ECLI:NL:GHSHE:2024:3778

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 november 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
200.337.425_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van pleegouders tegen voogdijinstelling over wijziging verblijfplaats pleegkind

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van pleegouders tegen de beslissing van de rechtbank Limburg, waarbij de voogdijinstelling toestemming kreeg voor de wijziging van de verblijfplaats van hun pleegkind, [minderjarige]. De pleegouders hebben bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, met als argument dat het herstel van het gezag van de moeder niet in het belang van [minderjarige] zou zijn. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de ouders in staat waren om voor [minderjarige] te zorgen, wat leidde tot de wijziging van zijn verblijfplaats van de pleegouders naar de ouders. De pleegouders hebben in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen definitieve beslissing heeft genomen over het verzoek van de GI tot wijziging van het verblijf van [minderjarige]. Het hof heeft de zaak inhoudelijk beoordeeld en geconcludeerd dat de pleegouders niet-ontvankelijk zijn in hun verzoeken, omdat het hoger beroep niet binnen de daarvoor geldende termijn is ingediend. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd, maar ook de GI toestemming verleend voor de wijziging van het verblijf van [minderjarige] naar de ouders. Het hof heeft de raad verzocht om een onderzoek in te stellen naar de situatie van [minderjarige] en de ouders, en de verdere behandeling van de zaak is pro forma aangehouden tot 28 mei 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 28 november 2024
Zaaknummer : 200.337.425/01
Zaaknummers 1e aanleg : C/03/314950 /JE RK 23-349, C/03/314924 / FA RK 23-663 en C/03/315040 / FA RK 23-726
in de zaak in hoger beroep van:
[de pleegvader] ,
en
[de pleegmoeder] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in principaal hoger beroep,
verweerders in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de pleegouders, dan wel de pleegvader respectievelijk de pleegmoeder,
tijdens de procedure bijgestaan door advocaat: mr. L.P.W. Zanders, die met ingang van 1 november 2024 is geschrapt van het advocatentableau,
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de GI,
[de moeder],
en
[de vader],
beiden wonende te [woonplaats] ,
verweerders in principaal hoger beroep,
belanghebbenden in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de ouders, dan wel de moeder respectievelijk de vader,
advocaat mr. R.S. Gerritsen,
over de minderjarige:
[minderjarige],
geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de
Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 3 november 2023, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 31 januari 2024, hebben de pleegouders verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover daartegen grieven zijn gericht en opnieuw rechtdoende bij beschikking, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
het verzoek van de GI tot vervangende toestemming om het verblijf van de minderjarige [minderjarige] te wijzigen, gemotiveerd af te wijzen;
de GI te bevelen binnen maximaal 2 uur na de beschikking van het hof, dan wel binnen een in goede justitie te bepalen termijn, [minderjarige] naar de pleegouders terug te brengen, dan wel bij pleegouders terug te plaatsen, zo nodig en indien van toepassing middels een (hernieuwde) ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] , althans zodanige maatregelen te treffen ten aanzien van het verblijf van [minderjarige] als het hof juist acht;
het verzoek van de moeder om met het gezag over [minderjarige] belast te worden af te wijzen, althans (nu dit gezag ten aanzien van beide ouders reeds geregistreerd is) het gezag van moeder én van vader (opnieuw) te beëindigen;
de (alsdan weer) als voogd optredende gezinsvoogdijinstelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering te ontslaan als voogd over [minderjarige] met benoeming van een andere voogdijinstelling tot voogd over [minderjarige] ,
kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 april 2024, hebben de ouders verzocht, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de pleegouders in hun beroep tegen de bestreden beschikking niet-ontvankelijk te verklaren, althans dat verzoek af te wijzen als ongegrond dan wel onbewezen, onder bekrachtiging van de bestreden beschikking. Kosten rechtens.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, tevens houdende (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep, ingekomen ter griffie op 10 april 2024, heeft de GI verzocht de pleegouders in hun verzoek niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Bij wege van (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep heeft de GI verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikking, alsnog het verzoek tot wijziging van de verblijfplaats van [minderjarige] toe te wijzen en de bestreden beschikking voor het overige te bekrachtigen. Kosten rechtens.
2.4.
Bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep met productie, ingekomen ter griffie op 7 mei 2024, hebben de pleegouders verzocht om, zo mogelijk zonder nadere mondelinge
behandeling en bij tussenbeschikking, de GI niet-ontvankelijk te verklaren ten aanzien van het incidenteel hoger beroep, dan wel het verzoek van de GI af te wijzen als onvoldoende gemotiveerd, niet bewezen en/of ongegrond.
2.5.
Bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep, ingekomen ter griffie op 24 mei 2024, hebben de ouders verzocht de GI in hun incidenteel verzoek ontvankelijk te verklaren, althans dat verzoek toe te wijzen als zijnde gegrond voor zover noodzakelijk, onder bekrachtiging van de bestreden beschikking.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 september 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de pleegouders, bijgestaan door mr. Zanders;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] , [vertegenwoordiger van de GI 2] en [vertegenwoordiger van de GI 3] ;
- de ouders, vertegenwoordigd door mr. Gerritsen.
2.6.1.
De raad is, hoewel behoorlijk en uitdrukkelijk opgeroepen voor de mondelinge behandeling, niet verschenen.
2.7.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
  • de processen-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 8 maart 2023 (zaaknummer C/03/314950 / JE RK 23-349) en 28 maart 2023 (zaaknummers C/03/314924 / FA RK 23-663, C/03/314925 / FA RK 23-664, C/03/315040 / FA RK 23-726 en C/03/314950 / JE RK 23-349) en 21 september 2023 (alle vijf zaaknummers eerste aanleg);
  • de brief van de raad d.d. 27 juni 2024;
  • het V6-formulier met bijlagen (producties 39 tot en met 53) van de advocaat van de pleegouders van 4 september 2024;
  • V6-formulier met bijlagen (productie 9 en 10) van de ouders van 9 september 2024;
  • V6-formulier met bijlagen (productie 11 en 12) van de ouders van 16 september 2024.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader is, voor zover in deze procedure van belang, geboren: [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] , hierna: [minderjarige] .
3.1.1.
Uit de relatie van de ouders zijn verder geboren: [kind 1] , [kind 2] , [kind 3] en [kind 4] .
3.1.2.
De vader had twee oudere zoons uit een eerdere relatie, [kind 5] en [kind 6] . [kind 5] woont bij zijn moeder. [kind 6] is in [maand] 2021 overleden.
3.2.
De moeder was van rechtswege met het ouderlijk gezag over [minderjarige] belast.
3.3.
[minderjarige] heeft sinds 3 maart 2017 onder toezicht gestaan van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 3 juni 2019.
[minderjarige] is (met zijn broer [kind 1] ) op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 3 maart 2017 uit huis geplaatst in het gezin van de pleegouders.
3.4.
Bij beschikking van 27 november 2018 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, het gezag van de moeder over [minderjarige] (en [kind 1] ) beëindigd en de GI tot voogdes over hen benoemd.
Bij beschikking van 9 mei 2019 heeft dit hof voormelde beschikking bekrachtigd.
3.5.
Bij beschikking van 10 maart 2021 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, het verzoek van de pleegouders om de GI te ontslaan als voogd over ( [kind 1] en) [minderjarige] en hen te belasten met de voogdij over de kinderen, afgewezen.
Bij beschikking van 14 oktober 2021 heeft dit hof voormelde beschikking bekrachtigd.
3.6.
Op [datum] 2022 is [kind 1] overleden.
Procedures eerste aanleg
In de zaak met nummer C/03/314950 /JE RK 23-349
3.7.
De GI heeft op 28 februari 2023 (mondeling) een spoedverzoek ingediend ex artikel 1:336a lid 2 van het Burgerlijke Wetboek (BW) tot wijziging van het verblijf van [minderjarige] .
Bij mondelinge beschikking van 28 februari 2023, op schrift gesteld op 1 maart 2024, heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, de GI voorlopig, totdat nader wordt beslist, toestemming verleend tot wijziging van het verblijf van [minderjarige] naar de ouders en bepaald dat de GI en de overige belanghebbenden zullen worden gehoord ter zitting van 8 maart 2023.
3.8.
[minderjarige] is op 1 maart 2023 overgebracht naar de ouders, waar hij tot op heden verblijft.
3.9.
De mondeling behandeling heeft plaatsgevonden op 8 maart 2023.
3.10.
Bij beschikking van 10 maart 2023 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, de GI (weer) voorlopig, totdat nader wordt beslist, toestemming verleend tot wijziging van het verblijf van [minderjarige] en de zaak verwezen naar de meervoudige familiekamer en bepaald dat deze nadere mondelinge behandeling zal plaatsvinden op 28 maart 2023.
In de zaken met nummers C/03/314924 / FA RK 23-663, C/03/314925 / FA RK 23-664,
C/03/315040 / FA RK 23-726 en C/03/314950 /JERK 23-349
3.11.
Bij verzoekschrift van 23 februari 2023 (in de zaak met nummer C/03/314924 / FA RK 23-663) hebben de pleegouders verzocht te bepalen dat de omgang tussen de ouders en [minderjarige] onder begeleiding van een deskundige en neutrale instantie gedurende een dagdeel (maximaal vier uur) per vier weken zal gaan plaatsvinden, een bijzondere curator te benoemen en te bepalen dat de GI zal worden ontslagen als voogd over [minderjarige] , onder benoeming van een andere voogdijinstelling tot voogd.
Bij provisioneel verzoek hebben de pleegouders verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening een omgangsregeling te bepalen als hiervoor omschreven. Dit provisionele verzoek is afgesplitst onder nummer C/03/314925 / FA RK 23-664.
3.12.
Bij verzoekschrift van 27 februari 2023 (in de zaak met nummer C/03/315040 / FA RK 23-726) heeft de moeder verzocht haar in het ouderlijk gezag over [minderjarige] te herstellen.
3.13.
De (voortgezette) mondelinge behandeling in de vier procedures met bovengenoemde vier zaaknummers, dus inclusief de procedure over de wijziging van het verblijf van [minderjarige] o.g.v. artikel 1:336a lid 2 BW, heeft plaatsgevonden op 28 maart 2023.
