3.29.Het hof overweegt het volgende.
Wijziging verblijfplaats ex artikel 1:336a BW
3.29.1.Op grond van artikel 1:336a lid 1 BW kan, indien een kind door een ander of anderen dan zijn voogd, als behorend tot het gezin met instemming van de voogd ten minste een jaar is verzorgd en opgevoed, de voogd niet dan met toestemming van degene die de verzorging en opvoeding op zich heeft genomen, wijziging in het verblijf van dat kind brengen. Op grond van het tweede lid van genoemd artikel kan de voogd, indien de vereiste toestemming niet wordt verkregen, aan de rechter verzoeken om vervangende toestemming. Deze wordt slechts verleend als dit in het belang van het kind noodzakelijk is.
Omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep
3.29.2.Het hof stelt voorop dat de pleegouders tijdens de mondelinge behandeling hebben bevestigd dat [minderjarige] op grond van de beslissingen van 28 februari 2023 en 10 maart 2023, waarbij aan de GI voorlopig toestemming is verleend tot wijziging van het verblijf van [minderjarige] , in de periode van 1 maart 2023 tot de beslissing van 3 november 2023 weliswaar met een geldige titel bij de ouders verbleef, maar dat pleegouders van het hof wel een beoordeling willen van de rechtmatigheid over de gehele periode.
Naar het oordeel van het hof zijn de pleegouders voor zover hun hoger beroep nog tegen die beslissingen is gericht, anders dan zij stellen, reeds vanwege het feit dat het hoger beroep tegen die tussenbeslissingen niet binnen de daarvoor geldende appeltermijn is ingediend, niet-ontvankelijk in hun verzoeken in hoger beroep. Dit betreffen immers in zoverre zuivere eindbeslissingen die, eenmaal geëffectueerd, in hun gevolgen niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt. Er is derhalve ook geen grond voor een rechtmatigheidstoetsing over die periode.
3.29.3.Het hof overweegt verder dat de rechtbank het verzoek ex artikel 1:336a BW in het dictum van de bestreden beschikking heeft
afgewezenen dat de pleegouders in die zin ook geen andere beslissing in het dictum van de beschikking van het hof verzoeken.
Zij verzoeken aan die afwijzing echter een ander rechtsgevolg te verbinden, namelijk dat [minderjarige] binnen twee uur de beschikking van het hof, of – zo blijkt uit de toelichting tijdens de mondelinge behandeling – zo snel als mogelijk is, naar hen dient terug te worden gebracht.
Appelverbod - doorbrekingsgronden
3.29.4.Ingevolge artikel 807 Rv staat, voor zover thans van belang, tegen een beschikking ingevolge artikel 1:336a BW geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.
3.29.5.Volgens vaste rechtspraak is ondanks een appelverbod hoger beroep wel mogelijk, indien erover wordt geklaagd dat de eerste rechter met zijn beslissing buiten het toepassingsgebied van het desbetreffende artikel is getreden, het artikel ten onrechte dan wel met verzuim van vormen heeft toegepast of ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten. Indien hier sprake van is, vormt dat een doorbrekingsgrond van het appelverbod. Het hof is echter van oordeel dat daarvan in dezen geen sprake van is.
3.29.6.Het hof stelt vast dat, anders dan de pleegouders in dit kader aanvoeren, de rechtbank in de bestreden beschikking het verzoek van de GI ex artikel 1:336a BW onder het kopje “
Wijziging hoofdverblijf [minderjarige] / terug geleiding naar de pleegouders” uitgebreid inhoudelijk heeft beoordeeld. In die inhoudelijke beoordeling heeft de vraag waar [minderjarige] zou moeten verblijven centraal gestaan en niet, zoals de pleegouders stellen, de vraag of de moeder in haar gezag hersteld zou moeten worden. In dit kader wijst het hof nog op de overweging in de bestreden beschikking waarin de rechtbank terecht benadrukt dat zij, in tegenstelling tot de raad en de deskundigen, er niet zonder meer van uitgaat dat wanneer een kind bij de ouders op kan groeien, dat dan ook zonder meer moet gebeuren.
3.29.7.De rechtbank heeft na de uitgebreide inhoudelijke beoordeling, waarbij de rechtbank allereerst heeft stilgestaan bij de zorgen over de opvoedomgeving bij de pleegouders en vervolgens bij de positieve ontwikkeling van [minderjarige] in het gezin van de ouders, als volgt geconcludeerd:
(…)
“Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het niet langer in het
belang van [minderjarige] is om op te groeien bij de pleegouders. De bezwaren die er ten tijde van de uithuisplaatsing van [minderjarige] speelden, zijn niet langer aanwezig en gebleken is dat de ouders de zorg voor [minderjarige] nu wel kunnen dragen en [minderjarige] bij hen tot ontwikkeling komt.
Een wijziging van het verblijf van [minderjarige] in het kader van de voogdij is dan ook niet meer van toepassing, waardoor er geen reden meer bestaat voor het gedane verzoek.
Dat betekent dat de verblijfplaats van [minderjarige] voortaan bij de ouders zal zijn gelet op hetgeen dat hierna wordt overwogen ten aanzien van het herstel van het gezag van de moeder. Hieruit vloeit voort dat [minderjarige] zijn verblijf bij de ouders heeft. Het verzoek van de pleegouders tot terug geleiding van [minderjarige] zal dan ook worden afgewezen.”
(…)
3.29.8.Uit het voorgaande vloeit voort dat als de rechtbank op inhoudelijke gronden het verzoek van de GI zou hebben toegewezen, de GI bij die beslissing nog enig belang zou hebben gehad. Gezien het feit dat [minderjarige] al sinds maart 2023 bij de ouders verbleef en gezien het herstel van het gezag van de moeder, welke beslissing verderop in de bestreden beschikking is gemotiveerd, ontbrak het belang van de GI bij een toewijzende beslissing. Daarom is dat verzoek in het dictum van de bestreden beschikking afgewezen. Er is dus geen sprake van de situatie dat de rechtbank niet heeft beslist op het verzoek van de GI. De rechtbank heeft dat verzoek inhoudelijk beoordeeld en (als ‘het meer of anders verzochte’) in het dictum afgewezen wegens een gebrek aan belang.
Door op deze wijze te beslissen, is naar het oordeel van het hof geen sprake van een situatie waarin de rechter met zijn beslissing buiten het toepassingsgebied van artikel 1:336a BW is getreden, dit artikel ten onrechte dan wel met verzuim van vormen heeft toegepast of ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten.
3.29.9.Voor zover de pleegouders hebben betoogd dat zij, ondanks het appelverbod, in hun verzoek in hoger beroep ontvangen moeten worden omdat zij recht hebben op toetsing door een hogere rechter van de beslissing die heeft geleid tot een verbreking van c.q. inmenging in de uitoefening van het privé leven en/of familie- en gezinsleven (artikel 8 EVRM) tussen hen en [minderjarige] , overweegt het hof als volgt.
3.29.10.In zijn arrest van 8 april 2016 (ECLI: NL:HR:2016:609) wijst de Hoge Raad erop dat beslissingen die ingrijpend zijn en tot onomkeerbare gevolgen kunnen leiden, waaronder begrepen de beslissing ex artikel 1:265i BW, door de wetgever uitdrukkelijk niet van hoger beroep zijn uitgesloten. Artikel 1:265i BW bepaalt dat de GI de toestemming van de kinderrechter behoeft voor wijziging in het verblijf van een minderjarige die ten minste een jaar door een ander dan de ouder is opgevoed en verzorgd als behorende tot zijn gezin
op basis van een machtiging uithuisplaatsingin het kader van een ondertoezichtstelling. Evenals artikel 1:336a BW betreft een beslissing ex artikel 1:265i BW derhalve de wijziging van de verblijfplaats van een pleegkind dat langer dan een jaar in een pleeggezin verblijft. Beide artikelen zijn bovendien een uitwerking van het blokkaderecht van de pleegouders.
De vraag wat een beslissing ex artikel 1:265i BW ingrijpender en onomkeerbaarder maakt dan een beslissing ex artikel 1:336a BW laat zich moeilijk beantwoorden. In de meeste gevallen zal het perspectief van een pleegkind in het kader van een voogdijmaatregel immers niet meer ter discussie staan. Ook in het onderhavige geval was het perspectief van [minderjarige] bij de pleegouders bepaald. Hoewel de rechtbank in de bestreden beschikking terecht overweegt dat een perspectiefbesluit een uitgangspunt is dat niet in beton gegoten is, leefden alle betrokkenen, waaronder [minderjarige] zelf, in de veronderstelling dat [minderjarige] daar verder zou opgroeien. In een situatie als de onderhavige waarin het perspectief van het pleegkind bij de pleegouders van bepaald, heeft de wijziging van de verblijfplaats van het pleegkind mogelijk grotere gevolgen voor de relatie tussen het pleegkind en de pleegouders dan in een situatie die naar zijn aard en in de regel juist nog op thuisplaatsing van het pleegkind gericht is en waarin het perspectief bij de pleegouders allerminst vast ligt.
3.29.11.Het uitsluiten van hoger beroep van de beslissing ex artikel 1:336a BW was echter een bewuste keuze van de wetgever. De wetgever heeft het instellen van rechtsmiddelen tegen een beschikking ex artikel 1:336a BW niet noodzakelijk geacht. Het blokkaderecht van de pleegouders ex artikel 1:336a BW is volgens de wetgever bedoeld als een ‘ordeningsmaatregel’. Daarbij heeft de wetgever ook gewezen op de ‘tijdelijke aard van de voorziening’. De wetgever heeft het niet wenselijk geacht dat een conflict tussen de voogd en de pleegouders (over de verblijfplaats van de voogdijpupil) zich lang kan voortslepen. Uit de toelichting maakt het hof op dat het motief van de wetgever met de uitsluiting van het hoger beroep was om een versnelling van de procedure teweeg te brengen en een onnodige vertraging van de procedure te voorkomen. Volgens de wetgever ligt het ook in de rede dat het onderwerp van de verblijfplaats van de minderjarige aan bod komt in ‘een meer definitieve voorziening’. De wetgever heeft daarbij, in geval een beslissing ex artikel 1:336a BW wordttoegewezen, gedoeld op een beslissing ex artikel 1:299a BW: pleegouders die met instemming van de voogd een minderjarige in hun gezin – anders dan uit hoofde van een ondertoezichtstelling of een plaatsing onder voorlopige voogdij – ten minste een jaar hebben verzorgd en opgevoed, kunnen de kinderrechter verzoeken om hen tot voogd te benoemen. Wijst de kinderrechter dit verzoek af, dan kunnen de pleegouders daartegen hoger beroep instellen; art. 1:299a BW valt niet onder het rechtsmiddelenverbod van art. 807 Rv (Zie de conclusie van de A.G. mr. F. Ibili van 20 september 2024 (ECLI:NL:PHR:2024:973, MvT,Kamerstukken II1991/92, 22487, 3, p. 13 en MvA,Kamerstukken II1992/93, 22487, 6, p. 15). In het onderhavige geval vormt de beslissing ex artikel 1:336a BW echter juist geen voorlopige, ordenende maatregel, maar een definitief sluitstuk in de discussie over de verblijfplaats van [minderjarige] . De pleegouders hebben namelijk al eerder een verzoek ex artikel 1:299 a BW gedaan, welk verzoek bij beschikking van 10 maart 2021 is afgewezen. Het hof heeft die beslissing bij beschikking van 14 oktober 2021 bekrachtigd. Aangenomen moet daarom worden dat de mogelijkheid om de verblijfplaats van een minderjarige aan de orde te stellen in het kader van een procedure op grond van art. 1:299a BW in dit geval geen reële optie (meer) zal zijn. De pleegouders lijken ook geen andere mogelijkheden te hebben om de wijziging van de verblijfplaats van [minderjarige] aan bod te stellen in het kader van een ‘meer definitieve voorziening’, zoals de wetgever voor ogen heeft gehad, zoals een voorziening op grond van artikel 1:328 jo. 1:334 lid 2 BW. Pleegouders die gebruik hebben gemaakt van hun blokkaderecht op grond van artikel 1:336a BW, kunnen beëindiging van de voogdij van een voogdijinstelling verzoeken als aan de in artikel 1:328 BW genoemde zeer specifieke, strikte voorwaarden is voldaan. Zoals hierna onder 3.29.40 zal worden uiteengezet, is dit artikel niet geschreven voor situaties als de onderhavige waarin er sprake is van een conflict tussen de voogdijinstelling en de pleegouders.
Gezien het voorgaande stelt mr. Ibili in voornoemde conclusie naar het oordeel van het hof terecht de vraag of het rechtsmiddelenverbod van art. 807, aanhef en onder c Rv in deze gevallen houdbaar is.
3.29.12.Deze vraag dient naar het oordeel van het hof in het geval van het onderhavige hoger beroep negatief te worden beantwoord. Gezien al het voorgaande ziet het hof, ondanks het appelverbod, aanleiding om de pleegouders in hun verzoek in hoger beroep met betrekking tot het verzoek ex 1:336a BW (en het verzoek tot terugbrenging van [minderjarige] naar de pleegouders) te ontvangen en deze pleegouders gelijke rechtsbescherming te bieden als de pleegouders die in het kader van een machtiging uithuisplaatsing voor hun pleegkind zorgen.
In dit kader wijst het hof ook op de in de Eindevaluatie Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (volledig rapport, p. 204) bepleite verdere versterking van de rechtspositie van de pleegouders en -kinderen in het kader van voogdijmaatregelen.
3.29.13.Het hof is echter op dezelfde gronden als de rechtbank van oordeel dat aan de GI (definitief) toestemming dient te worden verleend voor wijziging van het verblijf van [minderjarige] . Daartoe overweegt het hof als volgt.
3.29.14.Vooropgesteld zij dat [minderjarige] op basis van de door de kinderrechter daartoe aan de GI gegeven toestemming ten tijde van de bestreden beschikking al acht maanden bij zijn ouders verbleef. Dat was derhalve ten tijde van de definitieve beslissing over de verblijfplaats van [minderjarige] de feitelijke situatie op basis waarvan het verzoek van de GI diende te worden beoordeeld.
3.29.15.Het hof benadrukt dat in het kader van de beoordeling van het verzoek van de GI niet voorligt welke opvoedsituatie het meest aan de belangen van [minderjarige] tegemoetkomt, ofwel: wie de betere ouders zijn voor [minderjarige] .
De vraag die aan de rechtbank voorlag, is of het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk was om aan de GI toestemming te geven om het verblijf van [minderjarige] definitief te wijzigingen, met als gevolg dat hij niet meer zou terugkeren naar de pleegouders. Het hof is van oordeel dat de rechtbank deze vraag op dat moment terecht bevestigend heeft beantwoord. De rechtbank heeft daarbij terecht de bestendigheid van de situatie bij de pleegouders als uitgangspunt genomen, maar bijzondere omstandigheden vastgesteld die maakten dat ondanks het genomen perspectiefbesluit over [minderjarige] een wijziging in zijn verblijf kon worden aangebracht.
3.29.16.Tijdens het verblijf van [minderjarige] bij de pleegouders is gebleken dat de pleegouders niet meer in staat zijn de ouders een plek in het leven van [minderjarige] te gunnen.
De pleegouders hebben [minderjarige] in de laatste jaren van de plaatsing bij de pleegouders onvoldoende ruimte geboden om het contact met zijn ouders uit te breiden, waarvoor volgens onafhankelijke professionals (o.a. [instantie 5] ) geen enkele contra-indicatie bestond. Het hof wijst in dit kader op het gegeven dat de pleegouders contactmomenten veelvuldig niet door lieten gaan, zonder een inhaalmoment toe te staan. De pleegouders hebben weliswaar aangevoerd dat zij gegronde redenen zagen om zich tegen de uitbreiding van het contact te verzetten en dat zij daarom ook een procedure waren gestart om een (beperktere) omgangsregeling te laten vastleggen, maar zolang de rechter zich daar nog niet over had gebogen, dienden de pleegouders zich te houden aan de op dat moment geldende afspraken.
De pleegouders zijn de ouders inmiddels openlijk gaan diskwalificeren en zijn een strijd aangegaan over wie de ‘echte’ of ‘betere’ ouders zijn, ook jegens en in het bijzijn van [minderjarige] . Dit is waargenomen door betrokken hulpverlening en deskundigen en dit blijkt uit de concrete uitlatingen van [minderjarige] , die door de GI in het verweerschrift gedetailleerd en met concrete data zijn beschreven. Uit deze uitlatingen blijkt naar het oordeel van het hof duidelijk dat [minderjarige] door de pleegouders is belast met volwassenproblematiek en hun strijd tegen de ouders, de GI en andere hulpverlening. In dit kader wijst het hof ook op het feit dat de pleegouders voorafgaand aan een begeleid bezoek opnameapparatuur in de knuffel van [minderjarige] hebben gedaan om te kunnen luisteren naar hoe een bezoek bij zijn ouders zou verlopen. Het hof is het met GI eens dat een dergelijke actie zeer kwalijk en schadelijk is voor [minderjarige] . Zijn knuffel, die hem veiligheid en troost biedt, werd door pleegouders voor hun eigen belangen ingezet. [minderjarige] bleek ook op de hoogte van de opnameapparatuur, waarmee duidelijk wordt dat de pleegouders [minderjarige] in geheimen betrokken, hetgeen zeer belastend is voor een kind.
Hoewel het hof zich realiseert dat de ouders ook niet onbevooroordeeld zijn jegens de pleegouders, en [minderjarige] voelt dat de relatie tussen zijn ouders en pleegouders moeizaam is, hebben de pleegouders, met hun handelwijzen in grote mate bijgedragen aan het in stand houden forse loyaliteitsconflict waarin [minderjarige] zich bevindt.
3.29.17.Daarnaast acht het hof de pleegouders niet langer in staat zich coöperatief op te stellen, de noodzakelijke samenwerking op te zoeken en inzicht te geven in de situatie waarin [minderjarige] opgroeit, in een mate waarin en een wijze waarop dat van pleegouders verwacht kan worden.
Er was ten tijde van de overplaatsing al jarenlang sprake van een slechte samenwerking tussen de pleegouders en alle betrokken hulp en begeleiding. De pleegouders zijn in de loop van de jaren hun eigen koers gaan varen en lieten zich daarbij steeds minder goed aansturen door de GI en pleegzorg. De pleegouders hebben verschillende klachtprocedures ingezet, waarbij alle klachten ongegrond zijn verklaard. Pleegzorg heeft, kort vóór de spoedoverplaatsing van [minderjarige] in maart 2023, de reeds jarenlange moeizame samenwerking met de pleegouders stopgezet omdat de pleegouders zich niet meer lieten aansturen, niet leerbaar waren en geen zicht gaven op de situatie waarin [minderjarige] opgroeide. De GI, die hulp en begeleiding wilde inzetten vanwege het gedrag dat [minderjarige] liet zien rondom de bezoekmomenten met zijn ouders en naar aanleiding van de zorgelijke uitspraken die hij volgens de pleegouders zou hebben gedaan, kreeg daarvoor geen ruimte. Als de GI (onverwacht) op huisbezoek kwam bij de pleegouders, bleef de deur letterlijk en figuurlijk dicht. De pleegouders hielden de GI onvoldoende op de hoogte van belangrijke ontwikkelingen rondom [minderjarige] , onttrokken [minderjarige] aan het gezag dat bij de GI lag en onthielden de GI het zicht op [minderjarige] . In die zin was het feit dat de pleegouders hun vakantiebestemming niet kenbaar wilde maken aan de GI en [minderjarige] aan het gezag van de GI onttrokken zowel exemplarisch voor de niet-coöperatieve houding van de pleegouders, als de spreekwoordelijke druppel die de emmer deed overlopen.
De pleegouders en de GI verschillen van visie over hoe de samenwerking zo verstoord heeft kunnen raken, maar in ieder geval kan vastgesteld worden dat het in strijd met de belangen van het kind is om een voogdijpupil aan het zicht van de voogdijinstelling en pleegzorg te onttrekken. Het staat bovendien vast dát de samenwerkingsrelatie onherstelbaar is beschadigd en dat [minderjarige] daar veel last van heeft (gehad).
3.29.18.Naast de zorgen over de niet aflatende strijd van de pleegouders tegen de ouders, de GI en betrokken begeleiding en hulpverlening, waren er zorgen ontstaan over het pedagogische klimaat bij de pleegouders, die [minderjarige] onvoldoende begrensden en hem ‘klein’ hielden, door hem op vijfjarige leeftijd nog in luiers en in het bed van de pleegouders te laten slapen en een flesje melk te geven voor het slapengaan. Daarbij deed [minderjarige] uitspraken die wezen op parentificatie.
3.29.19.Al het voorgaande leidt tot de conclusie van het hof dat het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is dat hij niet meer bij de pleegouders verblijft, nu zijn (emotionele) veiligheid daar niet langer gewaarborgd kan worden.
3.29.20.Sinds de overplaatsing van [minderjarige] naar de ouders is er zicht gekomen op [minderjarige] en op zijn welbevinden. De ouders stellen zich coöperatief op en werken aan alle noodzakelijk geachte hulpverlening mee. [instantie 3] , die na de overplaatsing van [minderjarige] intensieve gezinsondersteuning heeft geboden, heeft gezien dat [minderjarige] in het gezin van de ouders wordt begrensd en dat hij daar al snel leeftijdsadequaat gedrag heeft getoond. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof terecht geconcludeerd dat er in de opvoedsituatie van de ouders op dit moment sprake is van veiligheid, goed genoeg ouderschap en de bereidheid tot het aanvaarden van hulp. In hoger beroep zijn geen nieuwe of andere feiten of omstandigheden gebleken die de rechtbank niet reeds in haar beoordeling heeft betrokken. Hoewel de plek waar het kind naar wordt overgeplaatst niet ter beoordeling voorligt in het kader van een verzoek ex artikel 1:336a BW en de rechtbank terecht heeft benadrukt dat wanneer een kind bij de ouders op kan groeien dat niet zonder meer moet gebeuren, weegt het hof in zijn beoordeling wel mee dat het, onder de huidige omstandigheden, in het belang van [minderjarige] is dat de hiervoor beschreven situatie, die nu inmiddels circa een jaar en negen maanden voortduurt, in stand blijft, dat [minderjarige] bij zijn ouders blijft en dat hij niet weer bij de pleegouders wordt geplaatst.
3.29.21.Een en ander zou leiden tot de conclusie dat de bestreden beschikking ten aanzien van de beslissing op het verzoek ex artikel 1:336a BW dient te worden bekrachtigd. Nu het hof echter in deze beschikking, zoals hierna nader is gemotiveerd, nog geen definitieve beslissing neemt over het herstel van gezag van de moeder, maakt het hof een andere afweging dan de rechtbank over de beslissing in het dictum, om te voorkomen dat er twijfel ontstaat over de vraag of de plaatsing van [minderjarige] later in de procedure nog ter discussie kan worden gesteld. Zo doende kan ook [minderjarige] de nodige duidelijkheid worden verschaft over zijn verblijf bij de ouders.
Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre vernietigen en de GI, conform het voorwaardelijke incidentele verzoek van de GI in hoger beroep, toestemming verlenen voor wijziging van het verblijf van [minderjarige] naar de ouders.
3.29.22.Het hof benadrukt dat deze toestemming formeel niet nodig is om de huidige situatie te formaliseren of bestendigen, of om een wettelijke grondslag te geven voor het verblijf van [minderjarige] bij de moeder die bij een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking in haar gezag is hersteld en nu samen met de vader het gezag uitoefent. De pro forma aanhouding van de beslissing van het hof over het gezag van de moeder doet daar niet aan af.
3.29.23.Voor het door de pleegouders verzochte onder sub 2, te weten het verzoek om – kort weergegeven – de GI te bevelen om zo spoedig mogelijk [minderjarige] naar de pleegouders terug te brengen of plaatsen, ontbreekt daarmee iedere rechtsgrond, zodat dat verzoek zal worden afgewezen.
