ECLI:NL:GHSHE:2024:3766

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 november 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
200.334.494_01 en 200.334.495_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststellen van huwelijksgerelateerde behoefte en alimentatie in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw en de alimentatie die de man aan haar moet betalen. De partijen, die sinds 1990 een affectieve relatie hadden en op 21 april 2010 een geregistreerd partnerschap aangingen, zijn in een juridische strijd verwikkeld na de ontbinding van hun partnerschap. De vrouw heeft een verzoek ingediend voor een bijdrage in haar levensonderhoud, terwijl de man betwist dat hij deze bijdrage moet betalen. Het hof heeft de eerdere beslissingen van de rechtbank Limburg, die onder andere de partneralimentatie en de verdeling van de gemeenschap van goederen behandelde, beoordeeld. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de vrouw recht had op een maandelijkse bijdrage van € 1.320,42, maar het hof heeft deze beslissing vernietigd en de bijdrage op nihil gesteld, omdat de vrouw in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien met haar AOW-uitkering. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de vordering van de vrouw in verband met de beëindiging van de vennootschap onder firma (vof) niet toewijsbaar is, omdat deze vordering in de gemeenschap van goederen valt en daardoor niet meer bestaat. De beslissing van het hof is op 28 november 2024 uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.334.494/01 en 200.334.495/01
zaaknummers rechtbank : C/03/271729 / FA RK 19-4366 en C/03/280713 / FA RK 20-2791
beschikking van de meervoudige kamer van 28 november 2024
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.A.J. van der Leeuw te Roermond,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Strijks te Roermond.
Vooraf
Deze zaak gaat over de vraag of de man aan de vrouw een bijdrage dient te voldoen in de kosten van haar levensonderhoud. In het bijzonder gaat het hier om de vraag op welke wijze de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vastgesteld dient te worden. Verder is aan de orde welk bedrag de man aan de vrouw dient te voldoen wegens overbedeling. Aan dit geschilpunt ligt de vraag ten grondslag of de deskundige de woning/het bedrijfspand wel juist heeft getaxeerd. Tot slot ligt in hoger beroep opnieuw de vraag voor of de man aan de vrouw een bedrag dient te voldoen vanwege de beëindiging van de vof die partijen in het verleden samen dreven.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Limburg (Roermond) van 3 december 2020, 13 mei 2022, 10 november 2022 en 10 augustus 2023, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 9 november 2023 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 10 augustus 2023. Hij heeft daarbij een incidenteel verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad gedaan, alsmede een incidenteel verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ex art. 223 Rv.
2.2.
De vrouw heeft op 20 december 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep, tevens verweerschrift in het incident, tevens verweerschrift in de voorlopige voorziening ingediend. Het incidenteel hoger beroep van de vrouw richt zich tegen voornoemde beschikkingen van 13 mei 2022 en 10 augustus 2023.
2.3.
De man heeft op 16 januari 2024 en op 7 februari 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend. Het verweerschrift d.d. 16 januari 2024 ziet op de partneralimentatie en het verweerschrift d.d. 7 februari 2024 ziet op de verdeling van de huwelijksgemeenschap.
2.4.
De procedure is op de griffie van het hof als volgt geadministreerd:
  • 200.334.494/01 (hoofdzaak, partneralimentatie) en 200.334.495/01 (hoofdzaak, verdeling huwelijksgemeenschap);
  • 200.334.494/02 en 200.334.495/02 (het schorsingsverzoek);
  • 200.334.494/03 (het verzoek voorlopige voorziening).
2.5.
Bij beschikking van 29 februari 2024 heeft dit hof reeds beslist op het schorsingsverzoek (200.334.494/02 en 200.334.495/02) en het verzoek voorlopige voorziening (200.334.494/03). Het hof heeft kennisgenomen van alle stukken die in deze procedures zijn ingediend.
2.6.
Bij het hof is voorts nog ingekomen: het journaalbericht van de zijde van de vrouw van 13 september 2024, met producties 1 tot en met 3.
2.7.
Thans is de hoofdzaak aan de orde (200.334.494/01 en 200.334.495/01).
2.8.
De mondelinge behandeling heeft op 25 september 2024 plaatsgevonden. Namens de man is verschenen zijn advocaat, mr. Van der Leeuw. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat, mr. Strijks.
2.9.
Ter mondelinge behandeling heeft mr. Van der Leeuw een aantal ontbrekende stukken uit het procesdossier overgelegd. Het betreft de producties 12 tot en met 16 behorende bij het verweerschrift van de vrouw op de zelfstandige verzoeken van man d.d. 13 augustus 2021. Mr. Strijks heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt, nu deze ontbrekende stukken in eerste aanleg door hemzelf namens de vrouw in het geding zijn gebracht en hij derhalve reeds over deze stukken beschikte.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
Partijen hebben sedert 1990 een affectieve relatie gehad. Zij zijn op 21 april 2010 te [huwelijksplaats] met elkaar een geregistreerd partnerschap aangegaan.
De vrouw heeft op 27 november 2019 een verzoekschrift tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap ingediend bij de rechtbank Limburg (Roermond). Daarop is bij beschikking van 3 december 2020 de ontbinding van het geregistreerd partnerschap van partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 18 mei 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
In de bestreden beschikking van 10 augustus 2023 heeft de rechtbank onder meer een beslissing genomen over de partneralimentatie en de verdeling.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking van 13 mei 2022 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het volgende beslist:
“3.1. bepaalt dat de man
voorlopigten behoeve van levensonderhoud telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw heeft te betalen een bedrag van € 1.277,00 per maand;
3.2.
benoemt tot deskundige: de heer drs. Ph.M. van Spaendonck
(…)
3.3.
bepaalt dat aan de deskundige de volgende vragen zullen worden voorgelegd:
1. Wat is - met toepassing van de DCF methode - de waarde van de eenmanszaak [eenmanszaak] ?
2. Wilt u daarbij zodanig waarderen dat een lonende exploitatie van het bedrijf nog mogelijk is?
3. Mocht het in verband met de waardering van het onroerend goed een taxatie noodzakelijk zijn, wilt daarvoor dan zorg dragen?
4. Is sprake van achterstallige investeringen/onderhoud en zo ja, in hoeverre is dit van invloed op de waarde van de onderneming?
5. Is sprake van een vordering van de vrouw op de man in verband met de omzetting van de door partijen gedreven vennootschap onder firma in de eenmanszaak?
6. Met welke fiscale latenties dient rekening te worden gehouden?
7. Zijn er nog andere zaken die u in dit verband naar voren wenst te brengen?
(…)
3.9.
houdt – in afwachting van het deskundigen bericht – iedere verdere beslissing aan.”
Bij de bestreden beschikking van 10 augustus 2023 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het volgende beslist:
“3.1. bepaalt dat de man € 1.320,42 per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.2.
stelt de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap als volgt vast:
aan de man wordt toegedeeld:
- de echtelijke woning te [plaats] onder de verplichting ervoor zorg te dragen dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de hypotheekschuld;
- de activa behorende tot de eenmanszaak [eenmanszaak] , onder de verplichting de schulden van de eenmanszaak voor zijn rekening te nemen;
(…)
3.3.
bepaalt dat de man wegens overbedeling aan de vrouw zal voldoen een bedrag van € 106.125,-;
3.4.
bepaalt dat de man aan de vrouw in verband met de vordering van de vrouw op de man betreffende de beëindiging van de vof een bedrag van € 67.654,- dient te voldoen;
3.5.
bepaalt dat de vrouw aan de man in verband met de verdeling van de banksaldi € 602,10 dient te voldoen;
3.6.
bepaalt dat de vrouw aan de man dient te voldoen de helft van de kosten van de deskundigen, derhalve € 7.834,75;
3.7.
verklaart de beslissing met betrekking tot de partnerbijdrage en de verdeling en de kosten deskundige uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
bepaalt voor het overige dat ieder zijn eigen proceskosten draagt;
3.9.
wijst het meer of anders verzochte af.”
4.2.
De grieven van de man zien op de partneralimentatie (meer concreet op de aanvullende behoefte van de vrouw en op zijn draagkracht), op de overbedelingsvordering die hij aan de vrouw moet voldoen (meer concreet de waardering van de woning/het bedrijfspand) en op de vordering die hij in verband met de beëindiging van de vof aan de vrouw dient te voldoen.
De man verzoekt in het principaal hoger beroep om de beschikking van 10 augustus 2023 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij beschikking, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog de inleidende verzoeken van de vrouw af te wijzen en de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap vast te stellen, de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 14 augustus 2023 op nihil te stellen en de bestreden beschikking voor het overige in stand te laten. Kosten rechtens.
4.3.
De grieven van de vrouw in het incidenteel hoger beroep zien op de partneralimentatie (meer concreet de huwelijksgerelateerde behoefte en haar aanvullende behoefte) en op de overbedelingsvordering die de man aan de vrouw moet betalen (meer concreet de voor de waardering van de onderneming gebruikte DCF-methode en de taxatie van de woning/het bedrijfspand). Zij verzoekt in het petitum van haar incidenteel beroepschrift om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikkingen van 13 mei 2022 en 10 augustus 2023 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog de vorderingen van de vrouw toe te wijzen, alles met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
4.4.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw naar voren gebracht dat de door haar opgeworpen grieven die betrekking hebben op de verdeling van de huwelijksgemeenschap – derhalve de DCF-methode en de taxatie van de woning/het bedrijfspand – aangemerkt kunnen worden als voorwaardelijke grieven, die slechts behandeling behoeven als het principaal hoger beroep van de man over de verdeling slaagt.
4.5.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Partneralimentatie
Ingangsdatum
5.1.
Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat voor wat betreft de ingangsdatum uitgegaan dient te worden van 10 augustus 2023. Nu partijen het hier over eens zijn, zal het hof bij de beoordeling van het geschil over de partneralimentatie deze ingangsdatum als uitgangspunt nemen.
Huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw
5.2.
Partijen zijn het niet eens over de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw.
5.3.
