisanten
A: Antwoord Getuige
O: Opmerking verbalisanten
(...)
V: Even terug naar het gesprek met tante [getuige 1]
(het hof begrijpt hier en telkens hierna: [getuige 1] ). Zij zegt dat [verdachte] een poging tot misbruik heeft gemaakt bij die kleine.
A: Ja dat is wat [verdachte] tegen haar had gezegd.
V: Wanneer spreek jij dan [verdachte] ?
A: Diezelfde avond stond hij voor mijn deur. Toen sprak ik hem aan zo van “He wat heb je gedaan?”.
V: En dan?
A: Toen zei hij: “Ja ze vallen mij de hele tijd lastig en ik weet niet wat er gebeurde. Voor ik het wist, was ik iets aan het doen bij haar, toen had ze pijn en toen heb ik het maar gelaten.”
V: Heb je nog gevraagd wat hij aan het doen was?
A: Ja hij zei dat hij het probeerde bij haar erin te steken zeg maar.
Hij zei dat hij niet wist wat hij aan het doen was eigenlijk. Toen ze schreeuwde en pijn had, heeft hij haar los gelaten. Hij schrok ervan en heeft haar los gelaten.
V: Hij probeerde iets in haar te steken. Wat en waar?
A: Hij probeerde zijn penis in haar vagina te steken.

Proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 24 juni 2020, proces-verbaalnummer 6, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 3] :

V: Vraag verbalisanten
A: Antwoord Getuige
O: Opmerking verbalisanten
V: Vertel eens hoe jij te weten kwam dat er iets was tussen je nichtje
(het hof begrijpt hier en telkens hierna: [slachtoffer] )en [verdachte] ?
A: Nou mijn moeder heeft mij gebeld dat er iets was voorgevallen thuis en of ik daarheen wilde komen. Toen ben ik daarheen gekomen en heb ik gehoord dat mijn nichtje was misbruikt. Ze vroegen mij of ik hem wilde afzetten op station of naar Utrecht wilde brengen. Ik heb er toen naar gevraagd. Hij zei dat hij lang geen vriendin heeft gehad, dat hij werd uitgedaagd door [slachtoffer] . Dat hij een stijve had en in bed lag en dat [slachtoffer] bij hem in bed kwam en dat hij toen zijn piemel in zijn
(het hof begrijpt: haar)vagina had gedaan.
V: Dus hij heeft gezegd dat hij met zijn piemel bij haar binnen heeft gezeten?
A: Dat hij zijn piemel heeft gezet ja. Hij zei niet vagina maar hij had het over poena.

Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 29 september 2021, proces-verbaalnummer 12, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:

V: Vraag verbalisanten
A: Antwoord verdachte
O: Opmerking verbalisanten
(…)
V: Jouw tante [getuige 1] heeft bij de Nederlandse politie een verklaring afgelegd. Ze verklaart dat jullie het weekend van 11-12 april 2020 samen waren bij haar thuis. Dat was met Pasen. [slachtoffer] zou tegen [betrokkene] hebben gezegd dat Ome [verdachte] haar pijn had gedaan. Hierna had ze gehoord van [slachtoffer] dat jij haar pijn had gedaan bij haar poenie. Dit is wat ze verklaart daarover: "Ik heb [verdachte] erbij geroepen. Ik vroeg:" Wat heb je gedaan?"
Hij zei: " [slachtoffer] kwam bij mij liggen. lk had al wel gezegd dat ze dat niet moest doen, maar ze deed het toch. lk kreeg toen een stijve". Je zou ook gezegd hebben dat je bezig was en besef had gekregen waar je mee bezig was en toen gestopt was.
A: Het is denk ik zeker gebeurd op 11 april.
(…)
V: Het gaat er niet om wat je niet meer weet maar vertel wat er wel is gebeurd?
A: Ik lag te liggen snap je, ik was onbewust, het enige wat ik me kan herinneren is dat ze onder mijn lakens kwam.
V: En toen?
A: Ja daar is iets gebeurd.
