3.4.De moeder kan zich hiermee niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In de procedure in hoger beroep zijn aan de orde: de machtiging tot uithuisplaatsing, de contactregeling tussen de moeder en [minderjarige] en de benoeming van een bijzondere curator.
De machtiging tot uithuisplaatsing
3.5.1.De standpunten, zoals ingenomen in de processtukken en aangevuld op de mondelinge behandeling, luiden – kort samengevat en voor zover nog relevant – als volgt.
3.5.2.[minderjarige] verblijft sinds week 39 van 2023 volledig bij de vader. De rechtbank heeft slechts een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de oma en niet bij de vader. Deze machtiging is komen te vervallen, omdat hij al drie maanden niet meer wordt gebruikt.
Een plaatsing bij de oma betekende in de praktijk een uithuisplaatsing bij de vader. De raad, de rechtbank en de GI hebben dit steeds naast zich neergelegd. De moeder realiseert zich dat de machtiging tot uithuisplaatsing ziet op de periode tot 25 januari 2024. Zij verzoekt het hof zich uit te laten over de rechtmatigheid, omdat dit van invloed is op de mogelijk nog komende zaken. Het is niet reëel dat [minderjarige] nu weer bij de moeder thuis kan gaan wonen, maar met de nodige hulpverlening had dit wel gekund en was een uithuisplaatsing voorkomen.
3.5.3.De uithuisplaatsing was destijds noodzakelijk, omdat [minderjarige] op dat moment niet terug naar de moeder kon. Er waren tussen de moeder en [minderjarige] nog te veel spanningen, die ook nu nog niet zijn verwerkt. Tijdens de uithuisplaatsing bij de oma, heeft de GI onderzocht of het mogelijk was om [minderjarige] uit huis te plaatsen bij de vader. Dat bleek te kunnen. Gezien de omstandigheden is het passend dat het zo is gelopen.
3.5.4.De moeder lijkt zich niet te realiseren dat de omstandigheden inmiddels zijn gewijzigd en dat de situatie bij de oma en in het bijzonder de vader in positieve zin zijn veranderd, terwijl de situatie bij de moeder gaandeweg alleen maar lijkt te zijn verslechterd. De uithuisplaatsing bij de oma is steeds goed verlopen en er hebben zich geen incidenten voorgedaan.
3.5.5.Op het moment dat rechtbank uitspraak deed (week 37), woonde [minderjarige] nog bij zijn oma, maar hij bleef al wel slapen bij zijn vader, conform het opbouwschema. [minderjarige] woont vanaf week 45 bij zijn vader, nadat dit 2 weken als proefperiode door MST-CAN is begeleid. Op 5 december 2023 is de beslissing genomen om een verzoek te doen voor een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader. Dit verzoek wordt 19 januari 2024 behandeld door de rechtbank in Breda. Voor [minderjarige] is het niet wenselijk om hem nu weer terug te plaatsen naar de oma (vz), omdat hij al een aantal weken bij vader verblijft en alles heeft verhuisd.
Het hof overweegt als volgt.
3.5.6.De Hoge Raad heeft in de beschikking van 9 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1112) overwogen dat indien de periode waarvoor een machtiging tot uithuisplaatsing of ondertoezichtstelling is gegeven ten tijde van de uitspraak in hoger beroep is verstreken, het hof aan de hand van de aangevoerde grieven dient te beoordelen of de bestreden beslissing terecht is gegeven. Het gaat in dit geval om een rechtmatigheidstoets. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend over de periode van 25 september 2023 tot uiterlijk 25 januari 2024. Deze laatstgenoemde termijn verstreek tussen het moment waarop de mondelinge behandeling bij het hof heeft plaatsgevonden (16 januari 2024) en het moment waarop het hof uitspraak zal doen (8 februari 2024). Gelet op het door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de door de rechtbank verleende machtiging tot uithuisplaatsing te laten toetsen. Het hof zal hiertoe overgaan. 3.5.7.Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.5.8.Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] destijds terecht is voortgezet. In maart 2023 heeft er thuis bij de moeder tussen de moeder en [minderjarige] een heftige ruzie plaatsgevonden, waarna [minderjarige] boos is vertrokken en niet meer is teruggekeerd. Deze ruzie is nog steeds niet uitgesproken en de situatie is sindsdien steeds meer verhard. Eerst was er nog wel Whatsapp contact tussen de moeder en [minderjarige] , maar de laatste tijd is er helemaal geen contact meer geweest. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is dit incident in maart 2023 niet de enige reden voor de uithuisplaatsing. De aanhoudende strijd tussen de ouders en de persoonlijke problematiek van de moeder spelen hierbij met name een grote rol. [minderjarige] neemt afstand van de moeder en is zich steeds meer gaan verzetten tegen haar. Onder deze omstandigheden kon [minderjarige] ten tijde van het wijzen van de bestreden beschikking – 19 september 2023 – niet worden thuisgeplaatst bij de moeder. Dat realiseert de moeder zich ook. Op de mondelinge behandeling heeft de moeder verklaard dat het niet reëel is dat [minderjarige] op dat moment bij haar terug kon worden geplaatst. De voortzetting van de machtiging uithuisplaatsing was dan ook noodzakelijk.
