3.10.1Het hof zal de grieven 1, 2 en 3 gezamenlijk behandelen voor zover deze zien op het betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] dat de overeenkomsten die [geïntimeerde] met [persoon D] , VOF [persoon H] -De Wild, [bedrijf C] en [persoon C] heeft gesloten niet rechtsgeldig zijn omdat deze niet met de eigenaren van de betreffende percelen zijn gesloten.
Het hof stelt daarbij het volgende voorop.
Artikel 3.23 lid 1 en onder d sub 1Wet natuurbescherming (Wnb) (oud) luidt als volgt:
“
1 Gerechtigd tot het uitoefenen van de jacht in een veld zijn, elkaar uitsluitend:
(…)
d. degene die het jachtrecht bij schriftelijke en gedagtekende overeenkomst voor een
periode van ten minste zes jaar en ten hoogste twaalf jaar heeft gehuurd van de ten
tijde van het aangaan van de huurovereenkomst tot de uitoefening van de jacht
gerechtigde:
1º. Eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker of pachter van de grond, met toestemming van
de grondgebruiker ingeval de verhuurder niet tevens grondgebruiker is, of(…)”
Artikel 40 boek 3 BW bepaalt grenzen van de contractsvrijheid en luidt:
1 Een rechtshandeling die door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de
openbare orde, is nietig.
2 Strijd met een dwingende wetsbepaling leidt tot nietigheid van de rechtshandeling,
doch, indien de bepaling uitsluitend strekt ter bescherming van één der partijen bij een
meerzijdige rechtshandeling, slechts tot vernietigbaarheid, een en ander voor zover niet
uit de strekking van de bepaling anders voortvloeit.
3 Het vorige lid heeft geen betrekking op wetsbepalingen die niet de strekking hebben de
geldigheid van daarmede strijdige rechtshandelingen aan te tasten.
De Wet natuurbescherming (Wnb) betreft een wet in formele zin en daarmee is artikel 3.23 Wnb een wetsbepaling in de zin van artikel 3:40 lid 2 BW. Artikel 3.23 Wnb betreft het jachtrecht dat als accessoir recht verbonden is aan de eigendom van de grond. Dat blijkt uit de memorie van antwoord bij artikel 33 van de Flora- en fauna wet (Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 23147, nr 7, pag 24 “(…)
Het jachtrecht is sedert lang verbonden met de eigendom van de grond. Het is te beschouwen als een accessoir recht bij de eigendom.(…)” in verbinding met de memorie van toelichting bij de Wet natuurbescherming (vergaderjaar 2011-2012, 33 343, nr 3, pag 269) waarin is opgenomen dat de bepaling wie gerechtigd is tot de jacht een continuering van de regeling in artikel 33 van de Flora- en faunawet behelst.
Artikel 3.23 lid 1 onder d sub 1 bepaalt wie gerechtigd is tot het aangaan van een jachthuurovereenkomst. Dat is voor zover van belang in de onderhavige zaak de eigenaar van de grond. Deze bepaling ziet op het belang van de eigenaar, het betreft immers zijn accessoir recht. Dat betekent dat het in beginsel aan de eigenaar is, indien in strijd met artikel 3.23 Wnb een jachthuurovereenkomst door een ander dan de daartoe gerechtigde eigenaar is aangegaan, om die overeenkomst te vernietigen, zo volgt uit artikel 3:40 lid 2 BW. Dat zou anders kunnen zijn indien een jachthuurovereenkomst buiten medeweten van de eigenaar is gesloten, in welk geval van een nietige overeenkomst sprake zou kunnen zijn, omdat dat dan uit de strekking van artikel 3.23 Wnb voort kan vloeien.