V: [getuige 3] heeft bij de politie in Nederland ook een verklaring afgelegd. Hij verklaart dat hij jou bij [getuige 1] heeft opgehaald en jullie zijn eerst naar zijn huis gereden. Daar hebben jullie elkaar gesproken. Jij zegt dan tegen hem dat jij lang geen vriendin had gehad, dat jij werd uitgedaagd door [slachtoffer] . Dat jij een stijve had en in bed lag, dat [slachtoffer] bij jou in bed kwam en dat jij toen je piemel in haar vagina had gedaan. Vertel?
A: Het kan zijn dat ik zoiets heb gezegd.
V: Heb je nu je piemel in de vagina van [slachtoffer] gedaan?
A: Dat kan want ik ben in aanraking gekomen dus ja. Die aanraking zegt meer dan genoeg toch.
De verklaren van tante [getuige 1] en [getuige 3] kloppen.
Grote kans dat ik met mijn piemel haar vagina heb aangeraakt.
Bewijsoverwegingen
De raadsman van de verdachte heeft, overeenkomstig de ter terechtzitting overgelegde pleitnota, vrijspraak bepleit van het primair en subsidiair tenlastegelegde. Daartoe is ten aanzien van het primair tenlastegelegde, kort samengevat, aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte zijn penis tussen de schaamlippen van aangeefster heeft gebracht. De verdachte heeft ontkend de tenlastegelegde handelingen te hebben begaan. Verdachtes verklaring bij de politie op 29 september 2021 kan volgens de verdediging niet tot het bewijs worden gebezigd, nu de verdachte destijds in een verwarde toestand verkeerde. Ook de getuigenverklaringen kunnen, zo begrijpt het hof, niet tot het bewijs worden gebezigd. De getuigen hebben immers niet zelf iets waargenomen en zijn uitsluitend gebaseerd op “van horen zeggen”. Uit de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen volgt naar het standpunt van de verdediging voorts dat er juist niet is gepenetreerd. Ook het subsidiair tenlastegelegde kan op grond van het vorenstaande niet worden bewezen. Daarbij heeft de verdediging er tevens op gewezen dat op de schaamstreek en/of vagina duwen of brengen iets anders is dan in de vagina en/of tussen de schaamlippen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452 en HR 5 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1152).
Wat betreft het bewijs in zedenzaken is niet vereist dat de gedraging zelf steun vindt in ander bewijsmateriaal, mits de verklaring van de aangever maar op specifieke punten bevestiging vindt in het overige bewijsmateriaal en tussen de verklaring van de aangever en het overige bewijsmateriaal niet een te ver verwijderd verband bestaat. Afweging en beoordeling daaromtrent dienen plaats te vinden op basis van de concrete feiten en omstandigheden van het voorliggende geval.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt naar voren dat de aangeefster, [aangever] , op 22 april 2020 aangifte tegen de verdachte heeft gedaan voor het misbruiken van haar zesjarige dochter [slachtoffer] . De verdachte zou op 12 april 2020 met zijn piemel in haar vagina zijn geweest.
De oma van [slachtoffer] , getuige [getuige 1] , heeft verklaard dat de verdachte rondom Pasen naar haar thuis kwam. Getuige [getuige 1] hoorde toen van [betrokkene] , het broertje van [slachtoffer] die de trap afkwam, dat [slachtoffer] zojuist tegen hem had gezegd dat oom [verdachte] haar pijn had gedaan. Oma heeft [slachtoffer] erbij geroepen en zij verklaarde vervolgens op de vraag wat er zou zijn gebeurd tegenover getuige [getuige 1] dat Oom [verdachte] haar pijn had gedaan bij haar poenie. Op de vraag van getuige [getuige 1] aan de verdachte, inhoudende wat hij had gedaan, antwoordde de verdachte dat [slachtoffer] bij hem kwam liggen en dat hij een stijve had. Getuige [getuige 1] heeft de verdachte hierop uit huis gezet.
Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat hij de verdachte op verzoek van zijn moeder, [getuige 1] , naar het station moest brengen en hem toen heeft gevraagd wat er was gebeurd. Hierop verklaarde de verdachte tegenover [getuige 3] dat hij lang geen vriendin heeft gehad, dat hij werd uitgedaagd door [slachtoffer] en dat hij een stijve had en in bed lag. [slachtoffer] kwam bij hem in bed en hij heeft toen zijn piemel in haar vagina gedaan.
Nadat de verdachte door [getuige 3] op het station werd afgezet, is hij naar zijn zus [getuige 2] , [getuige 2] , gegaan. Zij heeft onder meer verklaard dat de verdachte diezelfde avond bij haar voor de deur stond en dat hij toen heeft verteld dat hij iets aan het doen was bij [slachtoffer] en het maar heeft gelaten toen ze pijn had. Op de vraag wat hij aan het doen was, heeft de verdachte tegenover zijn zus verklaard dat hij probeerde zijn penis in haar vagina te steken. Toen ze schreeuwde en pijn had, heeft hij haar losgelaten.
[slachtoffer] heeft in het studioverhoor verklaard dat de verdachte zijn piemel in haar poenie heeft gedaan en dat dit pijn deed. Zij heeft verder verklaard dat dit bij oma thuis gebeurde, dat de verdachte haar had uitgekleed en daarna bovenop haar kwam liggen, zijn broek uitdeed en ging bewegen. [slachtoffer] verklaarde dat de piemel hard was.
De verdachte heeft in zijn verhoor bij de politie op 29 september 2021 verklaard dat het kan zijn dat hij zijn piemel in de vagina van [slachtoffer] heeft gedaan (want hij is in aanraking gekomen), dat de kans groot is dat hij met zijn piemel de vagina van [slachtoffer] heeft geraakt en dat de verklaringen van tante [getuige 1] en [getuige 3] kloppen.
De verdediging heeft ten aanzien van de verklaringen van de getuigen betoogd dat deze niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd, nu de getuigen zelf niets hebben waargenomen maar enkel op grond van horen zeggen hebben verklaard. Het hof volgt het verweer van de verdediging hierin niet. Het hof stelt vast dat zowel getuige [getuige 3] als getuige [getuige 2] kort na de confrontatie tussen de verdachte en getuige [getuige 1] met de verdachte hebben gesproken. De verdachte heeft op dat moment tegenover beide getuigen een in de kern gelijkluidend verhaal verteld over wat er zou zijn voorgevallen. Het hof constateert dat zowel getuige [getuige 3] als getuige [getuige 2] door middel van een openvraagstelling aan de verdachte hebben gevraagd wat er is gebeurd, waarna de verdachte hen die informatie zelf heeft gegeven. Niet is gebleken dat er sprake was van een sturende of gesloten vraagstelling. Ook is niet gebleken dat de verdachte zich op dat moment in een dusdanig ontregelende toestand bevond dat hetgeen hij tegenover deze twee getuigen heeft verklaard niet betrouwbaar is. Daar komt bij dat de verklaring van de verdachte tegenover de getuigen [getuige 3] en [getuige 2] in de kern overeenkomt met hetgeen [slachtoffer] in het studioverhoor heeft verklaard. De verklaring van de verdachte tegenover de hiervoor genoemde getuigen vindt tevens steun in de verklaring van de verdachte zelf, zoals afgelegd tegenover de politie op 29 september 2021. Het standpunt van de verdediging, voor zover inhoudende dat die verklaring van de verdachte buiten beschouwing dient te worden gelaten nu hij destijds in een verwarde toestand verkeerde en de verdachte, aldus zijn eigen verklaring ter terechtzitting in hoger beroep, niet serieus was op dat moment, wordt door het hof niet gevolgd. Van die verwardheid ten tijde van het verhoor bij de politie is naar het oordeel van het hof niet gebleken. Zo volgt niet uit de processen-verbaal van de politie dat zij iets van een dergelijke toestand hebben geconstateerd dan wel geverbaliseerd, in de zin van het omschrijven van verward gedrag dan wel het aanmerken van de verdachte als zijnde een kwetsbare verdachte. Het hof acht die eerste verklaring van de verdachte over hetgeen zou zijn gebeurd derhalve geloofwaardig, temeer nu deze steun vindt in de verklaringen van [slachtoffer] en getuigen [getuige 3] en [getuige 2] . Het hof slaat geen acht op de latere verklaringen van de verdachte waarin hij zijn eerste tegenover de politie afgelegde verklaring heeft proberen te ontkrachten. Ten aanzien van de verklaringen van getuigen [getuige 1] , [getuige 3] en [getuige 2] overweegt het hof voorts nog dat zij bij de raadsheer-commissaris allen hebben verklaard te blijven bij de verklaring zoals zij deze ten overstaan van de politie hebben afgelegd.
