In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 22 maart 2023. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene vastgesteld op € 66.249,- en een betalingsverplichting opgelegd. De betrokkene, geboren in 1984, heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Het hof heeft het onderzoek gebaseerd op de terechtzittingen in zowel hoger beroep als eerste aanleg. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen, terwijl de verdediging verweer heeft gevoerd tegen de hoogte van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het zich niet kon verenigen met de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene een voordeel heeft genoten als bedoeld in artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is uitgevoerd aan de hand van een kasopstelling over de periode van 1 januari 2015 tot en met 11 juni 2018. Het hof heeft de contante uitgaven en de inkoop van verdovende middelen in de berekening betrokken, wat resulteerde in een geschat wederrechtelijk verkregen voordeel van € 66.249,-.
Daarnaast heeft het hof de duur van de gijzeling bepaald op 1080 dagen, conform de wettelijke voorschriften. Het hof heeft vastgesteld dat er geen overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de fase van het hoger beroep, maar dat er in de ontnemingszaak wel sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden.