Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- 200.334.494/01 (hoofdzaak, partneralimentatie) en 200.334.495/01 (hoofdzaak, verdeling huwelijksgemeenschap);
- 200.334.494/02 en 200.334.495/02 (het schorsingsverzoek);
- 200.334.494/03 (het verzoek voorlopige voorziening).
3.De feiten
4.De omvang van het geschil
voorlopigten behoeve van levensonderhoud telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw heeft te betalen een bedrag van € 1.277,00 per maand;
5.De motivering van de beslissing
rechtbankheeft in haar beschikking van 13 mei 2022 over de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw onder meer het volgende overwogen:
vrouwkan zich niet verenigen met hetgeen de rechtbank ten aanzien van de huwelijksgerelateerde behoefte heeft overwogen. Zij is van mening dat haar huwelijksgerelateerde behoefte gerelateerd dient te worden aan het netto besteedbaar
gezinsinkomen (onderstreping hof). De vrouw becijfert dit netto besteedbaar inkomen op € 4.722,-- per maand, hetgeen met inachtneming van de hofnorm leidt tot een huwelijksgerelateerde behoefte van € 2.833,-- netto per maand.
“30. (-) Het in zijn beleving aanwezige spaarpotje van ontvangen AOW-gelden bleek daarbij na het echtscheidingsverzoek van de vrouw na controle door de nieuwe accountant niet (meer) aanwezig. (-)”De vrouw is van mening dat de man hier zelf verklaart dat partijen tijdens het geregistreerd partnerschap ook van de AOW van de man leefden. Immers, de AOW-gelden van de man zijn volgens hem tijdens de relatie opgegaan. Daarbij komt dat grotere aankopen zoals bijvoorbeeld een auto werden gedaan uit het inkomen uit onderneming van de man. De vrouw wijst in dit verband op de privéonttrekkingen zoals deze blijken uit de jaarrekeningen 2018 en 2019. Uit deze privéonttrekkingen werden privéuitgaven gefinancierd die ten goede kwamen van beide partijen. Dat partijen zuinig waren en geld wilden sparen, wil niet zeggen dat de welstand er niet was. Volgens de vrouw heeft zij tijdens de zitting in eerste aanleg niet erkend dat ze louter bij de man is ingetrokken omdat haar zoon in haar woning wilde wonen. Tijdens die zitting heeft de vrouw aangegeven dat partijen sinds 1990 een LAT-relatie hebben gehad, waarbij partijen overdag samen waren en de vrouw ’s-avonds naar een andere woning ging. Hierbij zorgde de vrouw voor het huishouden, zoals de boodschappen, eten koken, wassen, strijken en de administratie. Op 21 april 2010 zijn partijen een geregistreerd partnerschap aangegaan. Reeds geruime tijd voordat de vrouw het ontbindingsverzoek had ingediend zijn partijen daadwerkelijk onder één dak gaan samenwonen. Dat partijen sinds juni 2018 samenwoonden wordt door de man erkend. Er was aldus sprake van een gezamenlijk huishouden dat werd gefinancierd uit alle inkomsten van beide partijen. De vrouw biedt ter zake (getuigen)bewijs aan.
mandaarentegen is het eens met de beslissing van de rechtbank. Tijdens het geregistreerd partnerschap hebben partijen geen gezamenlijke huishouding gevoerd. Door de vrouw wordt gesteld dat er sprake zou zijn van een gemeenschappelijke huishouding die werd bekostigd uit beider inkomens en biedt ter zake uitdrukkelijk (getuigen)bewijs aan. De vrouw laat echter opnieuw na om te duiden welke getuigen het betreft, wat en over welke periode die getuigen zouden kunnen verklaren en hoe dit van betekenis kan zijn voor de te nemen beslissing. Reden waarom de man van mening is dat ook het hof het bewijsaanbod dient te passeren. De vrouw dient haar stelling, dat alle inkomsten aan de gemeenschappelijke huishouding zijn besteed, te onderbouwen. Uit niets blijkt waaraan de hogere inkomsten van de man in het huishouden van de man zouden zijn besteed. De man heeft weliswaar een net en verzorgd huishouden, maar de meubels en stoffering zijn oud en gedateerd. Ook de auto's van de man zijn van ‘oude’ bouwjaren. Over de periode tot de samenwoning is gebleken dat partijen een LAT-relatie hadden. Eerst met ingang van juni 2018 zijn partijen gaan samenwonen en pas nadat de zoon van de vrouw te kennen had gegeven in de woning van de vrouw te willen (gaan) wonen. Tijdens de kortstondige periode van samenwonen (circa 1 jaar) hebben partijen geen gemeenschappelijke huishouding gevoerd. Elk der partijen droeg zorg voor zijn eigen zaken. De vrouw heeft dat ter zitting erkend: de financiën van partijen liepen apart en zij betaalde zelf de huur van haar eigen woning. De onttrokken gelden van de spaarrekening voor de AOW-uitkering en de privéonttrekkingen uit 2018 en 2019 doen daar niet aan af. Voor zover al een gemeenschappelijke huishouding zou kunnen worden afgeleid uit de specificaties van de privéonttrekkingen in de jaarrekening van 2019 is zulks, mede in het licht van de jarenlange aparte huishouding die partijen hebben gevoerd, naar alle redelijkheid een te korte periode geweest om bij het becijferen van de behoefte van de vrouw uit te gaan van een gemeenschappelijke huishouding. Partijen hebben immers niet het hele jaar samengeleefd.
