ECLI:NL:GHSHE:2024:406

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
12 februari 2024
Zaaknummer
20-000933-23 (OWV)
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en vaststelling wederrechtelijk verkregen voordeel in ontnemingszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 22 maart 2023. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene vastgesteld op € 66.249,- en een betalingsverplichting opgelegd. De betrokkene, geboren in 1984, heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Het hof heeft het onderzoek gebaseerd op de terechtzittingen in zowel hoger beroep als eerste aanleg. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen, terwijl de verdediging verweer heeft gevoerd tegen de hoogte van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het zich niet kon verenigen met de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene een voordeel heeft genoten als bedoeld in artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is uitgevoerd aan de hand van een kasopstelling over de periode van 1 januari 2015 tot en met 11 juni 2018. Het hof heeft de contante uitgaven en de inkoop van verdovende middelen in de berekening betrokken, wat resulteerde in een geschat wederrechtelijk verkregen voordeel van € 66.249,-.

Daarnaast heeft het hof de duur van de gijzeling bepaald op 1080 dagen, conform de wettelijke voorschriften. Het hof heeft vastgesteld dat er geen overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de fase van het hoger beroep, maar dat er in de ontnemingszaak wel sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000933-23 OWV
Uitspraak : 8 februari 2024
TEGENSPRAAK
(Art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 22 maart 2023 op de vordering ex. artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 03-866020-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1984,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op
€ 66.249,- en heeft aan betrokkene een betalingsverplichting opgelegd voor dat bedrag. Tevens heeft de rechtbank het aantal dagen gijzeling dat met toepassing van artikel 6:6:25 Sv. kan worden gevorderd bepaald op 1080 dagen.
Van de zijde van de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft verweer gevoerd tegen de hoogte van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest.
Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeling
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank van 22 maart 2023 onder parketnummer 03/720987-18 en 03/866020-20 onder meer veroordeeld ter zake van:
-parketnummer 03/866020-20
feit 2: kort gezegd het witwassen van een geldbedrag in de periode van 1 januari 2015 tot en met 11 juni 2018;
Dit hof heeft bij arrest van 8 februari 2023 onder parketnummer 20-00932-23 de veroordeling van de rechtbank in stand gelaten.
Wettelijke grondslag
De rechtbank heeft gelet op hetgeen onder 3.3.1. van het vonnis is overwogen het voordeel gebaseerd op artikel 36 e lid 2 Sr. Het hof volgt de rechtbank hierin niet en ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel, dat de betrokkene een voordeel als bedoeld in artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht heeft genoten.
Het hof stelt vast dat aan de voorwaarden voor toepasselijkheid van voormeld artikellid is voldaan. Betrokkene is veroordeeld wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en uit het onderzoek is gebleken dat ook andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen
Berekeningswijze
Voor het overige volgt het hof de berekeningswijze van de rechtbank waarbij met de abstracte berekeningsmethodiek van de eenvoudige kasopstelling tot een geschat wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gekomen.
Samengevat heeft de kasopstelling als onderzoeksperiode 1 januari 2015 tot en met 11 juni 2018 en heeft de navolgende opzet.
Beginsaldo 1 januari 2015 € 0,00
+Contante opnames: € 3.010,-
-Contante stortingen: € 8.370,-
-/-eindsaldo kas op 11 juni 2018: € 0,00
Beschikbaar voor verbruiksgoederen - € 5.360,-
-/- NIBUD uitgaven contant: € 5.965,-
-/- contante uitgaven voertuigen: € 28.185,-
-/- contante huuruitgaven: € 9.250,-
-/-contante inkoop verdovende middelen
aangetroffen op 11 juni 2018: € 5.566,-
Totale contante uitgaven: € 48.966,-
Dit resulteert in een verschil van (- € 5.360,- -/- € 48.966,-=) - € 54.326,-
Met de rechtbank laat het hof bij de contante uitgaven een bedrag van € 300,- buiten beschouwing.
Tenslotte betrekt het hof met de rechtbank bij de contante uitgaven de inkoop van de verdovende middelen die op 11 juni 2018 onder betrokkene zijn aangetroffen van € 740,- alsmede de inkoop van verdovende middelen gedurende de periode van juni 2015 tot en 11 juni 2018 ten bedrage van in totaal: € 11.183,-.
Met de rechtbank stelt het hof het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel dan ook op een bedrag van (€ 54.326,- + € 11.183,-+ € 740,-=)
€ 66.249,-.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich verenigd met de schatting van het voordeel door de rechtbank behoudens de uitgaven ter zake de inkoop van verdovende middelen van € 11.183,-. Daartoe is aangevoerd dat betrokkene in de hoofdzaak – kort gezegd – vrijgesproken zou moeten worden van de handel in verdovende middelen (feit 4 van parketnummer 03/720987-18).
Het hof verwerpt dit verweer omdat – anders dan de rechtbank – het voordeel is gebaseerd op artikel 36 e lid 3 Sr en in dat verband de vraag uit welk concreet feit het voordeel is ontstaan in het midden kan worden gelaten. Met andere woorden: het hof koppelt het voordeel niet aan de handel in verdovende middelen als is bewezen verklaard in de onderliggende strafzaak maar stelt in het verband van artikel 36 e lid 3 Sr en de in dat verband gehanteerde eenvoudige kasopstelling enkel vast dat betrokkene uitgaven heeft gedaan ter zake van de inkoop van verdovende middelen, welke uitgaven in de kasopstelling kunnen worden betrokken.
Op te leggen betalingsverplichting
Het hof zal aan de betrokkene de verplichting opleggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Redelijke termijn
In de onderliggende hoofdzaak heeft de rechtbank (pagina 10 van het vonnis) overwegingen gewijd aan de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en heeft daaraan als consequentie strafmatiging verbonden. Dit hof heeft in het hoger beroep in de hoofdzaak dat oordeel van de rechtbank in stand gelaten en vastgesteld dat er in de fase van het hoger beroep geen overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden.
Ook in de ontnemingszaak is in eerste aanleg de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overschreden. Het hof neemt – gemakshalve – gelijk in de hoofdzaak als aanvangsmoment de aanhouding van betrokkene op 11 juni 2018. Het einde van de termijn is gelegen op 22 maart 2023, zijnde de datum van het vonnis. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaren met ruim twee jaren en negen maanden overschreden. Het hof verbindt aan deze overschrijding in de ontnemingszaak geen consequenties nu betrokkene in de onderliggende strafzaak door de strafmatiging afdoende is gecompenseerd.
Gijzeling
Met ingang van 1 januari 2020 is het nieuwe elfde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht direct van toepassing geworden. Het hof zal daarom bij het opleggen van de maatregel ook de duur van de gijzeling bepalen die, met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering, in dit geval ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur wordt overeenkomstig de landelijke oriëntatiepunten straftoemeting voor elke volle € 50,- van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste drie jaar.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 66.249,00 (zesenzestigduizend tweehonderdnegenenveertig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 66.249,00 (zesenzestigduizend tweehonderdnegenenveertig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Aldus gewezen door:
mr. J.T.F.M. van Krieken, voorzitter,
mr. F. van Es en mr. A. Verhoeven, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. van der Meijs, griffier,
en op 8 februari 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.