3.10.3Ten aanzien van de onder 3.10.2 genoemde jachthuurovereenkomsten kan niet worden geoordeeld dat deze buiten medeweten van de eigenaar zijn gesloten, omdat:
- ten aanzien van de jachthuurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [bedrijf B] (percelen [perceel Q] , [perceel R] , [perceel S] ) geldt dat [persoon H] , naar tussen partijen niet in geschil is, eigenaar is van de grond en dat hij de jachthuurovereenkomst met [geïntimeerde] heeft getekend;
- ten aanzien van de jachthuurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [bedrijf C] (perceel [perceel T] ) geldt, naar tussen partijen niet in geschil is, dat [persoon I] is overleden dat [persoon K] eigenaar is van de grond en dat zij de jachthuurovereenkomst met [geïntimeerde] heeft getekend;
- ten aanzien van de jachthuurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [persoon C] (percelen [perceel B] , [perceel C] , [perceel D] , [perceel F] , [perceel G] ) weliswaar geldt dat, tussen partijen in geschil is of [persoon C] dan wel [bedrijf D] eigenaar is van de grond, maar, naar tussen partijen niet in geschil is, is de jachthuurovereenkomst met [geïntimeerde] door [persoon C] ondertekend en is [persoon C] , bevoegd namens de B.V. te tekenen. Dat betekent dat niet geoordeeld kan worden dat de jachthuurovereenkomst buiten medeweten van de eigenaar, wie van de twee dat ook moge zijn, is gesloten. Het betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] dat [geïntimeerde] ten aanzien van de perceelnummers [perceel H] , [perceel I] , [perceel J] , [perceel K] , [perceel L] , [perceel M] en [perceel 20] (naar het hof begrijpt [perceel N] ) de jachthuurovereenkomst niet met de eigenaar daarvan heeft gesloten, en dat deze daarom niet geldig is gaat gelet op het voorgaande evenmin op. Deze perceelnummers staan ook op voornoemde jachthuurovereenkomst vermeld, terwijl niet kan worden geoordeeld dat die jachthuurovereenkomst buiten medeweten van de eigenaar is gesloten. Ten aanzien van deze perceelnummers merkt het hof nog op dat deze blijkens de conclusie van antwoord geen onderwerp van geschil zijn, in die zin dat [appellant sub 2] en [appellant sub 1] niet stellen dat [geïntimeerde] ten aanzien daarvan inbreuk op hun jachtrecht maakt;
- ten aanzien van de jachthuurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [persoon D] (percelen [perceel U] , [perceel W] , [perceel X] , [perceel Y] ) geldt dat tussen partijen niet in geschil is dat [bedrijf F] eigenaar is van de grond, [persoon D] de jachthuurovereenkomst met [geïntimeerde] heeft getekend, en hij bevoegd is om namens de N.V. te tekenen. Dat betekent dat niet geoordeeld kan worden dat de jachthuurovereenkomst buiten medeweten van de eigenaar is gesloten.
Ten aanzien van het betoog [appellant sub 2] en [appellant sub 1] dat [bedrijf F] eigenaar is van perceel [perceel V] oordeelt het hof, onder verwijzing naar het voorgaande dat niet geoordeeld kan worden dat de jachthuurovereenkomst ten aanzien van dat perceel, dat ook op de tussen [geïntimeerde] en [persoon D] gesloten jachthuurovereenkomst staat vermeld, zonder medeweten van de grondeigenaar is gesloten. Bij het voorgaande merkt het hof op dat perceel [perceel V] blijkens de conclusie van antwoord geen onderwerp van geschil is, in die zin dat [appellant sub 2] en [appellant sub 1] niet stellen dat [geïntimeerde] ten aanzien daarvan inbreuk op hun jachtrecht maakt.
3.10.7Met grief 5 respectievelijk grief 6 betogen [appellant sub 2] en [appellant sub 1] dat de kantonrechter in rechtsoverweging 2.19 van het tussenvonnis van 3 augustus 2023 ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] is geslaagd in het hem opgedragen bewijs dat de door hem gesloten jachthuurovereenkomsten betreffende de percelen [perceel Q] , [perceel R] , [perceel S] ( [persoon H] ), [perceel T] ( [persoon I] ), [perceel 3] , [perceel 2] ( [persoon F] ), [perceel Z] en [perceel 1] ( [persoon E] ), eerder zijn gesloten dan de jachthuurovereenkomsten die [appellant sub 2] en [appellant sub 1] ten aanzien van dezelfde perceelnummers hebben gesloten respectievelijk dat de kantonrechter in rechtsoverweging 2.5 van het eindvonnis van 26 oktober 2023 ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] is geslaagd in het hem opgedragen bewijs dat de door hem overgelegde jachthuurovereenkomsten, getekend door de betreffende grondeigenaren, eerder tot stand zijn gekomen dan die van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] .