hofstelt het volgende voorop. Het hof stelt vast dat de man de door de vrouw gestelde huwelijksgerelateerde behoefte gemotiveerd heeft betwist. Daarom ligt het op de weg van de vrouw om deze nader te onderbouwen. Zij heeft in dit kader op 13 september 2024 een behoeftelijst in het geding gebracht, waarin zij haar huwelijksgerelateerde behoefte becijfert op € 2.987,-- netto per maand. Het hof gaat hier aan voorbij. Daartoe is van belang dat de vrouw deze behoeftelijst niet nader heeft toegelicht, noch heeft onderbouwd met verificatoire bescheiden. Het enkel overleggen van een behoeftelijst is, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man dat deze juist is en niet controleerbaar wegens het ontbreken van onderbouwende stukken, onvoldoende om daarop de huwelijksgerelateerde behoefte te baseren. Het had dan ook op de weg van de vrouw gelegen om haar behoeftelijst met concrete gegevens ter zake de op die lijst opgenomen kosten te onderbouwen.
rechtbankin rov. 2.3.5. van haar beschikking van 13 mei 2022 onder meer het volgende overwogen:
manis van mening dat de rechtbank de overbedelingsvordering ten onrechte heeft vastgesteld op € 106.125,--. Ter toelichting op zijn grief wijst de man op het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:279), meer in het bijzonder op rov. 3.4.3 van dat arrest. Nu de deskundige de kadastrale splitsing van de taxateur zonder nadere toelichting en motivering zonder meer volgt (vgl. 4.1.2. onder ‘Huisvestingslasten’, p. 9 concept-deskundigenrapport) terwijl zijdens de man tegen de zienswijze van de deskundige uitdrukkelijk en inhoudelijk gemotiveerd bezwaar is gemaakt, heeft de deskundige een onbegrijpelijk en onjuist uitgangspunt genomen. De rechtbank heeft nagelaten om ten volle te toetsen of de door hem aangevoerde stellingen aanleiding geven van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. De taxateur van het onroerend goed heeft voor het onderscheid in het bedrijfsgedeelte enerzijds en het woon- c.q. privégedeelte anderzijds naar de mening van de man ten onrechte de kadastrale perceelsgrens gehanteerd. Op basis van de tekstuele uitleg en het duidelijk woordgebruik in rov. 2.3.5 van de beschikking van 13 mei 2022, is onbegrijpelijk waarom het hoofdgebouw door de taxateur niet is gesplitst. Volgens de man dient bij de splitsing van de waarde woning/waarde bedrijfsgedeelte aansluiting gezocht te worden bij de opstallen zoals weergegeven op de luchtfoto (bijlage 14, antwoordakte d.d. 10 maart 2022). Aan de waarde van de woning dient de opstal met ondergrond toegerekend te worden zoals geel gearceerd weergegeven is op die foto. Aan de waarde van het bedrijfsgedeelte dienen de overige opstallen met ondergrond en de overige perceeloppervlakte te worden toegerekend. Dat de opstallen toevalligerwijs over twee kavels zijn verspreid, rechtvaardigt geenszins de toerekening die de taxateur hanteert. Onbegrijpelijk is dat de taxateur verwijst naar het feitelijk gebruik en daarbij een toelichting van dat gebruik met zelfs hobbydieren aangeeft. Daar is echter helemaal geen sprake van. Sterker nog, de taxateur heeft ter plekke moeten kunnen constateren dat deze open ruimten werkruimten ten behoeve van de onderneming zijn. Dat de ruimten waren opgeruimd en leeggeruimd doet aan dat feitelijke en zichtbare gebruik niet af. Voorts stalt de man tevens zijn aanhangwagens en/of zijn bedrijfsauto in die ruimten, waarmee hij zijn gereedgemaakte prefab ijzerwerk naar zijn opdrachtgevers vervoert. Zulks maakt van die ruimten geen garage zoals dat bij een burgerwoning het geval zou kunnen zijn. Daarbij komt dat de aanwezige werkbanken en materialen in die ruimten door de vrouw bij de verdeling van de privé-inboedel niet zijn opgeworpen. Van enige aanknopingspunten met woonactiviteiten was geen sprake. Het kantoor aan huis is binnen het huisgedeelte gesitueerd en niet in het bedrijfsgedeelte, dit vanwege de afsluitbaarheid. Ook is door de luchtfoto op het voorblad van het taxatieverslag evident dat het perceel in het feitelijke gebruik niet wordt begrensd door de kadastrale grens. Door ten onrechte de waardering van de woning en het bedrijfsgedeelte te splitsen volgens de kadastrale indeling en te duiden dat die het bedrijf ook voldoende flexibiliteit en zelfs hypothetische groeimogelijkheden zou bieden, meent de taxateur kennelijk niet enkel naar de feitelijke situatie te hoeven kijken, maar houdt hij er blijkbaar ook nog een eigen interpretatie op na die van invloed is op de taxatie van de feitelijke situatie, aldus de man. De man maakt daar uitdrukkelijk bezwaar tegen. Een nadere onderverdeling van de hoofdbouw in woonhuis en (overig) bedrijfsgedeelte, dient er volgens de man toe te leiden dat aan het woongedeelte met ondergrond een waarde van € 242.500,-- moet worden toegekend, zodat de overwaarde € 162.250,-- bedraagt. Daarvan komt aan de vrouw de helft toe, of wel € 81.125,--.