De
rechtbankheeft in haar beschikking van 13 mei 2022 over de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw onder meer het volgende overwogen:
“2.2.6. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om het door haar gedane bewijsaanbod te kunnen aanvaarden. Onduidelijk is welke getuigen het betreft, wat en over welke periode deze zouden kunnen verklaren en hoe dit van betekenis kan zijn voor de te nemen beslissing. De rechtbank zal dit bewijsaanbod dan ook passeren. Over de periode tot de samenwoning is gebleken dat partijen een LAT-relatie hadden. De vrouw heeft ter zitting erkend dat de financiën van partijen apart liepen en dat zij zelf de huur van haar eigen woning betaalde. Enkel het gegeven dat partijen samen aten en dat de vrouw de huishouding zou doen bij de man maakt niet dat er sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Wat betreft de periode vanaf de samenwoning van partijen in juni 2018 heeft de vrouw verwezen naar de privéonttrekkingen die zijn gedaan uit de onderneming van de man. De privéonttrekkingen uit 2018 zijn niet gespecificeerd en maken niet dat geconcludeerd kan worden dat er sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Voor zover dit wel al zou kunnen worden afgeleid uit de specificaties van de privéonttrekkingen in de jaarrekening van 2019 is de rechtbank van oordeel dat dit, mede in het licht van de jarenlange aparte huishouding die partijen hebben gevoerd, naar alle redelijkheid een te korte periode is geweest om bij het becijferen van de behoefte van de vrouw uit te gaan van een gemeenschappelijke huishouding. Partijen hebben immers niet het hele jaar samengeleefd. Nu de vrouw haar huwelijksgerelateerde behoefte verder niet heeft onderbouwd door middel van een behoefteplaatje gaat de rechtbank uit van haar werkelijke inkomen in 2019.
(…)
Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bedroeg dan ook € 1.247,00 per maand. Gelet op het hiervoor overwogene stelt de rechtbank de behoefte van de vrouw gelijk aan haar eigen inkomen. Geïndexeerd naar 2022 gaat het om een bedrag van € 1.342,00.”
5.4.
De
vrouwkan zich niet verenigen met hetgeen de rechtbank ten aanzien van de huwelijksgerelateerde behoefte heeft overwogen. Zij is van mening dat haar huwelijksgerelateerde behoefte gerelateerd dient te worden aan het netto besteedbaar
gezinsinkomen (onderstreping hof). De vrouw becijfert dit netto besteedbaar inkomen op € 4.722,-- per maand, hetgeen met inachtneming van de hofnorm leidt tot een huwelijksgerelateerde behoefte van € 2.833,-- netto per maand.
De vrouw licht dit als volgt toe. Uit de eigen stellingen van de man volgt dat partijen voorafgaande aan de relatiebreuk sinds juni 2018 samenwoonden. Voorts hebben partijen wel degelijk sedert 1990 een gezamenlijk huishouding. De man geeft in zijn verweerschrift van 18 juni 2022 te kennen:
“30. (-) Het in zijn beleving aanwezige spaarpotje van ontvangen AOW-gelden bleek daarbij na het echtscheidingsverzoek van de vrouw na controle door de nieuwe accountant niet (meer) aanwezig. (-)”De vrouw is van mening dat de man hier zelf verklaart dat partijen tijdens het geregistreerd partnerschap ook van de AOW van de man leefden. Immers, de AOW-gelden van de man zijn volgens hem tijdens de relatie opgegaan. Daarbij komt dat grotere aankopen zoals bijvoorbeeld een auto werden gedaan uit het inkomen uit onderneming van de man. De vrouw wijst in dit verband op de privéonttrekkingen zoals deze blijken uit de jaarrekeningen 2018 en 2019. Uit deze privéonttrekkingen werden privéuitgaven gefinancierd die ten goede kwamen van beide partijen. Dat partijen zuinig waren en geld wilden sparen, wil niet zeggen dat de welstand er niet was. Volgens de vrouw heeft zij tijdens de zitting in eerste aanleg niet erkend dat ze louter bij de man is ingetrokken omdat haar zoon in haar woning wilde wonen. Tijdens die zitting heeft de vrouw aangegeven dat partijen sinds 1990 een LAT-relatie hebben gehad, waarbij partijen overdag samen waren en de vrouw ’s-avonds naar een andere woning ging. Hierbij zorgde de vrouw voor het huishouden, zoals de boodschappen, eten koken, wassen, strijken en de administratie. Op 21 april 2010 zijn partijen een geregistreerd partnerschap aangegaan. Reeds geruime tijd voordat de vrouw het ontbindingsverzoek had ingediend zijn partijen daadwerkelijk onder één dak gaan samenwonen. Dat partijen sinds juni 2018 samenwoonden wordt door de man erkend. Er was aldus sprake van een gezamenlijk huishouden dat werd gefinancierd uit alle inkomsten van beide partijen. De vrouw biedt ter zake (getuigen)bewijs aan.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw nog aangevoerd dat zij haar huurwoning enkel heeft aangehouden voor haar zoon, zodat hij daar kon blijven wonen. In 2018 heeft deze zoon een relatie gekregen en is hij, elders, gaan samenwonen. De vrouw heeft daarna de huur van de woning opgezegd, aangezien zij toch al altijd bij de man was.
5.5.
De
mandaarentegen is het eens met de beslissing van de rechtbank. Tijdens het geregistreerd partnerschap hebben partijen geen gezamenlijke huishouding gevoerd. Door de vrouw wordt gesteld dat er sprake zou zijn van een gemeenschappelijke huishouding die werd bekostigd uit beider inkomens en biedt ter zake uitdrukkelijk (getuigen)bewijs aan. De vrouw laat echter opnieuw na om te duiden welke getuigen het betreft, wat en over welke periode die getuigen zouden kunnen verklaren en hoe dit van betekenis kan zijn voor de te nemen beslissing. Reden waarom de man van mening is dat ook het hof het bewijsaanbod dient te passeren. De vrouw dient haar stelling, dat alle inkomsten aan de gemeenschappelijke huishouding zijn besteed, te onderbouwen. Uit niets blijkt waaraan de hogere inkomsten van de man in het huishouden van de man zouden zijn besteed. De man heeft weliswaar een net en verzorgd huishouden, maar de meubels en stoffering zijn oud en gedateerd. Ook de auto's van de man zijn van ‘oude’ bouwjaren. Over de periode tot de samenwoning is gebleken dat partijen een LAT-relatie hadden. Eerst met ingang van juni 2018 zijn partijen gaan samenwonen en pas nadat de zoon van de vrouw te kennen had gegeven in de woning van de vrouw te willen (gaan) wonen. Tijdens de kortstondige periode van samenwonen (circa 1 jaar) hebben partijen geen gemeenschappelijke huishouding gevoerd. Elk der partijen droeg zorg voor zijn eigen zaken. De vrouw heeft dat ter zitting erkend: de financiën van partijen liepen apart en zij betaalde zelf de huur van haar eigen woning. De onttrokken gelden van de spaarrekening voor de AOW-uitkering en de privéonttrekkingen uit 2018 en 2019 doen daar niet aan af. Voor zover al een gemeenschappelijke huishouding zou kunnen worden afgeleid uit de specificaties van de privéonttrekkingen in de jaarrekening van 2019 is zulks, mede in het licht van de jarenlange aparte huishouding die partijen hebben gevoerd, naar alle redelijkheid een te korte periode geweest om bij het becijferen van de behoefte van de vrouw uit te gaan van een gemeenschappelijke huishouding. Partijen hebben immers niet het hele jaar samengeleefd.
5.6.1.
Het
hofstelt het volgende voorop. Het hof stelt vast dat de man de door de vrouw gestelde huwelijksgerelateerde behoefte gemotiveerd heeft betwist. Daarom ligt het op de weg van de vrouw om deze nader te onderbouwen. Zij heeft in dit kader op 13 september 2024 een behoeftelijst in het geding gebracht, waarin zij haar huwelijksgerelateerde behoefte becijfert op € 2.987,-- netto per maand. Het hof gaat hier aan voorbij. Daartoe is van belang dat de vrouw deze behoeftelijst niet nader heeft toegelicht, noch heeft onderbouwd met verificatoire bescheiden. Het enkel overleggen van een behoeftelijst is, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man dat deze juist is en niet controleerbaar wegens het ontbreken van onderbouwende stukken, onvoldoende om daarop de huwelijksgerelateerde behoefte te baseren. Het had dan ook op de weg van de vrouw gelegen om haar behoeftelijst met concrete gegevens ter zake de op die lijst opgenomen kosten te onderbouwen.
5.6.2.
Het hof is verder van oordeel dat dat de vrouw, gelet ook op de gemotiveerde betwisting door de man, niet voldoende heeft onderbouwd dat haar welstand ten tijde van het geregistreerd partnerschap groter was dan enkel haar eigen inkomen. De vrouw heeft in de toelichting op haar grief (punt 45 van het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep) onder meer naar voren gebracht dat partijen van 1990 tot medio 2018 een LAT-relatie hebben gehad, waarbij partijen overdag samen waren en de vrouw in de avond naar haar eigen woning ging. Echter, enkel het gegeven dat partijen – zoals de vrouw stelt – samen aten en de vrouw de huishouding bij de man voor haar rekening nam maakt nog niet dat er sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Het had op de weg van de vrouw gelegen om dit nader te onderbouwen, door bijvoorbeeld bankafschriften (met een nadere toelichting) in het geding te brengen. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat de vrouw niet is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat zij ter zitting heeft erkend dat zij haar eigen huur betaalde. Het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, maakt dat ook het hof van oordeel is dat de vrouw niet heeft aangetoond dat er gedurende de LAT-relatie sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Dat de man in zijn verweerschrift van 18 juni 2022 heeft gesteld dat het in zijn beleving aanwezige spaarpotje van ontvangen AOW-gelden na het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap, na controle door de nieuwe accountant, niet (meer) aanwezig was kan – wat daar ook van zij – niet tot een ander oordeel leiden. Zo dit potje al verdwenen zou zijn, kan dit enkele gegeven niet de conclusie dragen dat er gedurende het geregistreerd partnerschap sprake was van een gezamenlijke huishouding en daarmee een hogere welstand aan de zijde van de vrouw dan zoals door de rechtbank vastgesteld. Immers, de enkele constatering dat gelden “op” zijn, zegt nog niets over de besteding van die gelden.
5.6.3.
De vrouw heeft voorts, tegenover de betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd dat de financiële situatie zoals deze tussen partijen gedurende hun LAT-relatie gebruikelijk was, is gewijzigd nadat partijen in juni 2018 feitelijk zijn gaan samenwonen. In dit oordeel heeft het hof betrokken dat de vrouw nog steeds een eigen woning tot haar beschikking had. Het gegeven dat er privéonttrekkingen gedaan zijn in 2018 en 2019 voor grote aankopen zoals een auto, kan op zichzelf genomen, ook niet de conclusie dragen dat de tussen partijen gebruikelijke financiële situatie medio 2018 is gewijzigd. Het had ook hier op de weg van de vrouw gelegen om het een en ander met financiële stukken te onderbouwen, zoals bijvoorbeeld bankafschriften (met nadere toelichting). In al hetgeen de vrouw heeft aangevoerd, ziet het hof dan ook geen aanleiding om te komen tot een andere huwelijksgerelateerde behoefte dan de rechtbank heeft vastgesteld. Nu de vrouw haar stellingen, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende heeft onderbouwd, komt het hof niet toe aan het bewijsaanbod van de vrouw.
5.6.4.
De conclusie is dat de grief van de vrouw faalt. Nu gesteld noch gebleken is dat de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de vrouw onjuist heeft berekend, gaat ook het hof uit van een huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.342,-- per maand in 2022, hetgeen geïndexeerd in 2023 (afgerond) € 1.388,-- per maand bedraagt.
Aanvullende behoefte
5.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw met ingang van medio augustus 2023 de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt. In 2023 bedroeg de netto AOW-uitkering voor een alleenstaande € 1.378,98 per maand, te vermeerderen met vakantiegeld. Het vakantiegeld bedroeg in 2023 € 71,77 bruto per maand. Het vakantiegeld wordt jaarlijks in de maand mei uitgekeerd. Uitgaande van deze gegevens en indachtig de huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.388,-- per maand, kan de vrouw met haar AOW-uitkering (inclusief vakantiegeld) zelf in haar huwelijksgerelateerde behoefte voorzien. Hetgeen partijen over een weer ter zake de behoeftigheid van de vrouw nog hebben aangevoerd, behoeft gelet hierop dan ook geen verdere bespreking meer.
Draagkracht man
5.8.
Ook de draagkracht van de man behoeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen verdere bespreking meer.
Conclusie partneralimentatie
5.9.
Het hof zal de beschikking van de rechtbank van 10 augustus 2023 ten aanzien van de partneralimentatie vernietigen.
Terugbetaling
5.10.
Voor zover de man vanaf 10 augustus 2023 tot heden heeft betaald en/of partneralimentatie op hem is verhaald, kan van de vrouw in redelijkheid worden gevergd dat zij dit meerdere terugbetaalt. Daartoe is van belang dat de vrouw, zoals hierboven in rov. 5.7 is overwogen, niet behoeftig is en gesteld noch gebleken is dat zij de financiële armslag mist om hetgeen zij mogelijk teveel heeft ontvangen terug te betalen. In dit oordeel heeft het hof betrokken dat de man ter zitting onweersproken heeft gesteld dat hij tot januari 2022 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw heeft voldaan en daarna niet meer.
Verdeling
5.11.1.
Bij beschikking van 13 mei 2022 heeft de rechtbank drs. Ph.M. van Spaendonck van Van Spaendonck & Partners BV (hierna: Van Spaendonck ) benoemd tot deskundige en bepaald welke vragen aan hem zullen worden voorgelegd. Van Spaendonck heeft de rechtbank nadien bericht dat het wenselijk is dat een andere deskundige het onroerend goed taxeert en dat hij daarvoor [deskundige] (hierna: [deskundige] ) bereid heeft gevonden. Van Spaendonck heeft de rechtbank verzocht een aanvullend voorschot vast te stellen, zodat hij [deskundige] kan verzoeken de taxatie uit te voeren. Dit aanvullend voorschot is door de rechtbank bij beschikking van 10 november 2022 vastgesteld. Het taxatierapport van [deskundige] d.d. 20 april 2023 maakt onderdeel uit van het deskundigenrapport van Van Spaendonck d.d. 15 mei 2023.
5.11.2.
Voor zover verder nog van belang, heeft de
rechtbankin rov. 2.3.5. van haar beschikking van 13 mei 2022 onder meer het volgende overwogen:
“Partijen hebben ter zitting van 7 oktober 2020 afgesproken dat de echtelijke woning en het bedrijfspand zullen worden getaxeerd en dat zij daartoe gezamenlijk opdracht zullen verstrekken aan [adviseur] , met het uitdrukkelijke verzoek om een duidelijke splitsing te maken tussen de waarde van de woning en die van het pand. Ter zitting van 10 februari 2022 is gebleken dat deze taxatie niet heeft plaatsgevonden. Partijen verschillen van mening over hoe de woning dient te worden beschouwd en hoe deze met de onderneming dient te worden gewaardeerd. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de te benoemen deskundigen, de peildatum van waardering en eventuele vragen aan de deskundige.”
