In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 22 maart 2023. De verdachte, geboren in 1984, was eerder veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en eenvoudige belediging aan een ambtenaar. De rechtbank had de verdachte een gevangenisstraf van drie maanden opgelegd, met aftrek van voorarrest, en 406 gram cocaïne aan het verkeer onttrokken. De verdachte ging in hoger beroep tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis vroeg. De verdediging pleitte voor vrijspraak van de tenlastegelegde feiten, stellende dat de fouillering en aanhouding onrechtmatig waren, wat zou leiden tot bewijsuitsluiting. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat het opzet op het vervoeren van cocaïne aanwezig was. Het hof concludeerde dat de verdachte op 6 augustus 2020 met zijn auto naar een plek was gereden met de bedoeling verdovende middelen te overhandigen, wat leidde tot zijn aanhouding.
Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, maar voegde een beslissing toe over het beslag. De verdachte kreeg de teruggave van een geldbedrag van € 51,65 dat tijdens de fouillering in beslag was genomen, omdat er geen gronden voor verbeurdverklaring waren vastgesteld. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer voor strafzaken, onder leiding van voorzitter mr. J.T.F.M. van Krieken, en de raadsheren mr. F. van Es en mr. A. Verhoeven, in aanwezigheid van griffier mr. J.H.W. van der Meijs.