Voor zover de pleegouders hebben verzocht [minderjarige] op grond van een machtiging uithuisplaatsing bij hen te plaatsen, overweegt het hof dat, nog afgezien dat het hof gelet op het voorgaande tot het oordeel zou komen dat de noodzaak voor een dergelijke machtiging ontbreekt, de pleegouders niet tot de kring van personen behoren die een dergelijk verzoek kan doen, zodat het hof dat verzoek eveneens afwijst.
3.29.24.Op grond van artikel 1:277 BW kan de rechter de ouder wiens gezag is beëindigd, op zijn verzoek in het gezag herstellen indien:
a. herstel in het gezag in het belang van de minderjarige is, en
b. de ouder duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen.
3.29.25.Bij de beantwoording van de vraag of herstel van het ouderlijk gezag is aangewezen, is het belang van de minderjarige het uitgangspunt. Daarbij staat het recht van het kind op een gezonde en evenwichtige groei naar zelfstandigheid centraal.
De grond voor herstel is, dat de rechter ervan overtuigd is dat een kind wederom aan zijn ouders wier gezag is beëindigd, weer aan hen mag worden toevertrouwd. Niet voldoende is, dat de gronden, die tot gezagsbeëindiging geleid hebben, niet meer aanwezig zijn.
3.29.26.De moeder heeft in eerste aanleg verzocht om herstel van haar gezag over [minderjarige] , dat bij beschikking van 27 november 2018 is beëindigd, welke beschikking dit hof bij beschikking van 9 mei 2019 heeft bekrachtigd. De rechtbank heeft het verzoek in de bestreden beschikking toewezen en de moeder in het ouderlijk gezag over [minderjarige] hersteld. Van die beslissing zijn de pleegouders in hoger beroep gekomen.
Het hof stelt vooreerst vast de pleegouders (ook) ten aanzien van het verzoek van de moeder als belanghebbenden dienen te worden aangemerkt, omdat zij door de beslissing op dit verzoek rechtstreeks in hun rechten en verplichtingen worden geraakt, in het bijzonder hun recht op bescherming van het familie en gezinsleven op grond van artikel 8 EVRM. Zij dienen daarom als belanghebbenden te worden aangemerkt in de zin van artikel 798 Rv., zodat zij van de beslissing op dat verzoek in hoger beroep kunnen komen. Het hof acht de pleegouders dan ook ontvankelijk in hun verzoek in hoger beroep ten aanzien van het herstel van het gezag van de moeder.
3.29.27.Het hof stelt verder vast dat uit de stukken duidelijk blijkt dat de ouders grote stappen hebben gezet. Daar waar er ten tijde van de gezagsbeëindiging in 2018 nog sprake was van een instabiele thuissituatie, ziet het hof dat de ouders hun leven inmiddels op de rit hebben gekregen.
In 2022 heeft [instantie 5] , op basis van de gebleken vooruitgang in de situatie bij de ouders, geconcludeerd dat er is geen reden om aan te nemen dat een uitbreiding van de omgang met de ouders onmogelijk was, nu de thuissituatie bij hen voldoende stabiel en pedagogisch verantwoord leek te zijn.
In de periode na de plaatsing van [minderjarige] bij de ouders is [instantie 3] intensief betrokken geweest voor gezinsondersteuning. [instantie 3] heeft geobserveerd dat de ouders de stevige opvoeders zijn die [minderjarige] nodig heeft, dat zij ruimte gaven aan [minderjarige] om te wennen aan de nieuwe situatie én om van zowel zijn ouders als de pleegouders te houden en dat de ouders open stonden voor handvatten en adviezen.
Tot op heden is er dagelijkse begeleiding vanuit [instantie 4] , waarmee de ouders een goede samenwerking hebben en van welke begeleiding de ouders weten te profiteren. [instantie 4] heeft geen zorgen over de opvoedcapaciteiten van de ouders.
Ten aanzien van de jongste kinderen in het gezin van de ouders zijn er vanuit het consultatiebureau of de verloskundige geen zorgen (geweest). Een ondertoezichtstelling heeft de raad niet nodig geacht.
In dit kader benadrukt het hof dat de noodzaak van een ondertoezichtstelling en ambulante hulpverlening in de thuissituatie bij de ouders, op zichzelf niet de conclusie rechtvaardigt dat ouders niet duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige kunnen dragen, zodat dit niet aan het herstel van het gezag in de weg hoeft te staan.
3.29.28.Het hof heeft echter wel zorgen over de mate waarin de ouders in de afgelopen jaren geconfronteerd zijn geweest met impactvolle ‘life events’. Het hof wijst in dit kader op het overlijden van twee kinderen in 2021 en 2022, de geboorte van twee kinderen in 2020 en 2021, de plotselinge terugkeer van [minderjarige] in 2023 en – zo is tijdens de mondelinge behandeling gebleken – het feit dat de moeder op dit moment borstkanker heeft, waarvoor zij behandeld wordt.
Het hof heeft grote zorgen over het effect van al deze gebeurtenissen op het functioneren van de ouders op persoonlijk en ouderlijk niveau, met name nu elk van deze gebeurtenissen op zichzelf bezien al ontwrichtend of destabiliserend kunnen werken; met name het overlijden van een kind en al helemaal het overlijden van twéé kinderen.