In rov. 2.2.1 en rov. 2.2.2. van haar beschikking van 10 augustus 2023 heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“De deskundige Drs. Ph.M. van Spaendonck heeft op 16 mei 2023 rapport uitgebracht. Hij heeft voor de taxatie van het onroerend goed de deskundige [deskundige] ingeschakeld. Laatstgenoemde heeft het woonhuis met ondergrond (de kavel [kadastrale gegevens 1] ) een waarde van € 292.500,- en het bedrijfspand met ondergrond (de kavel [kadastrale gegevens 2] ) een waarde van € 140.000,- toegekend. De waarde van de eenmanszaak heeft de deskundige Van Spaendonck vastgesteld op € 59.062,- negatief.
(…)
De man heeft gesteld dat de deskundige [deskundige] de splitsing in waardering van de woning en waardering van het bedrijfsgebonden onroerend goed ten onrechte heeft gespecificeerd naar de perceelsgrens tussen twee kadastrale percelen.
In zijn deskundigenrapport is de deskundige [deskundige] reeds uitvoerig ingegaan op deze door partijen gemaakte opmerkingen. De door hem gegeven uitleg over de door hem toegepaste wijze van waardering komt de rechtbank zeer begrijpelijk en aannemelijk voor.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding af te wijken van de door de deskundige [deskundige] uitgebrachte taxaties. De deskundige is een zeer gekwalificeerde en ervaren taxateur.
De rechtbank zal de deskundigen volgen en in het hierna volgende ingaan op de (wijze van) verdeling van de gemeenschap van goederen.
2.2.2.
De (echtelijke) woning
De rechtbank zal de woning ( [kadastrale gegevens 1] ) aan de man toedelen onder de verplichting er voor zorg te dragen dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid betreffende de hypothecaire lening en waarbij de overwaarde tussen partijen wordt verdeeld.
De deskundige [deskundige] heeft de woning gewaardeerd op € 292.500,-. Op de woning rust een hypotheek ten bedrage van € 106.000,- zo blijkt uit de belastingaangifte 2020 (productie 6 bij het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek). Nu in de aangifte wordt aangegeven dat € 80.250,- betrekking heeft op de woning en € 25.750,- een ander bestedingsdoel heeft (waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat dit het bedrijf van de man betreft) zal de rechtbank rekening houden met een hypotheekschuld van € 80.250,-. Dat betekent dat de overwaarde (292.500,- -/- 80.250,- =) € 212.250,- bedraagt waarvan aan de vrouw toekomt € 106.125,-.”
5.12.
De
manis van mening dat de rechtbank de overbedelingsvordering ten onrechte heeft vastgesteld op € 106.125,--. Ter toelichting op zijn grief wijst de man op het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:279), meer in het bijzonder op rov. 3.4.3 van dat arrest. Nu de deskundige de kadastrale splitsing van de taxateur zonder nadere toelichting en motivering zonder meer volgt (vgl. 4.1.2. onder ‘Huisvestingslasten’, p. 9 concept-deskundigenrapport) terwijl zijdens de man tegen de zienswijze van de deskundige uitdrukkelijk en inhoudelijk gemotiveerd bezwaar is gemaakt, heeft de deskundige een onbegrijpelijk en onjuist uitgangspunt genomen. De rechtbank heeft nagelaten om ten volle te toetsen of de door hem aangevoerde stellingen aanleiding geven van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. De taxateur van het onroerend goed heeft voor het onderscheid in het bedrijfsgedeelte enerzijds en het woon- c.q. privégedeelte anderzijds naar de mening van de man ten onrechte de kadastrale perceelsgrens gehanteerd. Op basis van de tekstuele uitleg en het duidelijk woordgebruik in rov. 2.3.5 van de beschikking van 13 mei 2022, is onbegrijpelijk waarom het hoofdgebouw door de taxateur niet is gesplitst. Volgens de man dient bij de splitsing van de waarde woning/waarde bedrijfsgedeelte aansluiting gezocht te worden bij de opstallen zoals weergegeven op de luchtfoto (bijlage 14, antwoordakte d.d. 10 maart 2022). Aan de waarde van de woning dient de opstal met ondergrond toegerekend te worden zoals geel gearceerd weergegeven is op die foto. Aan de waarde van het bedrijfsgedeelte dienen de overige opstallen met ondergrond en de overige perceeloppervlakte te worden toegerekend. Dat de opstallen toevalligerwijs over twee kavels zijn verspreid, rechtvaardigt geenszins de toerekening die de taxateur hanteert. Onbegrijpelijk is dat de taxateur verwijst naar het feitelijk gebruik en daarbij een toelichting van dat gebruik met zelfs hobbydieren aangeeft. Daar is echter helemaal geen sprake van. Sterker nog, de taxateur heeft ter plekke moeten kunnen constateren dat deze open ruimten werkruimten ten behoeve van de onderneming zijn. Dat de ruimten waren opgeruimd en leeggeruimd doet aan dat feitelijke en zichtbare gebruik niet af. Voorts stalt de man tevens zijn aanhangwagens en/of zijn bedrijfsauto in die ruimten, waarmee hij zijn gereedgemaakte prefab ijzerwerk naar zijn opdrachtgevers vervoert. Zulks maakt van die ruimten geen garage zoals dat bij een burgerwoning het geval zou kunnen zijn. Daarbij komt dat de aanwezige werkbanken en materialen in die ruimten door de vrouw bij de verdeling van de privé-inboedel niet zijn opgeworpen. Van enige aanknopingspunten met woonactiviteiten was geen sprake. Het kantoor aan huis is binnen het huisgedeelte gesitueerd en niet in het bedrijfsgedeelte, dit vanwege de afsluitbaarheid. Ook is door de luchtfoto op het voorblad van het taxatieverslag evident dat het perceel in het feitelijke gebruik niet wordt begrensd door de kadastrale grens. Door ten onrechte de waardering van de woning en het bedrijfsgedeelte te splitsen volgens de kadastrale indeling en te duiden dat die het bedrijf ook voldoende flexibiliteit en zelfs hypothetische groeimogelijkheden zou bieden, meent de taxateur kennelijk niet enkel naar de feitelijke situatie te hoeven kijken, maar houdt hij er blijkbaar ook nog een eigen interpretatie op na die van invloed is op de taxatie van de feitelijke situatie, aldus de man. De man maakt daar uitdrukkelijk bezwaar tegen. Een nadere onderverdeling van de hoofdbouw in woonhuis en (overig) bedrijfsgedeelte, dient er volgens de man toe te leiden dat aan het woongedeelte met ondergrond een waarde van € 242.500,-- moet worden toegekend, zodat de overwaarde € 162.250,-- bedraagt. Daarvan komt aan de vrouw de helft toe, of wel € 81.125,--.
5.13.
De
vrouwkan de man niet volgen. In onderhavige zaak is sprake van een op verzoek van partijen door de rechtbank aangestelde deskundige. De deskundige heeft een conceptrapportage opgesteld. In zijn deskundigenrapport is de heer Huijts uitvoerig ingegaan op de stelling van de man dat de deskundige de splitsing in waardering van de woning en van het bedrijfsgebonden onroerend goed ten onrechte heeft gespecificeerd naar de perceelsgrens tussen twee kadastrale percelen. Aldus is er sprake van een inhoudelijke reactie van de deskundige op het standpunt van de man. In het licht daarvan heeft de rechtbank zijn oordeel toereikend gemotiveerd, door de conclusie van de deskundige op dit punt zonder meer te volgen. De man verwijst naar HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR: 2017:279. Echter, in die zaak heeft de Hoge Raad het betreffende arrest vernietigd omdat de Hoge Raad wijst op de niet-inhoudelijke reactie van de deskundige op het standpunt van een der partijen. Dat is in casu niet het geval en reeds om deze reden dient deze grief te worden afgewezen.
Voor zover de man wijst op rov. 2.3.5 van de beschikking van 13 mei 2022, stelt de vrouw dat het juist wel degelijk de bedoeling was om een splitsing te maken tussen de woning met aanhorigheden en het afzonderlijke bedrijfsgebouw zoals de deskundige ook heeft gedaan. Er zijn twee gebouwen op het perceel. Eén gebouw wordt gebruikt als woning met aanhorigheden en het andere gebouw als bedrijfspand, hetgeen ook de bedoeling van partijen was om zodanig te taxeren en hetgeen ook in lijn is met het feitelijk gebruik destijds. In dit verband geeft de vrouw te kennen dat partijen bij de verdeling van de privé inboedel niet zijn uitgegaan van de ruimten zoals door de man geschetst. De vrouw heeft in alle ruimten die zaken verzocht die zij graag wilde hebben. Daaromtrent is geen onderscheid in ruimten gemaakt. De kritiek van de man op de door de deskundige gehanteerd splitsing is praktisch gezien onlogisch en in de praktijk niet uitvoerbaar. De uitleg van de deskundige is in lijn met de bedoeling van partijen en in lijn met het daadwerkelijk gebruik van het onroerend goed.
5.14.1.
Het
hofstelt het volgende voorop. Voor de rechter geldt een beperkte motiveringsplicht ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van een deskundige al dan niet te volgen. Wel dient hij, bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen in zijn beslissing zal volgen, alle ter zake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang te toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. De rechter zal op specifieke bezwaren van een partij moeten ingaan als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van de zienswijze van de deskundige (ECLI:NL:HR:2017:279).
5.14.2.