Het hof acht de verklaring van [slachtoffer] derhalve betrouwbaar en is van oordeel dat haar verklaring op specifieke punten bevestiging vindt in de overige hiervoor genoemde bewijsmiddelen.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het handelen van de verdachte is aan te merken als ‘seksueel binnendringen’ zoals bedoeld in artikel 244 van het Wetboek van Strafrecht (oud).
Op grond van bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad is er sprake van binnendringen als er een handeling is waarbij iets tussen de schaamlippen wordt gebracht. Niet is vereist dat er daadwerkelijk sprake was van geslachtsgemeenschap of een wat betreft de ernst van de inbreuk op de seksuele integriteit daarmee vergelijkbare gedraging.
Ten aanzien van het handelen van de verdachte overweegt het hof dat uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte minst genomen heeft geprobeerd om met zijn penis in de vagina van het slachtoffer te gaan. Of hij daarbij daadwerkelijk in de vagina is geweest, kan het hof op grond van het dossier onvoldoende vaststellen. Wel staat op grond van de gebezigde bewijsmiddelen vast dat de penis van de verdachte in aanraking is geweest met de vagina van het slachtoffer. Nu de vagina zich tussen de binnenste schaamlippen bevindt, kan het handelen van de verdachte, gelet op de hiervoor genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad, naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als het seksueel binnendringen van het lichaam.
Het hof verwerpt mitsdien de tot vrijspraak strekkende verweren van de verdediging.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat moet worden afgezien van oplegging van de maatregel met terbeschikkingstelling (hierna: tbs). Daartoe is samengevat aangevoerd dat uit de (recente) rapportages van psycholoog [psycholoog] en psychiater [psychiater 1] volgt dat oplegging van tbs niet is aangewezen. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de reactie op het voorval in april 2020 een zorgmachtiging had moeten zijn.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf en maatregel gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een ontuchtige handeling met zijn nichtje. Zijn nichtje was ten tijde van het plegen van de handeling slechts zes jaar oud. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij zich heeft vergrepen aan zijn nichtje in de woning van haar oma, zijnde een plek waar het slachtoffer zich bij uitstek veilig had moeten voelen. Door aldus te handelen heeft de verdachte niet alleen het vertrouwen van [slachtoffer] , maar ook van de rest van de familie, in zeer ernstige mate geschonden. Met zijn handelen heeft de verdachte een forse inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, voor niets meer dan zijn eigen seksuele behoeftebevrediging en heeft hij een ernstige inbreuk gemaakt op de seksuele ontwikkeling het jonge meisje, die hierdoor naar verwachting voor de rest van haar leven getekend is. Niet alleen op [slachtoffer] , maar ook op haar moeder heeft het handelen van de verdachte een diepe indruk gemaakt. Namens de moeder van [slachtoffer] is ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht welke gevolgen het handelen van de verdachte tot op de dag van vandaag voor haar en [slachtoffer] heeft. De verdachte heeft op geen enkele wijze inzicht willen geven in het hoe en waarom van hetgeen is voorgevallen. Ook lijkt hij niet te hebben stilgestaan bij de gevolgen die zijn handelen voor [slachtoffer] en de rest van de familie heeft gehad. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 9 oktober 2024, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit volgt dat hij niet eerder ter zake van soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Op te leggen straf
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof het navolgende.
De redelijke termijn in hoger beroep is aangevangen op 5 september 2022 met het instellen van hoger beroep namens de verdachte, en eindigt heden, 23 december 2024, met het wijzen van het onderhavige arrest. Daarmee is de redelijke termijn van 24 maanden in hoger beroep met ongeveer 3,5 maand overschreden. Van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding kunnen rechtvaardigen is niet gebleken.