3.10.8.1 Het hof beoordeelt eerst het algemene betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] met grief 5 dat zij vraagtekens hebben bij de objectiviteit en de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen van de getuigen die [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft doen horen, omdat het allemaal bekenden van [geïntimeerde] zijn.
3.10.8.2 Het hof passeert dat betoog. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de selectie van getuigen is bepaald door de percelen waarvan [appellant sub 2] stellen dat zij ten aanzien daarvan ook een jachthuurovereenkomst hebben.
Het hof is van oordeel dat het relevant was de betreffende getuigen in eerste aanleg te horen, daar in geschil is voor wie van partijen zij de betreffende jachthuurovereenkomsten eerst hebben getekend. Daarbij komt dat [appellant sub 2] en [appellant sub 1] overigens geen omstandigheden hebben aangevoerd die maken dat aan de objectiviteit en/of betrouwbaarheid van (een of meer van) de getuigen moet worden getwijfeld. Het betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] dat [geïntimeerde] de grondeigenaren al in 2018 heeft benaderd om de jachthuurovereenkomsten te laten ondertekenen, en dat het mogelijk is dat de getuigenverklaringen op dat eerdere bezoek van [geïntimeerde] zien, maakt niet dat aan de verklaringen van de getuigen dient te worden getwijfeld. Dat de getuigen niet het juiste moment waarop zij, ter ondertekening van de onderhavige jachthuurovereenkomsten, door [geïntimeerde] zijn benaderd voor ogen hadden is door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] onvoldoende onderbouwd.
3.10.8.3 Ter onderbouwing van hun betoog dat [geïntimeerde] niet heeft bewezen dat de jachthuurovereenkomst ten aanzien van de percelen [perceel Q] , [perceel R] , [perceel S] eerder door hem dan door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] is gesloten, voeren [appellant sub 2] en [appellant sub 1] ten aanzien van de getuigenverklaring van [persoon H] aan dat [persoon H] heeft verklaard dat [geïntimeerde] in het voorjaar kwam en dat die verklaring niet strookt met het betoog van [geïntimeerde] dat de jachthuurovereenkomst met betrekking tot genoemde perceelnummers op 4 oktober 2019 tot stand is gekomen. Voorts betogen [appellant sub 2] en [appellant sub 1] dat [persoon H] niet kon benoemen op welke datum welke jachthuurovereenkomst is ondertekend en dat hem niet is gevraagd of de datum op de jachthuurovereenkomst van [appellant sub 2] dan wel [geïntimeerde] juist is. Ook de voorgedrukte door [geïntimeerde] opgestelde verklaring, die als productie 2 bij inleidende dagvaarding is overgelegd, bewijst volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 1] niets.
3.10.8.4 Het hof overweegt dat de als productie 2 bij dagvaarding overgelegde verklaring van [persoon H] als volgt luidt:
“
Hierdoor verklaar ik dat [geïntimeerde] van mij op 4-10-2019 de handtekening heeft gekregen als toestemming voor de jacht, beheer en de schadebestrijding op mijn percelen met kadastrale nummers [perceel S] - [perceel R] - [perceel Q] .
De heren [appellant sub 2] en [appellant sub 1] zijn ook bij mij geweest.
onder emotionele druk heb ik ook voor hun getekend.