3.14.
Bij beschikking van 2 mei 2023 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, twee forensisch mediators tot deskundigen benoemd om onderzoek te verrichten en een deskundigenbericht uit te brengen met betrekking tot de in die beschikking genoemde vragen.
3.15.
De twee forensisch mediators hebben op 13 juli 2023 een deskundigenbericht uitgebracht.
3.16.
Bij beschikking van 27 juni 2023 (zaaknummer C/03/317320 / FA RK 23-1569) heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, bepaald dat de omgangsregeling voorlopig is als volgt: [minderjarige] verblijft eenmaal per veertien dagen op vrijdagmiddag van 14.00 uur tot 18.30 uur onder begeleiding bij de pleegouders in [woonplaats pleegouders] .
In de zaken met nummers C/03/314924 / FA RK 23-663, C/03/314925 / FA RK 23-664,
C/03/315040 / FA RK 23-726, C/03/314950 /JERK 23-349 en C/03/317318 / FA RK
23-1567 (alle vijf zaaknummers eerste aanleg)
3.17.
Bij verzoekschrift van 26 april 2023 (in de zaak met nummer C/03/317318 / FA RK
23-1567 hebben de pleegouders verzocht te bepalen dat de omgang tussen de pleegouders en [minderjarige] zal plaatsvinden (te [woonplaats pleegouders] ) gedurende een dagdeel per week, bijvoorbeeld op de vrijdag van 14.00 uur tot 18.30 uur, dan wel enige andere omgangsregeling
die de rechtbank juist acht.
3.18.
De (voortgezette) mondelinge behandeling in de vijf procedures met bovengenoemde zaaknummers heeft plaatsgevonden op 21 september 2023.
Deze zaken zijn tegelijk behandeld met de zaak met zaaknummer C/03/322919 / JE RK 23-1738 waarin de raad heeft verzocht om [minderjarige] onder toezicht te stellen van de GI
voor het geval de moeder in het ouderlijk gezag wordt hersteld.
3.19.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 3 november 2023 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond:
  • de moeder hersteld in het gezag over [minderjarige] ;
  • bepaald dat de omgangsregeling tussen [minderjarige] en de pleegouders
o [minderjarige] verblijft eenmaal per veertien dagen op vrijdag van 14:00 uur tot 18:30 uur onder begeleiding bij de pleegouders;
o de GI zal de regie voeren over de omgang en heeft de mogelijkheid om deze eventueel uit te breiden en de begeleiding af te bouwen;
  • de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • de definitieve beslissing ten aanzien van de omgangsregeling voor de duur van zes maanden aangehouden;
  • de ouders, de pleegouders en de GI in de gelegenheid gesteld om de rechtbank uiterlijk 1 april 2024 te informeren over het verloop van de omgang waarna de rechtbank partijen zal informeren over het verdere verloop van de procedure
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
3.20.
De pleegouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen voor zover het de beslissing betreft over het herstel van het gezag van de moeder, de afwijzing van het verzoek ex artikel 1:336a lid 2 BW en de afwijzing van het verzoek tot vervanging van de GI, en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen. Dit betreft derhalve de zaken met nummers C/03/314950 /JE RK 23-349, C/03/314924 / FA RK 23-663 en C/03/315040 / FA RK 23-726.
3.21.
Bij beschikking van 3 november 2023 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond (zaaknummer C/03/322919 / JE RK 23-1738) [minderjarige] voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld van de GI.
Overige van belang zijnde feiten na de datum van de bestreden beschikking
3.22.
De vader en de moeder hebben op 10 november 2023 het gezamenlijk ouderlijk gezag laten aantekenen in het daarvoor bedoelde gezagsregister.
3.23.
De omgang tussen de pleegouders en [minderjarige] wordt begeleid door [instantie 1] .
De GI heeft de omgang tussen de pleegouders en [minderjarige] met ingang van 23 augustus 2024 stopgezet. Het laatste omgangsmoment tussen [minderjarige] en de pleegouders heeft twee weken daarvóór plaatsgevonden.
3.24.
Medio januari 2024 is [instantie 2] gestart met een onderzoek naar de gehechtheid van [minderjarige] . Het (concept)verslag van [instantie 2] is bij voormeld V6-formulier van 6 september 2024 overgelegd.
3.25.
De voortzetting van de mondelinge behandeling in eerste aanleg over een (definitieve) omgangsregeling tussen [minderjarige] en de pleegouders stond ten tijde van de mondelinge behandeling van het hof gepland op 18 november 2024.
De standpunten in het onderhavige hoger beroep
3.26.
De pleegoudersvoeren in hoger beroep – samengevat – het volgende aan.
Wijziging verblijf ex artikel 1:336a lid 2 BW – doorbreking appelverbod
3.26.1.
De rechtbank heeft ten onrechte geen definitieve beslissing gegeven over het verzoek van de GI ex artikel 1:336a lid 2 BW en dat verzoek, evenals het verzoek van de pleegouders tot teruggeleiding van [minderjarige] als ‘het meer of anders verzochte’ afgewezen. De rechtbank heeft de voorliggende verzoeken verkeerdom beoordeeld: voorop had moeten worden gesteld of er gegronde aanleiding was om [minderjarige] bij de pleegouders weg te halen. Ten onrechte is de rechtbank begonnen bij de beoordeling van het verzoek van de moeder om haar in het gezag te herstellen. Omdat een beslissing op het verzoek van de GI ex artikel 1:336a BW ontbreekt, dient het appelverbod van artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ten aanzien van die bepaling doorbroken te worden. De pleegouders wijzen er daarbij ook op dat hun recht op family life ex artikel 8 EVRM (waar evident sprake van is) in het geheel niet lijkt te zijn meegewogen in de overwegingen aan de beoordeling van het artikel 1:336a BW verzoek in de beschikking.
Ook bij herstel van het gezag van de moeder had vervolgens beoordeeld moeten worden of dit betekende dat [minderjarige] weer bij haar (en de vader) zou komen te wonen, óf dat hij (al dan niet met een machtiging uithuisplaatsing) weer bij de pleegouders kon wonen.
Los van het voorgaande is [minderjarige] voorbarig bij de pleegouders weggehaald en bij zijn biologische ouders geplaatst. De pleegouders vinden verder dat er niet naar andere oplossingen is gezocht, die minder ingrijpend voor [minderjarige] waren geweest. De GI werkte een loyaliteitsconflict bij [minderjarige] nog meer in de hand door af te dwingen dat de pleegouders in rechte hun gegronde twijfels over de opvoedcapaciteiten van de ouders zouden bepleiten en waarmee het zou overkomen alsof zij zich tegen hen verzetten. De rechtbank heeft verder onvoldoende laten meewegen dat [minderjarige] al sinds hij vijftien weken oud was bij de pleegouders heeft gewoond en door hen is opgevoed en verzorgd, alsmede dat hij daardoor onmiskenbaar aan hen is gehecht. De pleegouders zijn daarom van mening dat zij ondanks het appelverbod in hun hoger beroep ontvangen dienen te worden.
De GI heeft het verzoek in incidenteel appel in het geheel niet, althans op een onduidelijke wijze onderbouwd. Voor het overige verwijzen de pleegouders naar het bovenstaande. De pleegouders verwijten de GI dat zij bewust incidenteel appel hebben ingesteld om de procedure te vertragen en de huidige situatie onnodig lang te laten voortduren. De pleegouders willen een spoedig oordeel in hoger beroep verkrijgen, voor [minderjarige] in het bijzonder omdat hij er kennelijk (doch niet door de pleegouders) van op de hoogte is gebracht dat de onderhavige procedure loopt.
Herstel gezag moeder (grief II)
3.26.2.
Volgens de pleegouders waren de GI en de ouders al lange tijd, minimaal één jaar, van plan om [minderjarige] terug te krijgen bij de ouders. Zij deden al lange tijd aan 'dossieropbouw' om dit te realiseren. Zij hebben de verstoorde verstandhouding met de pleegouders in stand gelaten omdat hen dat goed uitkwam. De GI heeft op die manier gezorgd voor de (pleeg)ouderverstoting en het loyaliteitsconflict waarin [minderjarige] verkeert. De zorgen die de GI stelde over de pleegouders te hebben gehad vóór de overplaatsing zijn nimmer vastgesteld.
Het deskundigenonderzoek is op meerdere punten tekortgeschoten. In de procedure in eerste aanleg heeft [minderjarige] geen stem gekregen en is zijn hechting niet onderzocht. Het onderzoek van [instantie 2] was zeer beperkt; de ouders hebben de deur dichtgehouden. Er heeft nooit onderzoek plaatsgevonden naar de opvoedcapaciteiten en de vermoede problematiek van de ouders. Dit klemt temeer omdat in de beschikkingen die hebben geleid tot beëindiging van het gezag van de moeder (zie 3.4) bij herhaling is overwogen dat de moeder niet beschikte over voldoende opvoedvaardigheden en weigerde mee te werken aan een persoonlijkheidsonderzoek. Er was, mede gelet op de veronderstelde beperking van haar verstandelijke vermogens, onvoldoende zicht op de opvoedvaardigheden van de moeder. Er is nog steeds geen onderzoek daartoe verricht. Niet valt in te zien waarom dan nu, zonder nader onderzoek door daartoe opgeleiden, gesteld wordt dat de ouders over voldoende opvoedvaardigheden beschikken.
Ten onrechte hebben de forensisch mediators de vraag centraal gesteld: “
of de ouders in staat zijn om [minderjarige] op te voeden.”Volgens de pleegouders dient [minderjarige] op de béste plek op te groeien. Dus dient die vraag, hoe pijnlijk ook, weldegelijk beantwoord te worden. Niet met als doel om één van de ouderparen boven de ander te stellen, immers mag er voor beiden een rol zijn weggelegd, maar om recht te doen aan de belangen van [minderjarige] . De pleegouders beschouwen zichzelf nog altijd als de beste ouders voor [minderjarige] . Ze maken zich grote zorgen over [minderjarige] ; het gaat helemaal niet goed met hem.