Het hof zal echter volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden gelet op de beperkte duur van deze overschrijding afgezet tegen de omvang van het onderzoek en het feit dat de onderhavige zaak binnen vier jaren na aanvang van de redelijke termijn in eerste aanleg is afgedaan.
Op te leggen maatregel
Met betrekking tot het al dan niet opleggen van de tbs-maatregel overweegt het hof het volgende.
De maatregel van tbs kan door de rechter worden opgelegd indien is voldaan aan de in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden. Een van die voorwaarden houdt in dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Daarnaast dient het door de verdachte begane feit een misdrijf te zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en dient de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dit eist, kan tevens worden bevolen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd (artikel 37b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht). Voor oplegging van de maatregel is voorts vereist dat de rechter beschikt over een advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, onder wie een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht (artikel 37, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht).
Het hof heeft kennis genomen van verschillende de verdachte betreffende rapportages en adviezen, waaronder:
het psychiatrisch onderzoek Pro Justitia van 21 maart 2022, opgesteld door [psychiater 1] , psychiater,
het psychologisch onderzoek Pro Justitia van 23 maart 2022, opgesteld door [psycholoog] , klinisch psycholoog BIG,
het aanvullend psychiatrisch onderzoek Pro Justitia van 22 juli 2022, opgesteld door [psychiater 1] , psychiater,
het aanvullend psychologisch onderzoek Pro Justitia van 7 augustus 2022, opgesteld door [psycholoog] , klinisch psycholoog BIG,
het reclasseringsadvies voortijdige negatieve beëindiging toezicht, opgemaakt door [naam 1] , reclasseringswerker bij Reclassering Nederland d.d. 13 november 2023,
het reclasseringsadvies advies omzetting naar dwangverpleging, opgemaakt door [naam 1] , reclasseringswerker bij Reclassering Nederland d.d. 29 februari 2024,
het tweede aanvullend psychiatrisch onderzoek Pro Justitia van 1 april 2024, opgesteld door [psychiater 1] , psychiater,
het tweede aanvullend psychologisch onderzoek Pro Justitia van 14 maart 2024, opgesteld door [psycholoog] , klinisch psycholoog BIG,
het reclasseringsadvies tbs met voorwaarden, opgemaakt door [naam 2] , reclasseringswerker bij Reclassering Nederland d.d. 23 april 2024,
het psychiatrisch onderzoek Pro Justitia van 20 augustus 2024, opgesteld door dr. [psychiater 2] , psychiater.
Naar aanleiding van deze rapportages overweegt het hof het volgende, waarbij voornamelijk de meest recente rapportages aan bod komen omdat die de meest actuele stand van zaken weergeven met betrekking tot de toestand waarin de verdachte verkeert.
Uit het tweede aanvullend psychiatrisch rapport, opgesteld door psychiater [psychiater 1] , van 1 april 2024 volgt onder meer dat het beloop van de behandeling laat zien dat bij de verdachte waarschijnlijk sprake is van een persoonlijkheidsstoornis. De onveiligheid en vele wisselingen (in de gezinssamenstelling en in de woonsituatie) in de jeugd van de verdachte zullen in het volwassen leven hebben gezorgd voor diverse disfunctionele copingmechanismen. Er worden in het onderzoek met name paranoïde en antisociale persoonlijkheidskenmerken gezien. De achterdocht van de verdachte moet daarom bij nader inzien en waarschijnlijk worden gezien als een disfunctionele copingstrategie van de verdachte en een onderdeel van zijn persoonlijkheid. Daarbij is van belang dat er in de achterdocht van de verdachte ook altijd een kern van waarheid zit. Verder zijn er bij de verdachte antisociale persoonlijkheidskenmerken. Er is een externaliserende presentatie, waarbij de verdachte vrijwel uitsluitend vanuit zijn eigen belang redeneert. Er zijn tevens zorgen over de gewetensfunctie en er is een minder verantwoordelijkheidsgevoel voor het zelf zorgen voor het levensonderhoud, wat eveneens past bij antisociale persoonlijkheidskenmerken. Er is daarnaast sprake van een matige stoornis in het gebruik van cannabis. Deze stoornis was aanwezig ten tijde van het tenlastegelegde.