3.5.9.Voor zover de moeder heeft aangevoerd dat de onderhavige machtiging op basis van artikel 1:265c lid 3 BW is komen te vervallen, volgt het hof de moeder hierin niet. Het staat vast dat [minderjarige] in ieder geval vanaf het moment waarop de machtiging is voortgezet – 25 september 2023 – nog volledig bij zijn oma verbleef. Daarna is [minderjarige] vaker bij zijn vader gaan verblijven in een opbouwschema onder regelmatige monitoring. De thuissituatie bij de vader werd door de GI en de hulpverlening als positief beoordeeld met als uiteindelijk resultaat dat de plaatsing bij de vader met ingang van 5 december 2023 definitief zijn beslag heeft gekregen. Duidelijk is geworden dat de GI vanaf dat moment niet meer het doel had om de machtiging tot uithuisplaatsing bij de oma ten uitvoer te leggen. De 3 maanden termijn als bedoeld in artikel 1:265c lid 3 BW is echter pas vanaf dat moment gaan lopen, zodat deze machtiging in ieder geval thans nog niet is vervallen op grond van artikel 1:265c BW.
De contactregeling tussen de moeder en [minderjarige]
3.6.1.De standpunten, zoals ingenomen in de processtukken en aangevuld op de mondelinge behandeling, luiden – kort samengevat en voor zover nog relevant – als volgt.
3.6.2.De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat er geen mogelijkheden zijn om het contactherstel tussen de moeder en [minderjarige] te bespoedigen. De moeder wil graag contact met [minderjarige] . Er had maanden geleden al gestart moeten worden met contactherstel. De moeder heeft veelvuldig contact opgenomen met de GI om de omgang op te starten. De GI is tot op heden niet bereid geweest een herstelgesprek te organiseren. Er vond tot aan de laatste zitting bij de rechtbank zo nu en dan nog contact plaats tussen de moeder en [minderjarige] ; daarna niet meer.
3.6.3.Er zal gekeken worden naar wat nodig is voor het contactherstel tussen de moeder en [minderjarige] . Belangrijk daarbij is de wensen van [minderjarige] te bespreken tijdens kindgesprekken. [minderjarige] wil nog steeds geen contact met de moeder. De GI praat hier vaak over met hem. Omdat zijn ouders langdurig in strijd blijven met elkaar, heeft [minderjarige] gekozen voor de situatie waarin hij rust ervaart en dat is bij de vader. Contactherstel blijft zeker een aandachtspunt, maar de GI kan [minderjarige] niet ‘aan de haren meesleuren naar zijn moeder.’ [minderjarige] staat er niet voor open, daarom moet de GI goed onderzoeken welke hulp ze hierop kunnen inzetten.
3.6.4.De weerstand die er bij [minderjarige] tot op heden is tegen contact met zijn moeder is de reden waarom de GI tot op heden nog niet heeft aangestuurd op een gesprek of iets dergelijks tussen [minderjarige] en zijn moeder. De vader staat contact tussen [minderjarige] en zijn moeder niet in de weg. [minderjarige] heeft meerdere keren aangegeven (bij de vader, de GI en MST-CAN ) niet open te staan voor contactherstel met de moeder. Er is inmiddels ook geen WhatsApp contact meer tussen de moeder en [minderjarige] . Dat laat onverlet dat het vormgeven van (verder) contactherstel de aandacht heeft van de GI binnen de lopende ondertoezichtstelling. Het verzoek van de moeder om op straffe van dwangsom een contactregeling te bepalen, is niet reëel en niet in het belang van [minderjarige] .