De pleegouders hebben altijd ruimte geboden voor contact tussen [minderjarige] en de ouders, getuige het feit dat zij daar zelf een procedure over zijn gestart. Zij willen nog steeds niets liever dan een goede samenwerking krijgen met de ouders en een neutrale GI. Het zijn juist de ouders die op dit moment geen ruimte bieden aan de pleegouders.
De deskundigen hebben te weinig oog gehad voor de onderliggende omstandigheden. Dat [minderjarige] in rouw verkeerde om het verlies van [kind 1] en dat mede daarom de pleegouders bepaalde keuzes maakten in de opvoeding, is volledig miskend en wordt niet eens benoemd. Wat de ouders gedaan hebben om betere opvoeders te worden is niet bekend. Het feit dat zij beter de aanwijzingen van de GI opvolgen, maakt hen geen betere ouders.
Het stopzetten van de omgang tussen [minderjarige] en de pleegouders in augustus 2024 zien de pleegouders als de volgende stap in het proces waarin zij steeds verder buiten spel worden gezet. Ook hierin is het patroon zichtbaar waarbij uitlatingen die [minderjarige] doet bij de ouders wél serieus worden genomen, en uitlatingen die [minderjarige] in een vergelijkbare situatie bij de pleegouders deed niet serieus werden genomen. Daarnaast volgt de GI zonder meer de ouders in hun voorkeur voor de inzet van [instantie 3] om deze uitlatingen te laten onderzoeken en werpt de GI de pleegouders tegen dat zij niet meewerken, terwijl de pleegouders gegronde redenen hebben om aan de neutraliteit van deze hulpverleningsinstantie te twijfelen, gezien de eerdere betrokkenheid van [instantie 3] in het gezin van de ouders.
Vervanging GI (grief III)
3.26.3.
Ook de beslissing op het verzoek van de pleegouders tot vervanging van de GI is niet meer dan het gevolg van het ten onrechte herstelde gezag. Was het gezag niet hersteld, dan zou de GI nog voogd zijn gebleven van [minderjarige] . Dan had de rechtbank weldegelijk inhoudelijk moeten beslissen op het verzoek van de pleegouders tot vervanging van de GI.
De samenwerking met de GI als voogd was voor de pleegouders niet langer houdbaar. En juist omdat de hele crux van dit geschil zit in de wijze waarop de GI haar rol als voogd invulde, de manier waarop de pleegouders buiten spel zijn gezet, hoe er samengewerkt lijkt te zijn met de ouders en hoe de GI de belangen van [minderjarige] volledig uit het oog verloren lijkt te hebben, hebben de pleegouders geen vertrouwen meer in herstel van die samenwerking.
Dit wordt bevestigd door het handelen van de GI na de onduidelijke uitlatingen van [minderjarige] in een suggestief gesprek met de ouders, waaraan grote consequenties zijn verbonden. De vereiste professionaliteit wordt gemist.
Indien en zodra [minderjarige] thuiskomt bij de pleegouders en/of de ouders het gezag niet (meer) over hem hebben, zit het sluitstuk er dan ook in dat het verzoek van de pleegouders om een andere GI tot voogd over [minderjarige] te benoemen, moet worden toegewezen.
3.26.4.
Tot slot betwisten de pleegouders dat zij de problemen van [minderjarige] vergroten door in hoger beroep te komen van de bestreden beschikking. Zij hebben het recht om een beslissing die zij niet in het belang [minderjarige] achten en die inbreuk maakt op de rechten die zij hebben als pleegouders na jarenlange verzorging van [minderjarige] , door een hogere rechter te laten toetsen.
De pleegouders zien niet in wat zij verkeerd hebben gedaan en wijzen op alle lof die zij jarenlang, juist ook van de kinderrechter en van het hof hebben gekregen voor hun inzet in deze complexe situatie.
3.27.
De oudersvoeren in hoger beroep – samengevat – het volgende aan.
Wijziging verblijf ex artikel 1:336a BW – doorbreking appelverbod (verweer t.a.v. grief I)
3.27.1.
Er is geen sprake van een van de doorbrekingsgronden, zodat de pleegouders niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep tegen de beslissing over het verblijf van [minderjarige] . Het had op de weg van de pleegouders gelegen om destijds, direct na de tussenbeschikking van 10 maart 2023, daarvan hoger beroep in te stellen. Daar kunnen zij nu niet meer van in hoger beroep komen. Dit hoger beroep zou overigens eveneens niet-ontvankelijk zijn geweest, gelet op het appelverbod. Het feit dat [minderjarige] ten tijde van de beslissing van 3 november 2023 al negen maanden bij de ouders verbleef, is een omstandigheid waar je op dat moment niet meer omheen kan. De ouders hebben er begrip voor dat de pleegouders de beslissing aan een hogere feitenrechter willen voorleggen, maar het hoger beroep zorgt bij [minderjarige] wel voor onduidelijkheid, terwijl hij er baat bij zou hebben als de pleegouders zich in de huidige situatie, die in zijn belang is, zouden berusten.
Voor zover de pleegouders wel ontvankelijk worden geacht, voeren de ouders aan dat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen aangezien niet toegekomen wordt aan de vraag of er vervangende toestemming verleend moet worden voor het (definitief) wijzigen van het verblijf van [minderjarige] , nu de moeder het gezag weer heeft.
Daarnaast heeft de rechtbank zich ook inhoudelijk uitgebreid uitgelaten over het verzoek van de pleegouders en geoordeeld dat het niet langer in het belang van [minderjarige] is om op te groeien bij de pleegouders. De pleegouders voeren een strijd over wie de beste ouders zijn, zonder daarbij de ouders een rol te gunnen. Dit is ook door de deskundigen gezien. Daarnaast is [minderjarige] inmiddels al meer dan anderhalf jaar bij zijn ouders en zou het zeker niet in zijn belang zijn om hem opnieuw (voor de derde keer) uit zijn vertrouwde omgeving te halen. Wat de ouders betreft zou dit [minderjarige] nog meer belasten en zijn rugzakje nog zwaarder maken. [minderjarige] groeit op dit moment op in een fijne, veilige, gezonde omgeving én bij zijn biologische ouders. Inmiddels hebben meerdere rechters (in een meervoudige samenstelling) op basis van het horen van alle partijen, zeer uitgebreide verzoek- en verweerschriften van alle partijen, en op advies van de raad en de deskundigen geoordeeld dat [minderjarige] bij de ouders dient te blijven.
Het verzoek van de pleegouders om [minderjarige] binnen twee uur na de door het hof te geven beschikking aan hen af te geven gaat veel te ver, is niet in het belang van [minderjarige] en is bovendien praktisch onuitvoerbaar.
Hoewel de ouders zich op het standpunt stellen dat de pleegouders niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep dan wel dat dit verzoek afgewezen dient te worden, kunnen de ouders zich met het incidenteel hoger beroep van de GI verenigen, wat maakt dat zij hiertegen geen verweer zullen voeren. De ouders vatten dit incidentele appel overigens op als een voorwaardelijk incidenteel appel, in die zin dat dit enkel wordt ingesteld voor zover het hof van mening is dat er in het dictum wel een inhoudelijke beslissing dient te volgen op het verzoek van de GI.
Herstel gezag moeder (verweer ten aanzien van grief II)
3.27.2.
De beslissing van de rechtbank is juridisch gezien juist. Zowel de GI, de Raad voor de Kinderbescherming als de deskundigen concluderen dat [minderjarige] zijn hoofdverblijf bij zijn ouders moet hebben. Dat de rechtbank een beslissing neemt die - achteraf bezien - voor de pleegouders niet goed uitpakt, doet niets af aan de juistheid van de uitspraak.
Het gaat, zoals gezegd, goed met [minderjarige] bij de ouders.
De ouders zijn van mening dat [minderjarige] destijds ten onrechte uit huis is geplaatst. De ouders hadden zelf ook zorgen over zijn gezondheid en zaten volop in een traject om dat te laten onderzoeken. Door de onterechte uithuisplaatsing zijn de ouders in een diep dal terecht gekomen.
De ouders hebben wel degelijk hun medewerking willen verlenen aan het onderzoek bij [instantie 2] . Doordat bij de moeder in die periode borstkanker is geconstateerd, konden veel afspraken niet doorgaan in verband met haar ziekenhuisafspraken en operaties die gepland moesten worden en herstel dat moest plaatsvinden. Hierover is nauw contact geweest met [instantie 2] .
Hoewel de ouders het contact tussen [minderjarige] en de pleegouders altijd hebben willen ondersteunen, maken zij zich ernstige zorgen over de uitlatingen die hij in augustus 2024 heeft gedaan. De ouders hebben nu twijfels over wat in dat in kader in het belang van [minderjarige] is. Dat zal de komende tijd duidelijk moeten worden.
Vervanging GI (verweer ten aanzien van grief III)
3.27.3.
De beslissing om het verzoek tot vervanging van de GI af te wijzen was in lijn met het herstel van het gezag van de moeder. Bovendien zou vervanging van de GI niet in het belang van [minderjarige] zijn. Nog los van de wachtlijst die andere instellingen hebben en er dus enige tijd feitelijk geen voogd zou zijn, is het dossier van [minderjarige] dermate complex dat een nieuwe voogd veel tijd nodig zal hebben om zich het hele dossier eigen te maken. Daarnaast is de huidige GI gespecialiseerd in begeleiding van ouders en/of kinderen met een beperking. De ouders staan overigens volledig achter de ondertoezichtstelling. Wat hen betreft is het wenselijk dat de huidige GI betrokken blijft.
3.28.
De GIvoert in het verweerschrift, tevens houdende (voorwaardelijk) incidenteel appel – samengevat – het volgende aan.
3.28.1.