[psycholoog] , klinisch psycholoog, heeft in haar tweede aanvullend onderzoek van 14 maart 2024 onder meer gerapporteerd dat er bij de verdachte sprake is van een verstoorde realiteitstoetsing, zich uitend in paranoïde, grootheidsideeën en in het verleden geconstateerde hallucinaties. Dit kan worden veroorzaakt door een onderliggende psychotische stoornis, maar kan ook voortkomen uit een door persoonlijkheidsproblematiek verstoorde balans tussen draagkracht en draaglast, die onder druk kan komen te staan bij stress of drugsgebruik en dan kan leiden tot psychotische symptomen. Er is voorts sprake van een stoornis in cannabisgebruik, matig, in vroege remissie in een reguleerde omgeving. Voornoemde was ook aanwezig ten tijde van het tenlastegelegde. Psycholoog [psycholoog] heeft in haar rapport geadviseerd het tenlastegelegde in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.
Met betrekking tot het al dan niet aanwezig zijn van een psychische stoornis bij de verdachte heeft [psychiater 2] , psychiater, op 20 augustus 2024 in het kader van advisering over de wenselijkheid van (voorlopige) verlenging van de tbs, gerapporteerd dat de verdachte lijdende is aan een psychische stoornis. De aard daarvan is echter onzeker. Een seksuele stoornis niet nader omschreven is mogelijk of uitgesteld. Voorts is een niet nader gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis waarschijnlijk en zijn een gameverslaving en stoornis in cannabisgebruik mogelijk. Psychiater [psychiater 2] heeft gerapporteerd dat er eenduidigheid is in de rapportages dat er sprake is van een psychische stoornis, hetgeen ook in het onderzoek van psychiater [psychiater 2] zelf wordt bevestigd en beschreven.
De reclassering heeft op 13 november 2023 een reclasseringsrapport uitgebracht betreffende de voortijdige negatieve beëindiging toezicht. Daaruit komt samengevat naar voren dat de verdachte zich niet heeft gehouden aan zijn voorwaarden in het kader van de tbs met voorwaarden. De reclassering ziet geen mogelijkheden voor gedragsverandering en risicobeperking. Het was voor de verdachte zijn tweede behandelpoging. Eerdere behandeling in FPA Fivoor is op 15 december 2022 geëindigd omdat de verdachte onvoldoende meewerkte aan zijn behandeling. In de FPK Assen wordt daarvan een herhaling gezien. Er is onvoldoende medewerking en samenwerking van de verdachte met het behandelteam. De verdachte heeft een eigen visie op wat volgens hem nodig is in de behandeling. Zijn gedachten komen echter niet overeen met de visie van de reclassering en behandelaren. Zonder voortzetting van de behandeling wordt er onvoldoende aan zijn delict risicofactoren gewerkt. Er is bij de verdachte een SSA afgenomen waarmee een risicotaxatie wordt gedaan bij zedendaders. De uitkomst daarvan was dat de verdachte gemiddeld/hoog scoorde. Uit het reclasseringsadvies van 29 februari 2024 volgt dat de verdachte zich niet heeft gehouden aan de voorwaarden. Hij volgt de aanwijzingen van de kliniek niet op en is niet gemotiveerd voor een behandeling binnen de FPK in Assen. De reclassering ziet geen mogelijkheden voor gedragsverandering en risicobeperking. De verdachte heeft kortdurend ter overbrugging verbleven in de FPK de Kijvelanden (van 11 januari tot 1 februari 2024) en is op 1 februari 2024 voor een derde behandelpoging opnieuw opgenomen in de FPK Assen. Binnen een aantal weken heeft hij echter al laten zien dat hij niet wenst mee te werken aan een tbs met voorwaarden. Zijn gedrag binnen de kliniek werd onhandelbaar. De reclassering heeft herhaaldelijk overleg gehad met de behandelaren van de FPK. De behandelaren hebben, gezien zijn houding en gedrag, niet de verwachting dat zijn gedrag zal veranderen. In het rapport van de reclassering van 23 april 2024 wordt gerapporteerd dat een tbs met voorwaarden niet haalbaar lijkt te zijn. De reclassering ziet geen mogelijkheden om met voorwaarden de risico’s te beperken of het gedrag te veranderen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft [naam 1] , reclasseringswerker, naar voren gebracht dat een tbs met voorwaarden niet haalbaar is gebleken. Er zijn thans drie behandelpogingen geweest waarbij de reclassering steeds vast is gelopen.