De heer [geïntimeerde] was echter ruim eerder, en mijn toestemming is expliciet voor hem bedoeld.(…)”
Als getuige heeft [persoon H] blijkens het proces-verbaal van getuigenverhoor van 15 mei 2023 verklaard dat het zijn handtekening is die onder die verklaring staat, dat het klopt wat daarin staat en dat hij bij die verklaring blijft. Voorts heeft hij verklaard:
“(…)
[appellant sub 2] is later bij mij langs geweest. Hij vroeg mij of ik voor [geïntimeerde] had getekend. Toen ik dat bevestigde, maakte hij zich daar behoorlijk druk over. Ik wilde geen ruzie hebben en heb toen de overeenkomst met [appellant sub 2] getekend.(…)”.
Naar het oordeel van het hof volgt uit hetgeen [persoon H] heeft verklaard voldoende dat de jachthuurovereenkomst betreffende de perceelnummers [perceel Q] , [perceel R] , [perceel S] eerst door [geïntimeerde] is gesloten.
3.10.8.5 Ter onderbouwing van hun betoog dat [geïntimeerde] niet heeft bewezen dat de jachthuurovereenkomst ten aanzien van de perceel [perceel T] eerder door hem dan door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] is gesloten, voeren [appellant sub 2] en [appellant sub 1] ten aanzien van de getuigenverklaring van [persoon K] aan dat deze geen duidelijk bewijs oplevert, omdat deze getuige niet verklaart op welke datum zij een eventuele jachthuurovereenkomst met [geïntimeerde] heeft getekend, zij niet weet wanneer zij de jachthuurovereenkomst met [appellant sub 2] heeft getekend en de getuige niet expliciet naar de data van ondertekening van de jachthuurovereenkomsten is gevraagd, noch aan haar is gevraagd of de data die op de jachthuurovereenkomsten staan vermeld juist zijn.
De als productie 2 bij inleidende dagvaarding overgelegde verklaring van [persoon I] , bewijst evenmin iets. Het betreft een voorbedrukte door [geïntimeerde] opgestelde verklaring.
3.10.8.6 Het hof overweegt dat als productie 2 bij dagvaarding is overgelegd een verklaring van [bedrijf C] en dat deze als volgt luidt:
“
Hierdoor verklaar ik dat [geïntimeerde] van mij op 04-10-2019 de handtekening heeft gekregen als toestemming voor de jacht, beheer en de schadebestrijding op mijn percelen met kadastrale nummers T [perceel T]
De heren [appellant sub 2] en [appellant sub 1] zijn ook bij mij geweest.
onder emotionele druk heb ik ook voor hun getekend.
De heer [geïntimeerde] was echter ruim eerder, en mijn toestemming is expliciet voor hem bedoeld.(…)”.
Als getuige in eerste aanleg heeft [persoon K] blijkens het proces-verbaal van getuigenverhoor van 15 mei 2023 verklaard dat het haar handtekening is op die verklaring, dat die verklaring klopt en dat zij bij die verklaring blijft. Voorts heeft zij verklaart dat het het meest [appellant sub 2] was die bij haar emotionele druk heeft opgevoerd.
Naar het oordeel van het hof volgt uit deze getuigenverklaring voldoende dat de jachthuurovereenkomst met betrekking tot perceel [perceel T] eerder door [geïntimeerde] dan door [appellant sub 2] is gesloten.
3.10.8.7 Ter onderbouwing van hun betoog dat [geïntimeerde] niet heeft bewezen dat de jachthuurovereenkomst ten aanzien van de perceelnummers [perceel 3] , [perceel 2] eerder door hem dan door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] is gesloten, voeren [appellant sub 2] en [appellant sub 1] ten aanzien van de getuigenverklaring van [persoon L] aan dat deze onvoldoende is om te oordelen dat [geïntimeerde] in het hem opgedragen bewijs is geslaagd. [persoon F] is, zo betogen zij evenals getuige [persoon K] , familie van [geïntimeerde] . Volgens hen weet [persoon F] niet meer wanneer [appellant sub 2] bij hem langs is gekomen voor de ondertekening van het jachthuurcontract. Wel weet hij dat het jachthuurcontract afliep en dat [geïntimeerde] hem heeft gevraagd of hij hem het gebied wilde gunnen, maar onduidelijk is wanneer dat was. De getuige heeft, zo betogen [appellant sub 2] en [appellant sub 1] , niet verklaard wanneer hij de jachthuurovereenkomsten met [geïntimeerde] en [appellant sub 2] heeft ondertekend, een daartoe strekkende vraag is hem ook niet gesteld noch de vraag of de data op de jachthuurovereenkomsten juist zijn.