Het loyaliteitsconflict van [minderjarige] is ontstaan of gevoed door het handelen van de pleegouders en uit zich in de vele zorgelijke uitspraken van [minderjarige] . De pleegouders hebben het contact tussen [minderjarige] en de ouders niet willen uitbreiden, ondanks de positieve ontwikkelingen bij de ouders. Zij hebben dat ook actief tegengewerkt. Er was sprake van ouderverstoting. Bezoekafspraken werden veelvuldig afgezegd. Zo ook het bezoek dat gepland stond op 24 februari 2023. De pleegouders gaven aan op vakantie te gaan met [minderjarige] . Ondanks herhaald verzoek, weigerden zij het vakantieadres bekend te maken. Pas nadat de GI aankondigde aangifte bij de politie te zullen doen van vermissing werd het adres bekend gemaakt. Navraag bij het vakantiepark leerde dat de pleegouders en [minderjarige] op 24 februari 2023 in de ochtend waren uitgecheckt, zodat dit geen belemmering had hoeven zijn voor het bezoekmoment met de ouders. De pleegouders wilden nooit een inhaalmoment plannen als zij eenzijdig bepaalden dat de omgang tussen [minderjarige] en zijn ouders niet door kon gaan, maar willen nu wel steeds dat ieder onbenut omgangsmoment tussen hen en [minderjarige] ingehaald wordt.
Er was en is een problematische samenwerking tussen de pleegouders enerzijds en de GI en alle andere betrokken hulpverlening anderzijds. De pleegouders trekken alles in twijfel. Het is daardoor niet mogelijk geweest om naar [minderjarige] te kijken. Zijn belangen raken ondergesneeuwd als gevolg van de voortdurende discussies die de pleegouders voeren en [minderjarige] loopt daardoor vast. De pleegouders voerden continu hun eigen koers en overlegden hierin niet of onvoldoende met de GI, die belast was met de voogdij over [minderjarige] . De pleegouders hielden de GI onvoldoende op de hoogte van belangrijke ontwikkelingen rondom [minderjarige] . Daarnaast onttrokken de pleegouders [minderjarige] aan het gezag dat bij de GI lag en onthielden zij de GI én de pleegzorg het zicht op [minderjarige] . Bij de pleegouders staat de strijd voorop. Dit blijkt ook uit het onbegrijpelijke verzoek om te bepalen dat [minderjarige] binnen twee uur na de beschikking van het hof naar hen moet worden gebracht.
Al het bovenstaande leidde tot het spoedverzoek tot wijziging van het verblijf van [minderjarige] .
De GI had het jaar voorafgaand aan het spoedverzoek gezien dat de ouders grote stappen hadden gezet en de zorg over [minderjarige] konden dragen. Elk kind heeft ook recht om wanneer mogelijk op te groeien bij zijn ouders. Dit werd gezien door [instantie 4] (opvoedondersteuning en begeleiding contacten tussen ouders en [minderjarige] ) en [betrokkene] (Mediation and coaching), die al geruime tijd bij de ouders betrokken waren op dat moment. De ouders hadden een traject binnen BOBP (baby’s van ouders met bijzondere problemen) doorlopen, meegewerkt aan een onderzoek vanuit [instantie 5] , accepteerden de hulpverlening vanuit [instantie 4] en kwamen alle afspraken rondom hun dochters na. Ondanks de zware verliezen die zij hebben geleden, wisten zij hun gezin op de rit te houden.
Sinds de overplaatsing van [minderjarige] is er begeleid contact tussen hem en de pleegouders. Hierin wordt nog regelmatig gezien dat de pleegouders afspraken niet nakomen en dat zij zich moeilijk laten aansturen, hetgeen leidt tot belastende situaties voor [minderjarige] . Het hoger beroep dat de pleegouders hebben ingesteld, voedt zijn loyaliteitsproblematiek. De pleegouders stonden er ook op dat [minderjarige] zou worden verteld dat de bestreden beschikking slechts een tijdelijke uitspraak is, hiermee doelend op het hoger beroep dat zij later zouden indienen, waarmee hij langer in onzekerheid werd gehouden. Speltherapie, school, de ouders en de GI zien dat [minderjarige] veel behoefte heeft aan duidelijkheid, structuur, voorspelbaarheid en rust. De GI ziet in de contactmomenten met de pleegouders dat zij onvoldoende bij die behoefte kunnen aansluiten.
De pleegouders kunnen zich niet verenigen met de wijze waarop de biologische ouders vorm geven aan het ouderschap en benoemen dit ook (indirect) richting [minderjarige] .
De GI heeft grote zorgen over de uitlatingen die [minderjarige] in augustus 2024 heeft gedaan over de pleegouders. Ook als later zou blijken dat [minderjarige] dit heeft verzonnen, laat het in ieder geval zien dat hij enorm klem zit in zijn loyaliteiten. Dat de pleegouders de strijd blijven voeren, bijvoorbeeld over welke instantie de uitlatingen van [minderjarige] zou moeten onderzoeken, draagt bij aan die loyaliteitsproblemen. Daarnaast bestoken de pleegouders de GI, de raad en Veilig Thuis met telefoontjes en verzoeken om informatie, terwijl zij formeel, gezien de beslissing in eerste aanleg, geen positie meer hebben.
De GI bestrijdt het verwijt dat zij met twee maten meten. Toen [minderjarige] zorgelijke uitlatingen deed (over de ouders) richting de pleegouders heeft de GI, net als nu, geprobeerd dit te laten onderzoeken door een professionele instantie maar daar werkten de pleegouders niet aan mee. Dat de GI nu [instantie 3] , ondanks de bewaren van de pleegouders, inzet om de recente uitlatingen van [minderjarige] te laten onderzoeken, is omdat er geen andere passende opties zijn. De GI vertrouwt op de professionaliteit van deze organisatie. Het voordeel is ook dat [minderjarige] niet weer bij een wildvreemde zijn verhaal hoeft te doen. Dat de ouders geen vertrouwen hebben in [instantie 1] acht de GI overigens begrijpelijk aangezien de bezoekbegeleider van [instantie 1] , tegen de afspraken in, [minderjarige] alleen heeft gelaten met de pleegouders. Volgens [minderjarige] hebben de pleegouders op die momenten de belastende uitspraken richting hem gedaan.
[instantie 2] heeft onderzoek gedaan naar de hechting van [minderjarige] . Die heeft geconcludeerd dat er nog geen sprake is van een hechtingsstoornis, maar dat deze wel wordt gecreëerd op het moment dat er geen verandering komt in de situatie en de volwassenen niet samen om [minderjarige] heen gaan staan.
Wijziging verblijf ex artikel 1:336a BW – doorbreking appelverbod (verweer t.a.v. grief I – incidenteel hoger beroep)
3.28.2.
Het herstel van het gezag van de moeder heeft tot gevolg dat de ouders kunnen bepalen waar [minderjarige] zijn verblijfplaats heeft. Duidelijk is dat zij [minderjarige] zelf willen opvoeden en verzorgen. Bij de beoordeling van het verzoek tot herstel van het gezag wordt de vraag betrokken of de ouder in staat is duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van het kind te dragen. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de moeder daartoe in staat is en haar gezag heeft hersteld, was het verzoek tot wijziging van de verblijfplaats op grond van artikel 1:336a BW niet langer aan de orde. Indien het hof van oordeel is dat de rechtbank ten onrechte niet op het verzoek heeft beslist, dan wel ten onrechte het verzoek heeft afgewezen, stelt de GI zich op het standpunt dat het verzoek alsnog in hoger beroep dient te worden toegewezen. De GI verwijst daartoe naar al hetgeen in het voorgaande en in eerste aanleg is aangevoerd. De GI is verder van mening dat het verzoek van de pleegouders tot teruggeleiding van [minderjarige] terecht is afgewezen en verwijst daartoe eveneens naar al het voorgaande.
Herstel gezag moeder (verweer ten aanzien van grief II)
3.28.3.
Het gezag van de moeder over [minderjarige] is terecht hersteld. De GI bestrijdt dat het plan er altijd al was om [minderjarige] terug naar ouders te brengen. De samenwerking tussen de hulpverlening en de pleegouders was al jaren ruimschoots onvoldoende. Er waren zorgen over de opvoedvaardigheden van de pleegouders en daarnaast waren de pleegouders zeer afwijzend jegens de ouders. De GI achtte dit niet in het belang van [minderjarige] . Tegelijkertijd werd duidelijk dat de ouders hun leven – ondanks alle tegenslagen — op orde hadden gekregen. Dit bij elkaar maakte dat de GI het in het belang van [minderjarige] achtte hem weg te plaatsen van de pleegouders en te plaatsen bij de ouders.
De ernstige zorgen die er in het verleden waren over de ouders waren ook het gevolg van de (in de ogen van de ouders) onterechte uithuisplaatsing van de kinderen. De ouders hebben zich echter uit een diep dal gewerkt en geprofiteerd van de diverse en intensieve hulp die zij hebben gekregen. Alle betrokken hulpverlening, zoals [instantie 5] , [instantie 3] en [instantie 4] , hebben een positief beeld van de ouders gekregen. De GI heeft het ouderschap ingeschat als ‘goed genoeg’ en met de betrokkenheid van de GI in het kader van de ondertoezichtstelling en met de inzet van huidige hulpverlening en begeleiding, zijn de ouders in staat de verzorging van [minderjarige] blijvend op zich te nemen.
Vervanging GI (verweer ten aanzien van grief III)
3.28.4.
De pleegouders hebben bij bekrachtiging van de beschikking op de voornoemde punten geen belang meer bij de beoordeling van hun verzoek op dit punt. Daarnaast is de GI van mening dat zij al jaren betrokken is bij (het biologische gezin van) [minderjarige] en dat het na alle veranderingen in het leven van [minderjarige] en de ouders van belang is dat zij als GI betrokken blijft.
3.29.
Het hof overweegt het volgende.
Wijziging verblijfplaats ex artikel 1:336a BW
3.29.1.
Op grond van artikel 1:336a lid 1 BW kan, indien een kind door een ander of anderen dan zijn voogd, als behorend tot het gezin met instemming van de voogd ten minste een jaar is verzorgd en opgevoed, de voogd niet dan met toestemming van degene die de verzorging en opvoeding op zich heeft genomen, wijziging in het verblijf van dat kind brengen. Op grond van het tweede lid van genoemd artikel kan de voogd, indien de vereiste toestemming niet wordt verkregen, aan de rechter verzoeken om vervangende toestemming. Deze wordt slechts verleend als dit in het belang van het kind noodzakelijk is.
Omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep
3.29.2.
Het hof stelt voorop dat de pleegouders tijdens de mondelinge behandeling hebben bevestigd dat [minderjarige] op grond van de beslissingen van 28 februari 2023 en 10 maart 2023, waarbij aan de GI voorlopig toestemming is verleend tot wijziging van het verblijf van [minderjarige] , in de periode van 1 maart 2023 tot de beslissing van 3 november 2023 weliswaar met een geldige titel bij de ouders verbleef, maar dat pleegouders van het hof wel een beoordeling willen van de rechtmatigheid over de gehele periode.
Naar het oordeel van het hof zijn de pleegouders voor zover hun hoger beroep nog tegen die beslissingen is gericht, anders dan zij stellen, reeds vanwege het feit dat het hoger beroep tegen die tussenbeslissingen niet binnen de daarvoor geldende appeltermijn is ingediend, niet-ontvankelijk in hun verzoeken in hoger beroep. Dit betreffen immers in zoverre zuivere eindbeslissingen die, eenmaal geëffectueerd, in hun gevolgen niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt. Er is derhalve ook geen grond voor een rechtmatigheidstoetsing over die periode.
3.29.3.
Het hof overweegt verder dat de rechtbank het verzoek ex artikel 1:336a BW in het dictum van de bestreden beschikking heeft
afgewezenen dat de pleegouders in die zin ook geen andere beslissing in het dictum van de beschikking van het hof verzoeken.
Zij verzoeken aan die afwijzing echter een ander rechtsgevolg te verbinden, namelijk dat [minderjarige] binnen twee uur de beschikking van het hof, of – zo blijkt uit de toelichting tijdens de mondelinge behandeling – zo snel als mogelijk is, naar hen dient terug te worden gebracht.
Appelverbod - doorbrekingsgronden
3.29.4.
Ingevolge artikel 807 Rv staat, voor zover thans van belang, tegen een beschikking ingevolge artikel 1:336a BW geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.
3.29.5.
Volgens vaste rechtspraak is ondanks een appelverbod hoger beroep wel mogelijk, indien erover wordt geklaagd dat de eerste rechter met zijn beslissing buiten het toepassingsgebied van het desbetreffende artikel is getreden, het artikel ten onrechte dan wel met verzuim van vormen heeft toegepast of ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten. Indien hier sprake van is, vormt dat een doorbrekingsgrond van het appelverbod. Het hof is echter van oordeel dat daarvan in dezen geen sprake van is.
3.29.6.
Het hof stelt vast dat, anders dan de pleegouders in dit kader aanvoeren, de rechtbank in de bestreden beschikking het verzoek van de GI ex artikel 1:336a BW onder het kopje “
Wijziging hoofdverblijf [minderjarige] / terug geleiding naar de pleegouders” uitgebreid inhoudelijk heeft beoordeeld. In die inhoudelijke beoordeling heeft de vraag waar [minderjarige] zou moeten verblijven centraal gestaan en niet, zoals de pleegouders stellen, de vraag of de moeder in haar gezag hersteld zou moeten worden. In dit kader wijst het hof nog op de overweging in de bestreden beschikking waarin de rechtbank terecht benadrukt dat zij, in tegenstelling tot de raad en de deskundigen, er niet zonder meer van uitgaat dat wanneer een kind bij de ouders op kan groeien, dat dan ook zonder meer moet gebeuren.
3.29.7.
De rechtbank heeft na de uitgebreide inhoudelijke beoordeling, waarbij de rechtbank allereerst heeft stilgestaan bij de zorgen over de opvoedomgeving bij de pleegouders en vervolgens bij de positieve ontwikkeling van [minderjarige] in het gezin van de ouders, als volgt geconcludeerd:
(…)
“Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het niet langer in het
belang van [minderjarige] is om op te groeien bij de pleegouders. De bezwaren die er ten tijde van de uithuisplaatsing van [minderjarige] speelden, zijn niet langer aanwezig en gebleken is dat de ouders de zorg voor [minderjarige] nu wel kunnen dragen en [minderjarige] bij hen tot ontwikkeling komt.
Een wijziging van het verblijf van [minderjarige] in het kader van de voogdij is dan ook niet meer van toepassing, waardoor er geen reden meer bestaat voor het gedane verzoek.
Dat betekent dat de verblijfplaats van [minderjarige] voortaan bij de ouders zal zijn gelet op hetgeen dat hierna wordt overwogen ten aanzien van het herstel van het gezag van de moeder. Hieruit vloeit voort dat [minderjarige] zijn verblijf bij de ouders heeft. Het verzoek van de pleegouders tot terug geleiding van [minderjarige] zal dan ook worden afgewezen.”
(…)
3.29.8.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als de rechtbank op inhoudelijke gronden het verzoek van de GI zou hebben toegewezen, de GI bij die beslissing nog enig belang zou hebben gehad. Gezien het feit dat [minderjarige] al sinds maart 2023 bij de ouders verbleef en gezien het herstel van het gezag van de moeder, welke beslissing verderop in de bestreden beschikking is gemotiveerd, ontbrak het belang van de GI bij een toewijzende beslissing. Daarom is dat verzoek in het dictum van de bestreden beschikking afgewezen. Er is dus geen sprake van de situatie dat de rechtbank niet heeft beslist op het verzoek van de GI. De rechtbank heeft dat verzoek inhoudelijk beoordeeld en (als ‘het meer of anders verzochte’) in het dictum afgewezen wegens een gebrek aan belang.
Door op deze wijze te beslissen, is naar het oordeel van het hof geen sprake van een situatie waarin de rechter met zijn beslissing buiten het toepassingsgebied van artikel 1:336a BW is getreden, dit artikel ten onrechte dan wel met verzuim van vormen heeft toegepast of ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten.
Artikel 8 EVRM
3.29.9.
Voor zover de pleegouders hebben betoogd dat zij, ondanks het appelverbod, in hun verzoek in hoger beroep ontvangen moeten worden omdat zij recht hebben op toetsing door een hogere rechter van de beslissing die heeft geleid tot een verbreking van c.q. inmenging in de uitoefening van het privé leven en/of familie- en gezinsleven (artikel 8 EVRM) tussen hen en [minderjarige] , overweegt het hof als volgt.
3.29.10.
In zijn arrest van 8 april 2016 (ECLI: NL:HR:2016:609) wijst de Hoge Raad erop dat beslissingen die ingrijpend zijn en tot onomkeerbare gevolgen kunnen leiden, waaronder begrepen de beslissing ex artikel 1:265i BW, door de wetgever uitdrukkelijk niet van hoger beroep zijn uitgesloten. Artikel 1:265i BW bepaalt dat de GI de toestemming van de kinderrechter behoeft voor wijziging in het verblijf van een minderjarige die ten minste een jaar door een ander dan de ouder is opgevoed en verzorgd als behorende tot zijn gezin
op basis van een machtiging uithuisplaatsingin het kader van een ondertoezichtstelling. Evenals artikel 1:336a BW betreft een beslissing ex artikel 1:265i BW derhalve de wijziging van de verblijfplaats van een pleegkind dat langer dan een jaar in een pleeggezin verblijft. Beide artikelen zijn bovendien een uitwerking van het blokkaderecht van de pleegouders.
De vraag wat een beslissing ex artikel 1:265i BW ingrijpender en onomkeerbaarder maakt dan een beslissing ex artikel 1:336a BW laat zich moeilijk beantwoorden. In de meeste gevallen zal het perspectief van een pleegkind in het kader van een voogdijmaatregel immers niet meer ter discussie staan. Ook in het onderhavige geval was het perspectief van [minderjarige] bij de pleegouders bepaald. Hoewel de rechtbank in de bestreden beschikking terecht overweegt dat een perspectiefbesluit een uitgangspunt is dat niet in beton gegoten is, leefden alle betrokkenen, waaronder [minderjarige] zelf, in de veronderstelling dat [minderjarige] daar verder zou opgroeien. In een situatie als de onderhavige waarin het perspectief van het pleegkind bij de pleegouders van bepaald, heeft de wijziging van de verblijfplaats van het pleegkind mogelijk grotere gevolgen voor de relatie tussen het pleegkind en de pleegouders dan in een situatie die naar zijn aard en in de regel juist nog op thuisplaatsing van het pleegkind gericht is en waarin het perspectief bij de pleegouders allerminst vast ligt.
3.29.11.
Het uitsluiten van hoger beroep van de beslissing ex artikel 1:336a BW was echter een bewuste keuze van de wetgever. De wetgever heeft het instellen van rechtsmiddelen tegen een beschikking ex artikel 1:336a BW niet noodzakelijk geacht. Het blokkaderecht van de pleegouders ex artikel 1:336a BW is volgens de wetgever bedoeld als een ‘ordeningsmaatregel’. Daarbij heeft de wetgever ook gewezen op de ‘tijdelijke aard van de voorziening’. De wetgever heeft het niet wenselijk geacht dat een conflict tussen de voogd en de pleegouders (over de verblijfplaats van de voogdijpupil) zich lang kan voortslepen. Uit de toelichting maakt het hof op dat het motief van de wetgever met de uitsluiting van het hoger beroep was om een versnelling van de procedure teweeg te brengen en een onnodige vertraging van de procedure te voorkomen. Volgens de wetgever ligt het ook in de rede dat het onderwerp van de verblijfplaats van de minderjarige aan bod komt in ‘een meer definitieve voorziening’. De wetgever heeft daarbij, in geval een beslissing ex artikel 1:336a BW wordt
toegewezen, gedoeld op een beslissing ex artikel 1:299a BW: pleegouders die met instemming van de voogd een minderjarige in hun gezin – anders dan uit hoofde van een ondertoezichtstelling of een plaatsing onder voorlopige voogdij – ten minste een jaar hebben verzorgd en opgevoed, kunnen de kinderrechter verzoeken om hen tot voogd te benoemen. Wijst de kinderrechter dit verzoek af, dan kunnen de pleegouders daartegen hoger beroep instellen; art. 1:299a BW valt niet onder het rechtsmiddelenverbod van art. 807 Rv (Zie de conclusie van de A.G. mr. F. Ibili van 20 september 2024 (ECLI:NL:PHR:2024:973, MvT,
Kamerstukken II1991/92, 22487, 3, p. 13 en MvA,
Kamerstukken II1992/93, 22487, 6, p. 15).