Met betrekking tot de risico-inschatting heeft psychiater [psychiater 2] onder meer gerapporteerd dat volgens de Static en Stable wordt uitgekomen op een matig tot hoog risico op herhaling. De klinische indruk is daarin minder zeker. Psychiater [psychiater 2] schat de kans op herhaling derhalve, uitgaande van de actuariële inschatting, als hoog in als er geen tbs maatregel meer is en als de verdachte niet de noodzakelijke behandeling krijgt.
Psychiater [psychiater 1] heeft ten aanzien van op te leggen interventies onder meer geconcludeerd dat hij onvoldoende reden ziet om een psychiatrische behandeling op te leggen aan de verdachte. Het ligt vanuit zorgpunt wel in de rede om de verdachte te begeleiden bij zijn sociale problematiek en bij zijn resocialisatie.
In het tweede aanvullend rapport wordt door psycholoog [psycholoog] een resocialisatietraject geadviseerd, als vervolg op de reeds plaatsgevonden behandeling. De resocialisatie kan vormgegeven worden binnen beschut of beschermd wonen, in combinatie met een langdurig ambulant vervolgtraject om de risicofactoren onder controle te houden en de beschermende factoren te vergroten.
Met betrekking tot het risicomanagement concludeert psychiater [psychiater 2] dat klinische behandeling nodig is. De verdachte heeft geen motivatie voor een klinische behandeling, terwijl die wel nodig is. Uit het onderzoek komt naar voren dat het erg moeilijk is om met de verdachte tot een gemeenschappelijke probleemstelling en behandeldoel te komen. Het lukt de verdachte slechts kort om hem een probleem van zichzelf te laten beschrijven maar dan volgt direct daarna zijn eigenlijke doel, te weten zo snel als mogelijk met verlof. IFZ heeft reeds laten weten dat een klinische behandeling met tbs met voorwaarden (thans) niet mogelijk is. Psychiater [psychiater 2] heeft doordringend met de verdachte gesproken om dat te toetsen, hetgeen zeer moeizaam verliep. De verwachting is dat het beloop in een nieuwe kliniek met beveiligingsniveau 3 hetzelfde zal verlopen als eerdere behandelingen, gezien de ontbrekende mogelijkheid tot behandelingang. Psychiater [psychiater 2] rapporteert dat de verdachte een klinische behandeling zal moeten ondergaan in een forensische kliniek. Een zorgmachtiging geeft naar het standpunt van psychiater [psychiater 2] onvoldoende beveiliging tegen het gevaar op basis waarvan de verdachte een tbs maatregel opgelegd heeft gekregen. Dat gevaar is ondanks opname in twee klinieken en meerdere afdelingen niet bewerkbaar geweest en dus niet bewerkt. Met een zorgmachtiging is de forensische scherpte die nodig wordt geacht, niet uitvoerbaar. Voorts is de verdachte moeilijk behandelbaar en heeft hij een forensische maatregel nodig om desondanks behandeling te bieden gericht op recidivepreventie.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 9 december 2024 verklaard dat hij niet met de reclassering wil samenwerken.
Het hof stelt op basis van de hiervoor weergegeven rapporten vast dat er bij de verdachte ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, Sr bestond. Hoewel de aard van de stoornis onzeker is, zoals ook psychiater [psychiater 2] heeft gerapporteerd, bestaat er in de rapportages eenduidigheid dat er sprake is van een psychische stoornis. Voorts neemt het hof de conclusies GZ-psycholoog [psycholoog] over, voor zover inhoudende dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is te achten voor het bewezenverklaarde.