3.10.8.7 Het hof overweegt dat als productie 2 bij inleidende dagvaarding een verklaring is overgelegd van [persoon F] die als volgt luidt:
“
Hierdoor verklaar ik dat de heer [geïntimeerde] van mij op 05-10-2019 de handtekening heeft gekregen als toestemming voor de jacht, beheer en de schadebestrijding op mijn percelen met kadastrale nummers [perceel 3] - [perceel 2] - [perceel 4] - [perceel 5] .
De heren [appellant sub 2] en [appellant sub 1] zijn ook bij mij geweest.
Onder emotionele druk heb ik ook voor hun getekend.
De heer [geïntimeerde] was echter ruim eerder, en mijn toestemming is expliciet voor hem bedoeld.(…)”.
Als getuige in eerste aanleg heeft [persoon L] , naar blijkt uit het proces-verbaal van de voortzetting van het getuigenverhoor van 25 mei 2023 verklaard dat het zijn handtekening is die op die verklaring staat, dat het klopt wat in die verklaring staat en dat hij daarbij blijft.
Hij heeft voorts als getuige verklaard dat hij de jachthuurovereenkomst met [geïntimeerde] had ondertekend en dat daarna [appellant sub 2] is gekomen die boos was “(…)
Ik had niet mogen tekenen.(…)
Dat was nadat ik voor de heer [geïntimeerde] had getekend.(…)”.
Naar het oordeel van het hof volgt uit de getuigenverklaring van [persoon L] voldoende dat de jachthuurovereenkomst met betrekking tot perceelnummers [perceel 3] , [perceel 2] eerder door [geïntimeerde] dan door [appellant sub 2] is gesloten. Daar doet niet aan af dat, indien daarvan uit zou moeten worden gegaan, dat [persoon F] familie van [geïntimeerde] is. Het hof verwijst naar hetgeen is geoordeeld onder 3.10.8.2.
3.10.8.8 Ter onderbouwing van hun betoog dat [geïntimeerde] niet heeft bewezen dat de jachthuurovereenkomst ten aanzien van de perceelnummers [perceel Z] en [perceel 1] eerder door hem dan door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] is gesloten, voeren [appellant sub 2] en [appellant sub 1] ten aanzien van de getuigenverklaring van [persoon E] aan dat deze summier is, dat [persoon E] en [geïntimeerde] buren van elkaar zijn en dat onduidelijk is wanneer [geïntimeerde] en/of [appellant sub 2] bij [persoon E] zijn geweest ter ondertekening van de jachthuurovereenkomst. [persoon E] heeft volgens hen niet bevestigd dat de data op de jachthuurovereenkomsten juist zijn.
3.10.8.9 Het hof overweegt dat [persoon E] als getuige in eerste aanleg blijkens het proces-verbaal van de voortzetting van het getuigenverhoor van 25 mei 2023 heeft verklaard:
“(…)
Eerst kwam [geïntimeerde] bij mij langs om te ondertekenen.(…)
Naderhand kwam de heer [appellant sub 2] langs(…)”.
Voorts heeft hij verklaard dat hij niet durft te zeggen wanneer [geïntimeerde] bij hem is geweest.
Naar het oordeel van het hof volgt uit de verklaring van [persoon E] voldoende dat de jachthuurovereenkomst met betrekking tot perceelnummers [perceel Z] en [perceel 1] eerder door [geïntimeerde] dan door [appellant sub 2] is gesloten. Daar doet niet aan af dat, indien daarvan uit zou moeten worden gegaan, dat [persoon E] en [geïntimeerde] buren zijn. Het hof verwijst naar hetgeen is geoordeeld onder 3.10.8.2.