3.6.5.De raad handhaaft het eerder uitgebrachte advies om te werken aan het contactherstel tussen de moeder en [minderjarige] . De raad leest in de informatie van de GI onvoldoende wat zij hebben gedaan om de ouders te faciliteren zodat [minderjarige] onbelast contact met zijn beide ouders kan hebben. Het is belangrijk dat er niet aan [minderjarige] gevraagd wordt of hij contact met zijn moeder wil, maar dat medegedeeld wordt dat dit gaat plaatsvinden. Dit contact is essentieel voor een goed verloop van zijn ontwikkeling. Het is bovendien goed voor [minderjarige] als hij het conflict van 30 maart 2023 met zijn moeder gaat uitpraten, omdat hij anders niet op een gezonde manier problemen leert op te lossen. Daarnaast vindt binnenkort het perspectiefonderzoek van [minderjarige] plaats. Hiervoor worden de woonsituaties van zowel de vader en als de moeder onderzocht. Pas daarna wordt bezien welke woonplek het beste is voor [minderjarige] . De raad zet vraagtekens bij de effectiviteit van dit onderzoek als er tussen de moeder en [minderjarige] geen sprake is van in ieder geval een begin van begeleid contactherstel.
Het hof overweegt als volgt.
3.6.6.Onderhavige procedure is ingeleid met een verzoek van de raad tot, kort gezegd, ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. De ouders en de GI zijn daarin als belanghebbenden aangemerkt. Door het instellen van hoger beroep tegen de beslissing machtiging uithuisplaatsing is de raad in hoger beroep derhalve als verweerder betrokken. De vader en de GI zijn in deze hoger beroepsprocedure met betrekking tot de uithuisplaatsing belanghebbenden. In eerste aanleg heeft de moeder, na de tussenbeschikking van de rechtbank van 5 juli 2023 in het kader van de behandeling van voormeld verzoek van de raad, bij brief van 23 augustus 2023 een verzoek gedaan met betrekking tot de omgang. De rechtbank heeft dit verzoek van de moeder bij de lopende procedure over de ondertoezichtstelling/machtiging uithuisplaatsing betrokken en er op beslist. Hierbij heeft de rechtbank abusievelijk de raad als verweerder aangemerkt terwijl de raad in dit verzoek van de moeder slechts een adviserende rol toekwam. Nu zowel de GI als de vader inhoudelijk verweer hebben gevoerd en ook op de mondelinge behandeling in hoger beroep aanwezig zijn geweest, zal het hof om pragmatische redenen en gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep aan deze formele onvolkomenheden voorbij gaan.
3.6.7.Voorop gesteld wordt dat niet geheel duidelijk is wat de wettelijke grondslag van de verzoeken van de moeder is. Voor zover de moeder de vader als verweerder heeft willen aanmerken en het verzoek om een zorgregeling door het hof getoetst wenst te zien in het kader van een procedure op grond van 1:253a Burgerlijk Wetboek (BW), wordt dat afgewezen. Vast staat dat de ouders bij de rechtbank met elkaar zijn verwikkeld in een bodemprocedure waar de zorgregeling onderwerp van geschil is. Deze procedure is aangehouden door de rechtbank: op 19 oktober 2022 voor een raadsonderzoek en op 16 februari 2023 voor een verwijzing naar het Uniform Hulp Aanbod. Dit UHA-traject is zonder resultaat geëindigd en de raad zal nu onderzoek gaan doen. Op de mondelinge behandeling bij het hof is gebleken dat de rechtbank de zaak recent opnieuw heeft aangehouden tot juni 2024. Een beslissing is hierover echter nog niet genomen. Het ligt daarom op de weg van de rechtbank om verdere beslissingen te nemen over de zorgregeling. Het hof acht het niet in het belang van [minderjarige] vooruitlopend op die bodemzaak in dit hoger beroep hetgeen de moeder heeft verzocht toe te wijzen, nog daargelaten of daartoe voldoende grond bestaat.