In het onderhavige geval vormt de beslissing ex artikel 1:336a BW echter juist geen voorlopige, ordenende maatregel, maar een definitief sluitstuk in de discussie over de verblijfplaats van [minderjarige] . De pleegouders hebben namelijk al eerder een verzoek ex artikel 1:299 a BW gedaan, welk verzoek bij beschikking van 10 maart 2021 is afgewezen. Het hof heeft die beslissing bij beschikking van 14 oktober 2021 bekrachtigd. Aangenomen moet daarom worden dat de mogelijkheid om de verblijfplaats van een minderjarige aan de orde te stellen in het kader van een procedure op grond van art. 1:299a BW in dit geval geen reële optie (meer) zal zijn. De pleegouders lijken ook geen andere mogelijkheden te hebben om de wijziging van de verblijfplaats van [minderjarige] aan bod te stellen in het kader van een ‘meer definitieve voorziening’, zoals de wetgever voor ogen heeft gehad, zoals een voorziening op grond van artikel 1:328 jo. 1:334 lid 2 BW. Pleegouders die gebruik hebben gemaakt van hun blokkaderecht op grond van artikel 1:336a BW, kunnen beëindiging van de voogdij van een voogdijinstelling verzoeken als aan de in artikel 1:328 BW genoemde zeer specifieke, strikte voorwaarden is voldaan. Zoals hierna onder 3.29.40 zal worden uiteengezet, is dit artikel niet geschreven voor situaties als de onderhavige waarin er sprake is van een conflict tussen de voogdijinstelling en de pleegouders.
Gezien het voorgaande stelt mr. Ibili in voornoemde conclusie naar het oordeel van het hof terecht de vraag of het rechtsmiddelenverbod van art. 807, aanhef en onder c Rv in deze gevallen houdbaar is.
3.29.12.
Deze vraag dient naar het oordeel van het hof in het geval van het onderhavige hoger beroep negatief te worden beantwoord. Gezien al het voorgaande ziet het hof, ondanks het appelverbod, aanleiding om de pleegouders in hun verzoek in hoger beroep met betrekking tot het verzoek ex 1:336a BW (en het verzoek tot terugbrenging van [minderjarige] naar de pleegouders) te ontvangen en deze pleegouders gelijke rechtsbescherming te bieden als de pleegouders die in het kader van een machtiging uithuisplaatsing voor hun pleegkind zorgen.
In dit kader wijst het hof ook op de in de Eindevaluatie Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (volledig rapport, p. 204) bepleite verdere versterking van de rechtspositie van de pleegouders en -kinderen in het kader van voogdijmaatregelen.
Inhoudelijk
3.29.13.
Het hof is echter op dezelfde gronden als de rechtbank van oordeel dat aan de GI (definitief) toestemming dient te worden verleend voor wijziging van het verblijf van [minderjarige] . Daartoe overweegt het hof als volgt.
3.29.14.
Vooropgesteld zij dat [minderjarige] op basis van de door de kinderrechter daartoe aan de GI gegeven toestemming ten tijde van de bestreden beschikking al acht maanden bij zijn ouders verbleef. Dat was derhalve ten tijde van de definitieve beslissing over de verblijfplaats van [minderjarige] de feitelijke situatie op basis waarvan het verzoek van de GI diende te worden beoordeeld.
3.29.15.
Het hof benadrukt dat in het kader van de beoordeling van het verzoek van de GI niet voorligt welke opvoedsituatie het meest aan de belangen van [minderjarige] tegemoetkomt, ofwel: wie de betere ouders zijn voor [minderjarige] .
De vraag die aan de rechtbank voorlag, is of het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk was om aan de GI toestemming te geven om het verblijf van [minderjarige] definitief te wijzigingen, met als gevolg dat hij niet meer zou terugkeren naar de pleegouders. Het hof is van oordeel dat de rechtbank deze vraag op dat moment terecht bevestigend heeft beantwoord. De rechtbank heeft daarbij terecht de bestendigheid van de situatie bij de pleegouders als uitgangspunt genomen, maar bijzondere omstandigheden vastgesteld die maakten dat ondanks het genomen perspectiefbesluit over [minderjarige] een wijziging in zijn verblijf kon worden aangebracht.
3.29.16.
Tijdens het verblijf van [minderjarige] bij de pleegouders is gebleken dat de pleegouders niet meer in staat zijn de ouders een plek in het leven van [minderjarige] te gunnen.
De pleegouders hebben [minderjarige] in de laatste jaren van de plaatsing bij de pleegouders onvoldoende ruimte geboden om het contact met zijn ouders uit te breiden, waarvoor volgens onafhankelijke professionals (o.a. [instantie 5] ) geen enkele contra-indicatie bestond. Het hof wijst in dit kader op het gegeven dat de pleegouders contactmomenten veelvuldig niet door lieten gaan, zonder een inhaalmoment toe te staan. De pleegouders hebben weliswaar aangevoerd dat zij gegronde redenen zagen om zich tegen de uitbreiding van het contact te verzetten en dat zij daarom ook een procedure waren gestart om een (beperktere) omgangsregeling te laten vastleggen, maar zolang de rechter zich daar nog niet over had gebogen, dienden de pleegouders zich te houden aan de op dat moment geldende afspraken.
De pleegouders zijn de ouders inmiddels openlijk gaan diskwalificeren en zijn een strijd aangegaan over wie de ‘echte’ of ‘betere’ ouders zijn, ook jegens en in het bijzijn van [minderjarige] . Dit is waargenomen door betrokken hulpverlening en deskundigen en dit blijkt uit de concrete uitlatingen van [minderjarige] , die door de GI in het verweerschrift gedetailleerd en met concrete data zijn beschreven. Uit deze uitlatingen blijkt naar het oordeel van het hof duidelijk dat [minderjarige] door de pleegouders is belast met volwassenproblematiek en hun strijd tegen de ouders, de GI en andere hulpverlening. In dit kader wijst het hof ook op het feit dat de pleegouders voorafgaand aan een begeleid bezoek opnameapparatuur in de knuffel van [minderjarige] hebben gedaan om te kunnen luisteren naar hoe een bezoek bij zijn ouders zou verlopen. Het hof is het met GI eens dat een dergelijke actie zeer kwalijk en schadelijk is voor [minderjarige] . Zijn knuffel, die hem veiligheid en troost biedt, werd door pleegouders voor hun eigen belangen ingezet. [minderjarige] bleek ook op de hoogte van de opnameapparatuur, waarmee duidelijk wordt dat de pleegouders [minderjarige] in geheimen betrokken, hetgeen zeer belastend is voor een kind.
Hoewel het hof zich realiseert dat de ouders ook niet onbevooroordeeld zijn jegens de pleegouders, en [minderjarige] voelt dat de relatie tussen zijn ouders en pleegouders moeizaam is, hebben de pleegouders, met hun handelwijzen in grote mate bijgedragen aan het in stand houden forse loyaliteitsconflict waarin [minderjarige] zich bevindt.
3.29.17.
Daarnaast acht het hof de pleegouders niet langer in staat zich coöperatief op te stellen, de noodzakelijke samenwerking op te zoeken en inzicht te geven in de situatie waarin [minderjarige] opgroeit, in een mate waarin en een wijze waarop dat van pleegouders verwacht kan worden.
Er was ten tijde van de overplaatsing al jarenlang sprake van een slechte samenwerking tussen de pleegouders en alle betrokken hulp en begeleiding. De pleegouders zijn in de loop van de jaren hun eigen koers gaan varen en lieten zich daarbij steeds minder goed aansturen door de GI en pleegzorg. De pleegouders hebben verschillende klachtprocedures ingezet, waarbij alle klachten ongegrond zijn verklaard. Pleegzorg heeft, kort vóór de spoedoverplaatsing van [minderjarige] in maart 2023, de reeds jarenlange moeizame samenwerking met de pleegouders stopgezet omdat de pleegouders zich niet meer lieten aansturen, niet leerbaar waren en geen zicht gaven op de situatie waarin [minderjarige] opgroeide. De GI, die hulp en begeleiding wilde inzetten vanwege het gedrag dat [minderjarige] liet zien rondom de bezoekmomenten met zijn ouders en naar aanleiding van de zorgelijke uitspraken die hij volgens de pleegouders zou hebben gedaan, kreeg daarvoor geen ruimte. Als de GI (onverwacht) op huisbezoek kwam bij de pleegouders, bleef de deur letterlijk en figuurlijk dicht. De pleegouders hielden de GI onvoldoende op de hoogte van belangrijke ontwikkelingen rondom [minderjarige] , onttrokken [minderjarige] aan het gezag dat bij de GI lag en onthielden de GI het zicht op [minderjarige] . In die zin was het feit dat de pleegouders hun vakantiebestemming niet kenbaar wilde maken aan de GI en [minderjarige] aan het gezag van de GI onttrokken zowel exemplarisch voor de niet-coöperatieve houding van de pleegouders, als de spreekwoordelijke druppel die de emmer deed overlopen.
De pleegouders en de GI verschillen van visie over hoe de samenwerking zo verstoord heeft kunnen raken, maar in ieder geval kan vastgesteld worden dat het in strijd met de belangen van het kind is om een voogdijpupil aan het zicht van de voogdijinstelling en pleegzorg te onttrekken. Het staat bovendien vast dát de samenwerkingsrelatie onherstelbaar is beschadigd en dat [minderjarige] daar veel last van heeft (gehad).
3.29.18.