Het hof heeft verder geconstateerd dat het bewezenverklaarde een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
Het hof is van oordeel dat, nu ook aan de overige wettelijke criteria voor het opleggen van de maatregel van tbs is voldaan, de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen eist dat het hof ten aanzien van de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling zal gelasten. Het hof is, gelet op de overwegingen van psychiater [psychiater 2] inhoudende dat er sprake is van een matig tot hoog risico op herhaling en de rapportages van de reclassering waarin eveneens naar voren komt dat er sprake is van een gemiddeld/hoog risico op herhaling, van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen de verpleging van overheidswege eist. Het hof ziet, gelet op de drie eerdere mislukte behandelpogingen in het kader van de door de rechtbank opgelegde dadelijk uitvoerbare tbs met voorwaarden, het standpunt van de reclassering dat zij geen mogelijkheden zien om met voorwaarden de risico’s te beperken of het gedrag te veranderen alsook de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep dat hij niet wenst samen te werken met de reclassering, geen andere mogelijkheid dan te bevelen dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en van overheidswege zal worden verpleegd. Behandeling in het kader van een zorgmachtiging, zoals de verdediging heeft betoogd en ook psycholoog [psycholoog] en psychiater [psychiater 1] in eerdere rapportages hebben geadviseerd, en door psycholoog [psycholoog] ter terechtzitting in hoger beroep is geadviseerd, acht het hof niet aangewezen. Een zorgmachtiging is immers gericht op behandeling van de patiënt en zijn zorgbehoefte, maar niet op risicopreventie. Allereerst heeft de verdachte duidelijk te verstaan gegeven dat hij geen stoornis heeft en gebaat is bij autonomie. Dat past niet bij een zorgmachtiging. Het hof volgt voorts het standpunt van psychiater [psychiater 2] dat een zorgmachtiging onvoldoende beveiliging geeft tegen het gevaar op basis waarvan de verdachte eerder bij de rechtbank de tbs maatregel opgelegd heeft gekregen. Met een zorgmachtiging is voorts de forensische scherpte die nodig wordt geacht, niet uitvoerbaar.
Gelet op het bewezenverklaarde wordt de maatregel van tbs gelast ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de duur van de tbs niet op voorhand gemaximeerd is.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij vonnis waarvan beroep is de vordering toegewezen tot een bedrag van € 3.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 april 2020. De benadeelde partij is in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft de vordering in hoger beroep gehandhaafd.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet in vermogensschade bestaat. Het is een feit van algemene bekendheid dat zedendelicten als onderhavige een ernstige inbreuk maken op de integriteit en persoonlijke levenssfeer van slachtoffers en dat slachtoffers nog geruime tijd met de psychische gevolgen daarvan te kampen kunnen hebben. Naar het oordeel van het hof brengen de aard en de ernst van de normschending dan ook mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat reeds daarom een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek kan worden aangenomen. Uit de bij het schadeformulier gevoegde stukken ter onderbouwing en de – namens de benadeelde partij – mondelinge toelichting ter terechtzitting in hoger beroep is het hof gebleken dat het bewezenverklaarde een forse impact heeft gehad op de benadeelde partij en haar familie. Dit is aan de verdachte toe te rekenen.
Het hof acht het billijk deze schade immateriële schade te begroten op het bedrag van
€ 3.500,00. Het overige gevorderde zal worden afgewezen.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 april 2020.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten, welke worden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 3.500,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b en 244 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Bewezenverklaring
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
Strafoplegging
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
Maatregel
gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd;
Benadeelde partij
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 april 2020 tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 april 2020 tot aan de dag der voldoening en bepaalt dat gijzeling voor ten hoogste 45 (vijfenveertig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. dr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, voorzitter,
mr. O.A.J.M. Lavrijssen en mr. A.E.J. Satink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Peperkamp, griffier,
en op 23 december 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mrs. Satink en Peperkamp zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.