3.6.8.In haar brief aan de rechtbank van 14 juni 2023 heeft de moeder haar verzoek om contact met [minderjarige] mede gebaseerd op artikel 1:265f BW. De moeder heeft onweersproken gesteld dat zij de GI verschillende keren heeft verzocht om een contactregeling met [minderjarige] vast te stellen of een schriftelijke aanwijzing hierover te geven en het staat vast dat GI hier geen gehoor aan heeft gegeven. Het hof vat dit niets doen op als een weigering om tot contact tussen de moeder en [minderjarige] tot stand te brengen. Dit wordt aangemerkt als een schriftelijke aanwijzing en dus een besluit in de zin van artikel 1:3 van de AWB waartegen de moeder kan opkomen. Dat betekent dat het hof het verzoek van de moeder tot het vaststellen van een contactregeling met [minderjarige] inhoudelijk zal beoordelen.
3.6.9.Het hof is van oordeel dat onder de huidige omstandigheden het verzoek van de moeder niet kan worden toegewezen. De ruzie tussen de moeder en [minderjarige] uit maart 2023 is nog steeds niet uitgepraat en de situatie is sindsdien verhard. Nu een regeling vastleggen op straffe van een dwangsom bovendien, acht het hof strijdig met belang van [minderjarige] . Dat neemt niet weg dat daadwerkelijk aan contactherstel gewerkt moet worden. De GI respecteert dat [minderjarige] sinds de ruzie van 30 maart 2023 zijn moeder niet meer wil zien en dwingt [minderjarige] hiertoe niet. Hoewel dit in beginsel aansluit bij de behoefte van [minderjarige] , is dit op de lange termijn niet goed voor [minderjarige] . Het hof deelt de zorgen die raad hierover heeft. De GI heeft weliswaar verklaard hier aandacht voor te hebben, maar het is het hof onvoldoende duidelijk geworden wat de GI heeft geprobeerd om het contact tussen de moeder en [minderjarige] weer van de grond te krijgen en wat de GI nog van plan is om in te zetten. Het hof wijst erop dat, ook met het oog op het perspectiefonderzoek dat binnenkort zal worden ingezet, het van groot belang is dat er op korte termijn concreet en actief wordt ingezet op contactherstel tussen de moeder en [minderjarige] .
Benoeming bijzondere curator
3.7.1.De moeder ziet een noodzaak en een meerwaarde tot benoeming van een bijzondere curator voor [minderjarige] , omdat [minderjarige] volgens haar sinds maart 2023 in een zeer belastende omgeving verblijft. De moeder vermoedt dat [minderjarige] is geïnstrueerd en beïnvloed door de oma en de vader. Het is volgens haar belangrijk om boven tafel te krijgen wat [minderjarige] echt wenst.
De raad en de vader zijn van mening dat een bijzondere curator niet nodig is. Dit zou weer een extra partij zijn waarmee [minderjarige] in gesprek zou moeten.
Het hof overweegt als volgt.
3.7.2.Ingevolge artikel 1:250 BW kan de rechter, wanneer in aangelegenheden betreffende diens verzorging en opvoeding, dan wel het vermogen van de minderjarige, de belangen van de met het gezag belaste ouders of de voogd in strijd zijn met die van de minderjarige, een bijzondere curator benoemen om de minderjarige ter zake zowel in als buiten rechte te vertegenwoordigen, indien de rechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht, daarbij in het bijzonder de aard van de belangenstrijd in aanmerking genomen.
3.7.3.Het is onvoldoende vast komen te staan dat sprake is van de in artikel 1:250 BW genoemde belangenstrijd. Ook voor het overige is onvoldoende gesteld of gebleken dat benoeming van een bijzondere curator in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is. Er is al veel hulpverlening ingezet voor [minderjarige] en er ligt nu een uitgebreide rapportage van [instantie ] MST-Can dat bovendien nog heel recent is (26 oktober 2023). [minderjarige] is consequent in zijn verhaal tegenover de hulpverlening dat hij zich niet veilig heeft gevoeld in de thuissituatie bij zijn moeder en dat hij graag bij zijn vader wil wonen. Benoeming van een bijzondere curator heeft op dit moment geen toegevoegde waarde en zou zelfs remmend kunnen werken op het proces dat gaande is. Er moet namelijk zo snel mogelijk worden gestart met verdere inzet op contactherstel tussen de moeder en [minderjarige] .