3.29.29.Daarnaast heeft het hof er forse zorgen over of de ouders in staat en bereid zijn de pleegouders een plek te blijven geven in het leven van [minderjarige] .
In de aanloop naar de mondelinge behandeling van het hof leek de situatie zich enigszins te normaliseren. De contactverslagen van de begeleide omgang tussen de pleegouders en [minderjarige] schetsten een voorzichtig positief beeld. Uit het evaluatieverslag van [instantie 1] van 26 augustus 2024 blijkt tijdens de bezoekmomenten een mooi en onbelast contact plaatsvindt tussen [minderjarige] en de pleegouders en dat [instantie 1] geen redenen ziet om de omgang niet voortaan onbegeleid te laten plaatsvinden.
Medio augustus 2024 heeft [minderjarige] echter zorgelijk gedrag laten zien, waaronder seksueel grensoverschrijdend gedrag, waarbij hij heeft aangegeven dat hij dit gedrag van de pleegouders moet laten zien omdat zij hem gezegd hebben dat hij dan weer bij hen mag komen wonen. Volgens [minderjarige] is dit gezegd buiten het zicht van de omgangsbegeleider van [instantie 1] en hebben de pleegouders hem gezegd dat de burgemeester erg boos op hem wordt als hij dit tegen de GI of de omgangsbegeleider zou vertellen. Ook als het niet waar is wat [minderjarige] over de pleegouders zegt, wordt hiermee wederom duidelijk dat [minderjarige] klem zit tussen de volwassenen om hem heen.
Naar aanleiding van de uitspraken van [minderjarige] is de omgang met de pleegouders stopgezet. De ouders hebben er tijdens de mondelinge behandeling van het hof geen blijk van gegeven er zonder meer voor open te staan het contact tussen [minderjarige] en de pleegouders te hervatten als de uitspraken niet waar blijken te zijn of niet bewezen kunnen worden. Het hof acht dit zorgelijk omdat de pleegouders, ondanks alles, belangrijke hechtingsfiguren in het leven van [minderjarige] zijn, die niet zomaar kunnen worden weggegumd.
3.29.30.Het hof stelt ook vast dat de situatie in vier jaar tijd 180 graden gedraaid is, in die zin dat er in 2019 geen perspectief was op terugkeer van [minderjarige] naar de moeder en de visie van alle betrokkenen was dat [minderjarige] veilig was gehecht aan de pleegouders en dat de opvoedingssituatie bij de pleegouders tegemoet kwam aan de behoeftes van [minderjarige] . Nu woont [minderjarige] bij zijn ouders met gezag, waarbij de visie van GI is dat juist déze opvoedsituatie het meest aan de belangen van [minderjarige] tegemoet komt. [minderjarige] deed eerder in de thuissituatie bij de pleegouders bovendien ook zorgelijke uitlatingen over de ouders; nu doet hij dergelijke uitlatingen in de thuissituatie bij de ouders over de pleegouders. De uitlatingen van [minderjarige] zijn destijds, om welke reden dan ook, (door de GI) niet nader onderzocht. Nu worden zijn uitlatingen wel serieus genomen en is het zelfs aanleiding geweest om de omgang tussen [minderjarige] en de pleegouders tot nader order op te schorten.
Gezien deze ommezwaai en het gegeven dat signalen in de situatie bij de pleegouders op een andere manier lijken te worden geduid door de GI dan vergelijkbare signalen in de situatie bij de ouders, heeft het hof twijfels over of de GI nog in staat is in dit dossier met de vereiste professionele distantie en onpartijdigheid regie te voeren en of zij het hof een voldoende neutraal beeld kunnen schetsen van het huidige functioneren van de ouders.
3.29.31.De raad heeft bij brief van 27 juni 2024 aangekondigd niet tijdens de mondelinge behandeling te zullen verschijnen “vanwege het feit dat het over een hoogoplopend geschil gaat waarin de raad niet betrokken is.” Het hof was echter van mening dat juist de raad bij uitstek, als enige neutrale partij, het hof kon adviseren over de voorliggende geschillen. Het hof heeft de raad uitdrukkelijk verzocht bij de mondelinge behandeling aanwezig te zijn. Deze oproep is kennelijk administratief niet goed verwerkt bij de raad, waardoor tijdens de mondelinge behandeling van het hof geen vertegenwoordiger van de raad aanwezig was. Na enige aarzeling hebben de GI en de ouders aangegeven dat de mondelinge behandeling, ondanks de afwezigheid van de raad, door kon gaan en hebben zij niet formeel om aanhouding verzocht, gezien de vertraging die dat met zich zou brengen.