Naast de zorgen over de niet aflatende strijd van de pleegouders tegen de ouders, de GI en betrokken begeleiding en hulpverlening, waren er zorgen ontstaan over het pedagogische klimaat bij de pleegouders, die [minderjarige] onvoldoende begrensden en hem ‘klein’ hielden, door hem op vijfjarige leeftijd nog in luiers en in het bed van de pleegouders te laten slapen en een flesje melk te geven voor het slapengaan. Daarbij deed [minderjarige] uitspraken die wezen op parentificatie.
3.29.19.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie van het hof dat het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is dat hij niet meer bij de pleegouders verblijft, nu zijn (emotionele) veiligheid daar niet langer gewaarborgd kan worden.
3.29.20.
Sinds de overplaatsing van [minderjarige] naar de ouders is er zicht gekomen op [minderjarige] en op zijn welbevinden. De ouders stellen zich coöperatief op en werken aan alle noodzakelijk geachte hulpverlening mee. [instantie 3] , die na de overplaatsing van [minderjarige] intensieve gezinsondersteuning heeft geboden, heeft gezien dat [minderjarige] in het gezin van de ouders wordt begrensd en dat hij daar al snel leeftijdsadequaat gedrag heeft getoond. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof terecht geconcludeerd dat er in de opvoedsituatie van de ouders op dit moment sprake is van veiligheid, goed genoeg ouderschap en de bereidheid tot het aanvaarden van hulp. In hoger beroep zijn geen nieuwe of andere feiten of omstandigheden gebleken die de rechtbank niet reeds in haar beoordeling heeft betrokken. Hoewel de plek waar het kind naar wordt overgeplaatst niet ter beoordeling voorligt in het kader van een verzoek ex artikel 1:336a BW en de rechtbank terecht heeft benadrukt dat wanneer een kind bij de ouders op kan groeien dat niet zonder meer moet gebeuren, weegt het hof in zijn beoordeling wel mee dat het, onder de huidige omstandigheden, in het belang van [minderjarige] is dat de hiervoor beschreven situatie, die nu inmiddels circa een jaar en negen maanden voortduurt, in stand blijft, dat [minderjarige] bij zijn ouders blijft en dat hij niet weer bij de pleegouders wordt geplaatst.
3.29.21.
Een en ander zou leiden tot de conclusie dat de bestreden beschikking ten aanzien van de beslissing op het verzoek ex artikel 1:336a BW dient te worden bekrachtigd. Nu het hof echter in deze beschikking, zoals hierna nader is gemotiveerd, nog geen definitieve beslissing neemt over het herstel van gezag van de moeder, maakt het hof een andere afweging dan de rechtbank over de beslissing in het dictum, om te voorkomen dat er twijfel ontstaat over de vraag of de plaatsing van [minderjarige] later in de procedure nog ter discussie kan worden gesteld. Zo doende kan ook [minderjarige] de nodige duidelijkheid worden verschaft over zijn verblijf bij de ouders.
Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre vernietigen en de GI, conform het voorwaardelijke incidentele verzoek van de GI in hoger beroep, toestemming verlenen voor wijziging van het verblijf van [minderjarige] naar de ouders.
3.29.22.
Het hof benadrukt dat deze toestemming formeel niet nodig is om de huidige situatie te formaliseren of bestendigen, of om een wettelijke grondslag te geven voor het verblijf van [minderjarige] bij de moeder die bij een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking in haar gezag is hersteld en nu samen met de vader het gezag uitoefent. De pro forma aanhouding van de beslissing van het hof over het gezag van de moeder doet daar niet aan af.
3.29.23.
Voor het door de pleegouders verzochte onder sub 2, te weten het verzoek om – kort weergegeven – de GI te bevelen om zo spoedig mogelijk [minderjarige] naar de pleegouders terug te brengen of plaatsen, ontbreekt daarmee iedere rechtsgrond, zodat dat verzoek zal worden afgewezen.
Voor zover de pleegouders hebben verzocht [minderjarige] op grond van een machtiging uithuisplaatsing bij hen te plaatsen, overweegt het hof dat, nog afgezien dat het hof gelet op het voorgaande tot het oordeel zou komen dat de noodzaak voor een dergelijke machtiging ontbreekt, de pleegouders niet tot de kring van personen behoren die een dergelijk verzoek kan doen, zodat het hof dat verzoek eveneens afwijst.
Herstel gezag moeder
3.29.24.
Op grond van artikel 1:277 BW kan de rechter de ouder wiens gezag is beëindigd, op zijn verzoek in het gezag herstellen indien:
a. herstel in het gezag in het belang van de minderjarige is, en
b. de ouder duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen.
3.29.25.
Bij de beantwoording van de vraag of herstel van het ouderlijk gezag is aangewezen, is het belang van de minderjarige het uitgangspunt. Daarbij staat het recht van het kind op een gezonde en evenwichtige groei naar zelfstandigheid centraal.
De grond voor herstel is, dat de rechter ervan overtuigd is dat een kind wederom aan zijn ouders wier gezag is beëindigd, weer aan hen mag worden toevertrouwd. Niet voldoende is, dat de gronden, die tot gezagsbeëindiging geleid hebben, niet meer aanwezig zijn.
3.29.26.
De moeder heeft in eerste aanleg verzocht om herstel van haar gezag over [minderjarige] , dat bij beschikking van 27 november 2018 is beëindigd, welke beschikking dit hof bij beschikking van 9 mei 2019 heeft bekrachtigd. De rechtbank heeft het verzoek in de bestreden beschikking toewezen en de moeder in het ouderlijk gezag over [minderjarige] hersteld. Van die beslissing zijn de pleegouders in hoger beroep gekomen.
Het hof stelt vooreerst vast de pleegouders (ook) ten aanzien van het verzoek van de moeder als belanghebbenden dienen te worden aangemerkt, omdat zij door de beslissing op dit verzoek rechtstreeks in hun rechten en verplichtingen worden geraakt, in het bijzonder hun recht op bescherming van het familie en gezinsleven op grond van artikel 8 EVRM. Zij dienen daarom als belanghebbenden te worden aangemerkt in de zin van artikel 798 Rv., zodat zij van de beslissing op dat verzoek in hoger beroep kunnen komen. Het hof acht de pleegouders dan ook ontvankelijk in hun verzoek in hoger beroep ten aanzien van het herstel van het gezag van de moeder.
3.29.27.
Het hof stelt verder vast dat uit de stukken duidelijk blijkt dat de ouders grote stappen hebben gezet. Daar waar er ten tijde van de gezagsbeëindiging in 2018 nog sprake was van een instabiele thuissituatie, ziet het hof dat de ouders hun leven inmiddels op de rit hebben gekregen.
In 2022 heeft [instantie 5] , op basis van de gebleken vooruitgang in de situatie bij de ouders, geconcludeerd dat er is geen reden om aan te nemen dat een uitbreiding van de omgang met de ouders onmogelijk was, nu de thuissituatie bij hen voldoende stabiel en pedagogisch verantwoord leek te zijn.
In de periode na de plaatsing van [minderjarige] bij de ouders is [instantie 3] intensief betrokken geweest voor gezinsondersteuning. [instantie 3] heeft geobserveerd dat de ouders de stevige opvoeders zijn die [minderjarige] nodig heeft, dat zij ruimte gaven aan [minderjarige] om te wennen aan de nieuwe situatie én om van zowel zijn ouders als de pleegouders te houden en dat de ouders open stonden voor handvatten en adviezen.
Tot op heden is er dagelijkse begeleiding vanuit [instantie 4] , waarmee de ouders een goede samenwerking hebben en van welke begeleiding de ouders weten te profiteren. [instantie 4] heeft geen zorgen over de opvoedcapaciteiten van de ouders.
Ten aanzien van de jongste kinderen in het gezin van de ouders zijn er vanuit het consultatiebureau of de verloskundige geen zorgen (geweest). Een ondertoezichtstelling heeft de raad niet nodig geacht.
In dit kader benadrukt het hof dat de noodzaak van een ondertoezichtstelling en ambulante hulpverlening in de thuissituatie bij de ouders, op zichzelf niet de conclusie rechtvaardigt dat ouders niet duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige kunnen dragen, zodat dit niet aan het herstel van het gezag in de weg hoeft te staan.
3.29.28.
Het hof heeft echter wel zorgen over de mate waarin de ouders in de afgelopen jaren geconfronteerd zijn geweest met impactvolle ‘life events’. Het hof wijst in dit kader op het overlijden van twee kinderen in 2021 en 2022, de geboorte van twee kinderen in 2020 en 2021, de plotselinge terugkeer van [minderjarige] in 2023 en – zo is tijdens de mondelinge behandeling gebleken – het feit dat de moeder op dit moment borstkanker heeft, waarvoor zij behandeld wordt.
Het hof heeft grote zorgen over het effect van al deze gebeurtenissen op het functioneren van de ouders op persoonlijk en ouderlijk niveau, met name nu elk van deze gebeurtenissen op zichzelf bezien al ontwrichtend of destabiliserend kunnen werken; met name het overlijden van een kind en al helemaal het overlijden van twéé kinderen.
3.29.29.
Daarnaast heeft het hof er forse zorgen over of de ouders in staat en bereid zijn de pleegouders een plek te blijven geven in het leven van [minderjarige] .
In de aanloop naar de mondelinge behandeling van het hof leek de situatie zich enigszins te normaliseren. De contactverslagen van de begeleide omgang tussen de pleegouders en [minderjarige] schetsten een voorzichtig positief beeld. Uit het evaluatieverslag van [instantie 1] van 26 augustus 2024 blijkt tijdens de bezoekmomenten een mooi en onbelast contact plaatsvindt tussen [minderjarige] en de pleegouders en dat [instantie 1] geen redenen ziet om de omgang niet voortaan onbegeleid te laten plaatsvinden.
Medio augustus 2024 heeft [minderjarige] echter zorgelijk gedrag laten zien, waaronder seksueel grensoverschrijdend gedrag, waarbij hij heeft aangegeven dat hij dit gedrag van de pleegouders moet laten zien omdat zij hem gezegd hebben dat hij dan weer bij hen mag komen wonen. Volgens [minderjarige] is dit gezegd buiten het zicht van de omgangsbegeleider van [instantie 1] en hebben de pleegouders hem gezegd dat de burgemeester erg boos op hem wordt als hij dit tegen de GI of de omgangsbegeleider zou vertellen. Ook als het niet waar is wat [minderjarige] over de pleegouders zegt, wordt hiermee wederom duidelijk dat [minderjarige] klem zit tussen de volwassenen om hem heen.