3.10.8.10 Daar uit alle voornoemde getuigenverklaringen voldoende volgt dat de jachthuurovereenkomsten ten aanzien van de betreffende perceelnummers als eerste door [geïntimeerde] zijn gesloten, oordeelt het hof, anders dan [appellant sub 2] en [appellant sub 1] betogen, dat in onderlinge samenhang bezien [geïntimeerde] is geslaagd in het aan hem opgedragen bewijs ter zake de perceelnummers [perceel Q] , [perceel R] , [perceel S] (kort gezegd, [persoon H] ), [perceel T] (kort gezegd, [persoon I] ), [perceel 3] , [perceel 2] ( [persoon F] ) en [perceel Z] , [perceel 1] ( [persoon E] ).
Het betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] dat in beginsel van de juistheid van de op de jachthuurovereenkomst vermelde datum van ondertekening dient te worden uitgegaan, gaat niet op. Voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 1] daarmee een beroep op artikel 156 Rv hebben willen doen, oordeelt het hof dat dat beroep niet opgaat nu artikel 156 lid 3 Rv ziet op bewijs van de jachthuurovereenkomst tussen partijen bij die overeenkomst, maar niet, zonder meer, op bewijs tussen [geïntimeerde] en [appellant sub 2] en [appellant sub 1] .
Grief 5 faalt.
3.10.8.11 Voordat tot de beoordeling van grief 6 wordt overgegaan geeft het hof kort weer als volgt.
Bij vonnis van 3 augustus 2023 heeft de kantonrechter geoordeeld dat de getuigen [persoon C] , [persoon B] en [persoon J] niet weten welke overeenkomst, die van [geïntimeerde] of die van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] , zij eerder hebben ondertekend. De kantonrechter heeft [appellant sub 2] en [appellant sub 1] verzocht een nadere toelichting te geven over de wijze van totstandkoming van de jachthuurovereenkomsten die zij met betrekking tot de percelen [perceel B] , [perceel C] , [perceel D] , [perceel F] , [perceel G] , [perceel A] , [perceel O] en [perceel P] hebben gesloten (rechtsoverwegingen 2.21 en 2.22 van dat vonnis). Bij eindvonnis van 26 oktober 2023 waarvan beroep heeft de kantonrechter (rechtsoverweging 2.5.) geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de door [appellant sub 1] tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg afgelegde verklaring over de omstandigheden waaronder hij de jachthuurovereenkomsten in corona tijd heeft laten ondertekenen, op een vergissing berust en dat die niet aannemelijk geachte vergissing van [appellant sub 1] afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van wat van de zijde van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] over de datum van totstandkoming van de door hen gesloten jachthuurovereenkomsten is verklaard. De kantonrechter heeft vervolgens geoordeeld dat [geïntimeerde] is geslaagd in het aan hem opgedragen bewijs.
3.10.8.12 Het hof oordeelt ten aanzien van grief 6 dat, voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 1] met die grief betogen dat de getuigen allen aan [geïntimeerde] zijn gelieerd, dat dat betoog niet opgaat. Het hof verwijst daartoe naar rechtsoverweging 3.10.8.2.
Evenmin gaat op het betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] , met grief 6, dat de kantonrechter onverklaarbaar veel waarde heeft gehecht aan de opmerking die [appellant sub 1] ten tijde van de zitting in eerste aanleg over de coronatijd heeft gemaakt.
Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat de verklaring van [appellant sub 1] ter zitting in eerste aanleg ongeloofwaardig maakt dat de door hem gesloten jachthuurovereenkomsten, naar hij stelt op 2 juli 2019, eerder zijn gesloten dan die van [geïntimeerde] . Hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 1] bij akte in eerste aanleg over de vergissing hebben betoogd - te weten, dat [appellant sub 2] in de corona tijd niet in staat was alle grondeigenaren te bezoeken, dat de corona tijd diepe indruk op [appellant sub 1] heeft gemaakt en dat [appellant sub 1] blijkens de door hem overgelegde agenda op 2 juli 2020 niet met [appellant sub 2] bij de betreffende grondeigenaren op bezoek is geweest - doet daar niet aan af, terwijl zij in hoger beroep geen feiten of omstandigheden hebben aangevoerd op grond waarvan dient te worden geoordeeld dat sprake zou zijn van een vergissing. Gelet op het voorgaande is bewijslevering dat de jachthuurovereenkomsten op 2 juli 2019 zijn gesloten is niet aan de orde.
Ook het betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] dat [geïntimeerde] erop uit is geweest om ten koste van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] de jacht te verkrijgen door met voor hem bekende eigenaren jachthuurovereenkomsten te sluiten - hetgeen volgens hen ook uit de getuigenverklaring van [persoon J] volgt - brengt, ook indien van de juistheid van dat betoog zou moeten worden uitgegaan, niet mee dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] in het hem opgedragen bewijs is geslaagd.
Grief 6 faalt.
3.10.8.13 Gelet op het falen van de grieven 5 en 6 en falen ook de grieven 2 en 3 voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 1] daarmee betogen dat de jachthuurovereenkomsten van [geïntimeerde] met betrekking tot de perceelnummers T112, [perceel R] , [perceel S] en [perceel B] , [perceel C] , [perceel D] , [perceel F] en [perceel G] zijn gesloten nadat de overeenkomsten die door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] met betrekking tot die perceelnummers zijn gesloten.
Voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 1] hebben willen betogen dat ook ten aanzien van van de perceelnummers [perceel H] , [perceel I] , [perceel J] , [perceel K] , [perceel L] , [perceel M] en [perceel 20] (naar het hof begrijpt [perceel N] ) geldt dat de jachthuurovereenkomst van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] eerder is gesloten verwijst het hof naar hetgeen is geoordeeld onder 3.10.3 te weten dat deze perceelnummers ook op jachthuurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [persoon C] staan vermeld, en voorts naar hetgeen is geoordeeld onder 3.10.8.12 dat de verklaring van [appellant sub 1] ter zitting in eerste aanleg ongeloofwaardig maakt dat de door hem gesloten jachthuurovereenkomsten, naar hij stelt op 2 juli 2019, eerder zijn gesloten dan die van [geïntimeerde] .
3.10.8.14 Gelet op hetgeen is geoordeeld ten aanzien van de grieven 5 en 6 en hetgeen is geoordeeld onder 3.10.8.13 kan niet worden geoordeeld dat de jachthuurovereenkomsten van [geïntimeerde] ten aanzien van dezelfde percelen als de percelen waarop de jachthuurovereenkomsten [appellant sub 2] en [appellant sub 1] betrekking hebben op grond van artikel 3.23 lid1 Wnb nietig zijn gelet op het moment waarop deze zijn gesloten. Niet kan worden geoordeeld dat de door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] gesloten jachthuurovereenkomsten eerder zijn gesloten.
3.10.8.15 Voorts oordeelt het hof dat de perceelnummers [perceel H] , [perceel I] , [perceel J] , [perceel K] , [perceel L] , [perceel M] , [perceel N] en [perceel 4] en [perceel 5] blijkens de conclusie van antwoord geen onderwerp van geschil zijn, in die zin dat [appellant sub 2] en [appellant sub 1] niet stellen dat [geïntimeerde] ten aanzien daarvan inbreuk op hun jachtrecht maakt. Zie hiervoor ook het oordeel van het hof onder 3.10.3. Dat deze percelen in hoger beroep wel onderdeel uitmaken van het geschil als genoemd, is niet (voldoende) gesteld. Op grond van de gewijzigde eis van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] begrijpt het hof dat het geschil ook in hoger beroep ziet op de percelen waarop blijkens de conclusie van antwoord volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 1] door [geïntimeerde] inbreuk wordt gemaakt op hun jachtrecht.