Het hof wil echter alsnog nader door de raad geadviseerd worden over het herstel van het gezag van de moeder. Hierbij neemt het hof ook in overweging dat de raad in 2018 heeft verzocht om de beëindiging van het gezag van de moeder, waarbij is meegewogen dat de moeder niet meewerkte aan een persoonlijkheidsonderzoek, terwijl dat er volgens de GI en de raad wel moest komen. De GI ziet daar nu de meerwaarde niet meer van in, gezien de vooruitgang bij de ouders, die volgens de GI door alle betrokkenen wordt gezien. Het hof heeft twijfels over of de ernstige zorgen die er destijds waren, op deze wijze niet te gemakkelijk ter zijde worden geschoven.
3.29.32.Het hof acht zich, gezien al het voorgaande, op grond van de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen. Het hof zal dan ook de raad verzoeken om een onderzoek in te stellen en te rapporteren en adviseren omtrent de volgende vragen: is herstel van de moeder in het gezag in het belang van [minderjarige] en is de moeder in staat is duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen?
3.29.33.Gezien de complexiteit van de zaak en de omvang van het dossier zal het hof de verdere behandeling de zaak gedurende zes maanden pro forma aanhouden, teneinde de resultaten van het onderzoek en het advies van de raad af te wachten. Partijen zullen vervolgens door het hof in de gelegenheid worden gesteld binnen twee weken schriftelijk te reageren op het rapport en het advies van de raad.
3.29.34.Het hof overweegt tot slot het volgende.
De vader en de moeder hebben op 10 november 2023 het gezamenlijk ouderlijk gezag laten aantekenen in het daarvoor bedoelde register. In ieder geval moet worden vastgesteld dat de moeder op dat moment bevoegd was het gezamenlijk gezag te laten aantekenen. De beslissing over het herstel van het gezag is immers uitvoerbaar bij voorraad. De pleegouders hebben zich niet expliciet, althans niet onderbouwd uitgelaten over de vraag wat het rechtsgevolg zou zijn van de vernietiging van de beslissing over het gezag van de moeder ten aanzien van het gezag van de vader. Vernietiging van die beslissing kan redelijkerwijs niet tot gevolg hebben dat de aantekening van het gezag van de vader, al dan niet met terugwerkende kracht, ongedaan wordt gemaakt. Formeel ligt (de beëindiging van) het gezag van de vader derhalve niet ter beoordeling aan het hof voor.
De pleegouders behoren ook niet tot de kring van personen die een verzoek kan doen tot beëindiging van het gezag van de vader (voor zover zij dat in hoger beroep geoogd hebben te verzoeken) en zullen niet-ontvankelijk worden verklaard in het verzoek het gezag van de vader te beëindigen.
3.29.35.De pleegouders hebben om vervanging van de GI verzocht om indien en voor zover het hof de beslissing van de rechtbank met betrekking tot het gezag van de moeder vernietigt en de GI wederom met de uitoefening van de voogdijmaatregel over [minderjarige] wordt belast.
3.29.36.Hoewel het hof thans nog geen beslissing neemt over het gezag van de moeder, acht het hof het van belang om duidelijkheid te verschaffen over de positie van de GI, zodat dat in het verdere verloop van de procedure geen aanleiding meer is voor discussie.
3.29.37.Het hof stelt vast dat anders dan beëindiging van de voogdij ex artikel 1:328a BW op grond van de in dat artikel genoemde beperkte, zeer specifieke voorwaarden, er in het kader van voogdijmaatregelen er geen wettelijke mogelijkheden zijn voor de vervanging van de GI.
De pleegouders behoren op grond van artikel 1:329 lid 2 BW in verbinding met artikel 1:336a BW tot de kring van personen die een verzoek ex artikel 1:328a BW kan doen, nu zij gebruik hebben gemaakt van hun blokkaderecht.
Echter, gesteld nog gebleken is dat aan de strikte voorwaarden van genoemd artikel is voldaan. Immers, de voogdij van een voogdijinstelling kan slechts dan worden beëindigd indien de minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de voogdijinstelling niet aan de in artikel 4.1.1. Jeugdwet (Jw) genoemde kwaliteitseisen voldoet, waarvan niet is gebleken, danwel indien de voogdijinstelling nalaat overeenkomstig artikel 1:305 BW de raad op de hoogte houden, welk artikel nimmer in werking is getreden en reeds daarom daarvan geen sprake kan zijn.
Het hof concludeert dat dit artikel niet is geschreven voor situaties als de onderhavige waarin er sprake is van een conflict tussen de voogdijinstelling en de pleegouders.
3.29.38.Het voorgaande leidt tot de conclusie van het hof dat de pleegouders niet-ontvankelijk zijn in het verzoek onder sub 4, ongeacht de uiteindelijke beslissing van het hof ten aanzien van het herstel van het gezag van de moeder.
3.29.39.De pleegouders hebben niet expliciet verzocht om vervanging van de GI in het kader van de ondertoezichtstelling op grond van artikel 1:259 BW. De pleegouders zouden overigens ook in dat verzoek niet-ontvankelijk zijn, aangezien zij niet tot de kring van personen behoren die een dergelijk verzoek kan doen.
3.29.40.Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing van het hof.