Naar aanleiding van de uitspraken van [minderjarige] is de omgang met de pleegouders stopgezet. De ouders hebben er tijdens de mondelinge behandeling van het hof geen blijk van gegeven er zonder meer voor open te staan het contact tussen [minderjarige] en de pleegouders te hervatten als de uitspraken niet waar blijken te zijn of niet bewezen kunnen worden. Het hof acht dit zorgelijk omdat de pleegouders, ondanks alles, belangrijke hechtingsfiguren in het leven van [minderjarige] zijn, die niet zomaar kunnen worden weggegumd.
3.29.30.
Het hof stelt ook vast dat de situatie in vier jaar tijd 180 graden gedraaid is, in die zin dat er in 2019 geen perspectief was op terugkeer van [minderjarige] naar de moeder en de visie van alle betrokkenen was dat [minderjarige] veilig was gehecht aan de pleegouders en dat de opvoedingssituatie bij de pleegouders tegemoet kwam aan de behoeftes van [minderjarige] . Nu woont [minderjarige] bij zijn ouders met gezag, waarbij de visie van GI is dat juist déze opvoedsituatie het meest aan de belangen van [minderjarige] tegemoet komt. [minderjarige] deed eerder in de thuissituatie bij de pleegouders bovendien ook zorgelijke uitlatingen over de ouders; nu doet hij dergelijke uitlatingen in de thuissituatie bij de ouders over de pleegouders. De uitlatingen van [minderjarige] zijn destijds, om welke reden dan ook, (door de GI) niet nader onderzocht. Nu worden zijn uitlatingen wel serieus genomen en is het zelfs aanleiding geweest om de omgang tussen [minderjarige] en de pleegouders tot nader order op te schorten.
Gezien deze ommezwaai en het gegeven dat signalen in de situatie bij de pleegouders op een andere manier lijken te worden geduid door de GI dan vergelijkbare signalen in de situatie bij de ouders, heeft het hof twijfels over of de GI nog in staat is in dit dossier met de vereiste professionele distantie en onpartijdigheid regie te voeren en of zij het hof een voldoende neutraal beeld kunnen schetsen van het huidige functioneren van de ouders.
3.29.31.
De raad heeft bij brief van 27 juni 2024 aangekondigd niet tijdens de mondelinge behandeling te zullen verschijnen “vanwege het feit dat het over een hoogoplopend geschil gaat waarin de raad niet betrokken is.” Het hof was echter van mening dat juist de raad bij uitstek, als enige neutrale partij, het hof kon adviseren over de voorliggende geschillen. Het hof heeft de raad uitdrukkelijk verzocht bij de mondelinge behandeling aanwezig te zijn. Deze oproep is kennelijk administratief niet goed verwerkt bij de raad, waardoor tijdens de mondelinge behandeling van het hof geen vertegenwoordiger van de raad aanwezig was. Na enige aarzeling hebben de GI en de ouders aangegeven dat de mondelinge behandeling, ondanks de afwezigheid van de raad, door kon gaan en hebben zij niet formeel om aanhouding verzocht, gezien de vertraging die dat met zich zou brengen.
Het hof wil echter alsnog nader door de raad geadviseerd worden over het herstel van het gezag van de moeder. Hierbij neemt het hof ook in overweging dat de raad in 2018 heeft verzocht om de beëindiging van het gezag van de moeder, waarbij is meegewogen dat de moeder niet meewerkte aan een persoonlijkheidsonderzoek, terwijl dat er volgens de GI en de raad wel moest komen. De GI ziet daar nu de meerwaarde niet meer van in, gezien de vooruitgang bij de ouders, die volgens de GI door alle betrokkenen wordt gezien. Het hof heeft twijfels over of de ernstige zorgen die er destijds waren, op deze wijze niet te gemakkelijk ter zijde worden geschoven.
3.29.32.
Het hof acht zich, gezien al het voorgaande, op grond van de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen. Het hof zal dan ook de raad verzoeken om een onderzoek in te stellen en te rapporteren en adviseren omtrent de volgende vragen: is herstel van de moeder in het gezag in het belang van [minderjarige] en is de moeder in staat is duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen?
3.29.33.
Gezien de complexiteit van de zaak en de omvang van het dossier zal het hof de verdere behandeling de zaak gedurende zes maanden pro forma aanhouden, teneinde de resultaten van het onderzoek en het advies van de raad af te wachten. Partijen zullen vervolgens door het hof in de gelegenheid worden gesteld binnen twee weken schriftelijk te reageren op het rapport en het advies van de raad.
3.29.34.
Het hof overweegt tot slot het volgende.
De vader en de moeder hebben op 10 november 2023 het gezamenlijk ouderlijk gezag laten aantekenen in het daarvoor bedoelde register. In ieder geval moet worden vastgesteld dat de moeder op dat moment bevoegd was het gezamenlijk gezag te laten aantekenen. De beslissing over het herstel van het gezag is immers uitvoerbaar bij voorraad. De pleegouders hebben zich niet expliciet, althans niet onderbouwd uitgelaten over de vraag wat het rechtsgevolg zou zijn van de vernietiging van de beslissing over het gezag van de moeder ten aanzien van het gezag van de vader. Vernietiging van die beslissing kan redelijkerwijs niet tot gevolg hebben dat de aantekening van het gezag van de vader, al dan niet met terugwerkende kracht, ongedaan wordt gemaakt. Formeel ligt (de beëindiging van) het gezag van de vader derhalve niet ter beoordeling aan het hof voor.
De pleegouders behoren ook niet tot de kring van personen die een verzoek kan doen tot beëindiging van het gezag van de vader (voor zover zij dat in hoger beroep geoogd hebben te verzoeken) en zullen niet-ontvankelijk worden verklaard in het verzoek het gezag van de vader te beëindigen.
Vervanging GI
3.29.35.
De pleegouders hebben om vervanging van de GI verzocht om indien en voor zover het hof de beslissing van de rechtbank met betrekking tot het gezag van de moeder vernietigt en de GI wederom met de uitoefening van de voogdijmaatregel over [minderjarige] wordt belast.
3.29.36.
Hoewel het hof thans nog geen beslissing neemt over het gezag van de moeder, acht het hof het van belang om duidelijkheid te verschaffen over de positie van de GI, zodat dat in het verdere verloop van de procedure geen aanleiding meer is voor discussie.
3.29.37.
Het hof stelt vast dat anders dan beëindiging van de voogdij ex artikel 1:328a BW op grond van de in dat artikel genoemde beperkte, zeer specifieke voorwaarden, er in het kader van voogdijmaatregelen er geen wettelijke mogelijkheden zijn voor de vervanging van de GI.
De pleegouders behoren op grond van artikel 1:329 lid 2 BW in verbinding met artikel 1:336a BW tot de kring van personen die een verzoek ex artikel 1:328a BW kan doen, nu zij gebruik hebben gemaakt van hun blokkaderecht.
Echter, gesteld nog gebleken is dat aan de strikte voorwaarden van genoemd artikel is voldaan. Immers, de voogdij van een voogdijinstelling kan slechts dan worden beëindigd indien de minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de voogdijinstelling niet aan de in artikel 4.1.1. Jeugdwet (Jw) genoemde kwaliteitseisen voldoet, waarvan niet is gebleken, danwel indien de voogdijinstelling nalaat overeenkomstig artikel 1:305 BW de raad op de hoogte houden, welk artikel nimmer in werking is getreden en reeds daarom daarvan geen sprake kan zijn.
Het hof concludeert dat dit artikel niet is geschreven voor situaties als de onderhavige waarin er sprake is van een conflict tussen de voogdijinstelling en de pleegouders.
3.29.38.
Het voorgaande leidt tot de conclusie van het hof dat de pleegouders niet-ontvankelijk zijn in het verzoek onder sub 4, ongeacht de uiteindelijke beslissing van het hof ten aanzien van het herstel van het gezag van de moeder.
3.29.39.
De pleegouders hebben niet expliciet verzocht om vervanging van de GI in het kader van de ondertoezichtstelling op grond van artikel 1:259 BW. De pleegouders zouden overigens ook in dat verzoek niet-ontvankelijk zijn, aangezien zij niet tot de kring van personen behoren die een dergelijk verzoek kan doen.
Conclusie
3.29.40.
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing van het hof.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de pleegouders niet-ontvankelijk in hun verzoek:
  • voor zover zij verzoeken [minderjarige] op grond van een machtiging uithuisplaatsing bij hen te plaatsen (sub2);
  • tot vervanging van de GI in het kader van de voogdijmaatregel(sub 4);
  • voor zover zij verzoeken het gezag van de vader te beëindigen (sub 3);
wijst af het verzoek van pleegouders om de GI te bevelen om zo spoedig mogelijk [minderjarige] naar de pleegouders terug te brengen of plaatsen (sub 2);
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 3 november 2023, voor zover daarbij het verzoek van de GI om toestemming voor wijziging van het verblijf van [minderjarige] is afgewezen;
en opnieuw rechtdoende:
verleent de GI alsnog toestemming voor wijziging van het verblijf van [minderjarige] naar de ouders;
verzoekt de raad een onderzoek in te stellenconform hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 3.29.32 is overwogen;
verzoekt de raad tijdig vóór de hierna te noemen pro forma datumrapport en advies uit te brengen aan het hof, onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de raadslieden van de ouders en de pleegouders, alsmede de GI;
houdt iedere verdere beslissing aan tot PRO FORMA 28 MEI 2025.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E. de Beij, E.M.D.M. van der Linden en G.M. Goes, bijgestaan door mr. C.J.M. Brouwer-van de Put als griffier, en is op 28 november 2024 uitgesproken in het openbaar door mr. M.J. van Laarhoven in tegenwoordigheid van de griffier.