vrouwkan de man niet volgen. In onderhavige zaak is sprake van een op verzoek van partijen door de rechtbank aangestelde deskundige. De deskundige heeft een conceptrapportage opgesteld. In zijn deskundigenrapport is de heer Huijts uitvoerig ingegaan op de stelling van de man dat de deskundige de splitsing in waardering van de woning en van het bedrijfsgebonden onroerend goed ten onrechte heeft gespecificeerd naar de perceelsgrens tussen twee kadastrale percelen. Aldus is er sprake van een inhoudelijke reactie van de deskundige op het standpunt van de man. In het licht daarvan heeft de rechtbank zijn oordeel toereikend gemotiveerd, door de conclusie van de deskundige op dit punt zonder meer te volgen. De man verwijst naar HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR: 2017:279. Echter, in die zaak heeft de Hoge Raad het betreffende arrest vernietigd omdat de Hoge Raad wijst op de niet-inhoudelijke reactie van de deskundige op het standpunt van een der partijen. Dat is in casu niet het geval en reeds om deze reden dient deze grief te worden afgewezen.
hofstelt het volgende voorop. Voor de rechter geldt een beperkte motiveringsplicht ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van een deskundige al dan niet te volgen. Wel dient hij, bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen in zijn beslissing zal volgen, alle ter zake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang te toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. De rechter zal op specifieke bezwaren van een partij moeten ingaan als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van de zienswijze van de deskundige (ECLI:NL:HR:2017:279).
rechtbankheeft in rov. 2.2.4 van haar beschikking van 10 augustus 2023 het volgende overwogen:
manwerpt hiertegen een grief op. Ter toelichting hierop voert hij primair aan dat door het aangaan van een geregistreerd partnerschap zonder partnerschapsvoorwaarden een algehele gemeenschap van goederen is ontstaan. Dit houdt in dat zowel de vordering als de schuld ten aanzien van de beëindiging van [vof] V.O.F. (vof) in de gemeenschap vallen en door boedelmenging teniet zijn gedaan. De deskundige heeft in het gesprek met partijen reeds aangegeven naar zijn oordeel niets (meer) te hoeven doen met die vordering, juist vanwege de gemeenschap van goederen. Desondanks gaf hij aan de vordering in elk geval te zullen begroten, echter het oordeel over het al dan niet verschuldigd zijn van die vordering aan de rechtbank te laten. Zonder nadere motivering valt niet in te zien op basis waarvan de rechtbank heeft bepaald dat de man € 67.654,-- aan de vrouw dient te voldoen. Subsidiair stelt de man, kort gezegd, dat deze vordering is gecompenseerd door de netto maandelijkse betalingen aan de vrouw.
vrouwvolgt de man niet in zijn primaire standpunt. Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel, zoals door de vrouw in eerste aanleg in het geding gebracht, volgt dat de vof per 12 juli 2010 is uitgeschreven uit het handelsregister. Voorts is op die datum geregistreerd dat dat onderneming met ingang van 1 januari 2010 is voorgezet door (de eenmanszaak) [eenmanszaak] . De vrouw heeft een vordering wegens de omzetting van een gezamenlijk vof naar de eenmanszaak. Ten gevolge hiervan dient tussen de ondernemers – partijen – nog te worden afgerekend. Het verlies in de vof van de man is toegevoegd aan zijn privévermogen binnen de eenmanszaak. Het tegoed van de uittredende vennoot, de vrouw, was geactiveerd binnen de vof en vormt dus geen onderdeel van de eenmanszaak. Uit het deskundigenonderzoek volgt dat niet is gesteld of gebleken dat de vrouw enige betaling heeft ontvangen. De aanspraak van de vrouw op de peildatum bedraagt € 67.654,--. De vrouw heeft ook de subsidiaire stelling van de man weersproken.
hofis van oordeel dat de man terecht heeft aangevoerd dat op grond van de algehele gemeenschap van goederen die is ontstaan door het aangaan van het geregistreerd partnerschap op 21 april 2010, zowel de vordering van de vrouw op de (eenmanszaak van de) man betreffende de beëindiging van de vof als de schuld van de man aan de vrouw in dit verband, in die gemeenschap is gevallen (art. 1:94 oud BW). De in de wet geregelde uitzonderingen doen zich hier niet voor. Hierdoor heeft de vrouw per saldo niets meer van de man te vorderen in verband met de omzetting van de door partijen gedreven vof in de eenmanszaak. Aldus dient te de bestreden beschikking op dit punt vernietigd dient te worden.