De door Van Spaendonck ingeschakelde deskundige op het gebied van onroerend goed, [deskundige] , heeft partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op het conceptrapport. Van die mogelijkheid hebben zij gebruik gemaakt. De man heeft toen, samengevat, (1) onder verwijzing naar de (hiervoor in rov. 5.12 bedoelde) luchtfoto aangegeven dat behoudens de woning, overkapping en ondergrond, het overige onroerend goed onderdeel is van het bedrijfs-onroerend goed (2) naar voren gebracht dat de woning (voormalige agrarische bedrijfswoning) niet los is te zien en evenmin los te verkopen en/of te waarderen is van het overige onroerend goed c.q. de onderneming en (3) aangegeven dat hem niet inzichtelijk is geworden op welke wijze de waardedrukkende factoren doorwerken in de waardering van het bedrijfs-onroerend goed. [deskundige] heeft inhoudelijk op dit commentaar gereageerd en op basis van de opmerkingen geen waarde technische grond gezien om de taxatie te herzien. [deskundige] heeft vervolgens op 20 april 2023 zijn definitieve rapport opgeleverd. De door de man (en de vrouw) geplaatste opmerkingen op het conceptrapport en de reactie van [deskundige] maken onderdeel uit van het definitieve taxatierapport. Dit definitieve taxatierapport maakt onderdeel uit van het conceptrapport van Van Spaendonck . Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om ook op dit conceptrapport te reageren. Partijen hebben hiervan gebruik gemaakt, wat de man betreft bij brief van 5 mei 2023. In deze reactie gaat de man opnieuw uitgebreid in op de taxatie van [deskundige] . Van Spaendonck heeft in reactie daarop aangegeven dat [deskundige] in het definitieve taxatierapport reeds is ingegaan op de vragen/opmerkingen van de man, hem daarmee voldoende gelegenheid is geboden voor het maken van opmerkingen en het doen van verzoeken en dat voldoende is aangegeven hoe deze in het definitieve taxatierapport zijn verwerkt. Van Spaendonck verwijst daarnaar en vervolgens is het definitieve deskundigenbericht door Van Spaendonck opgeleverd.
5.14.3.
De man heeft zijn bezwaren op het deskundigenrapport van Van Spaendonck , waarin het taxatierapport van [deskundige] is opgenomen, aan de rechtbank voorgelegd. Die heeft in zijn beschikking van 10 augustus 2023 overwogen zoals hiervoor in rov. 5.11.2 is geciteerd. In hoger beroep legt de man zijn bezwaren wederom voor, welke bezwaren hiervoor in rov. 5.12 zijn weergegeven. Het hof stelt vast dat [deskundige] inhoudelijk uitgebreid op de bezwaren van de man is ingegaan. De door [deskundige] gebezigde motivering komt het hof, gelet ook op het feit dat die is gebaseerd op zijn bijzondere kennis en ervaring, overtuigend voor. Dat de man het niet eens is met het oordeel van de deskundigen, maakt dit oordeel nog niet onjuist. Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de deskundigen ook wat hun reactie op de specifieke (hiervoor genoemde) bezwaren van de man betreft. In dit oordeel heeft het hof betrokken dat [deskundige] het feitelijk gebruik van de woning/het bedrijfspand zoals door de man gesteld, niet heeft kunnen vaststellen. Gelet ook op het gemotiveerde verweer van de vrouw ter zake het feitelijk gebruik, heeft [deskundige] – en daarmee ook Van Spaendonck – naar het oordeel van het hof voor de taxatie van de woning/het bedrijfspand dan ook kunnen aansluiten bij de kadastrale grens. Daarmee faalt de grief van de man.
5.14.4.
Onder verwijzing naar hetgeen hierboven in rov. 4.4. uiteengezet is, behoeven de incidentele grieven 2 en 3 van de vrouw (ter zake de DCF-methode en de taxatie van de woning/het bedrijfspand), door het falen van deze grief van de man, geen verdere bespreking meer.
Vordering in verband met beëindiging v.o.f.
5.15.
De
rechtbankheeft in rov. 2.2.4 van haar beschikking van 10 augustus 2023 het volgende overwogen:
“De deskundige Van Spaendonck heeft op de vraag van de rechtbank of sprake is van een vordering van de vrouw op de man in verband met de omzetting van de door partijen gedreven vennootschap onder firma in de eenmanszaak, geantwoord dat sprake is van een vordering van de vrouw op de man die niet is geformaliseerd omdat partijen in gemeenschap van goederen getrouwd waren. De aanspraak van de vrouw op peildatum bedraagt volgens de deskundige € 67.654,-. Nu de gemeenschap is ontbonden dient de man aan de vrouw voormeld bedrag te voldoen.”
Vervolgens heeft de rechtbank in het dictum bepaald dat de man aan de vrouw in verband met de vordering van de vrouw op de man betreffende de beëindiging van de vof een bedrag van € 67.654,-- dient te voldoen.
5.16.
De
manwerpt hiertegen een grief op. Ter toelichting hierop voert hij primair aan dat door het aangaan van een geregistreerd partnerschap zonder partnerschapsvoorwaarden een algehele gemeenschap van goederen is ontstaan. Dit houdt in dat zowel de vordering als de schuld ten aanzien van de beëindiging van [vof] V.O.F. (vof) in de gemeenschap vallen en door boedelmenging teniet zijn gedaan. De deskundige heeft in het gesprek met partijen reeds aangegeven naar zijn oordeel niets (meer) te hoeven doen met die vordering, juist vanwege de gemeenschap van goederen. Desondanks gaf hij aan de vordering in elk geval te zullen begroten, echter het oordeel over het al dan niet verschuldigd zijn van die vordering aan de rechtbank te laten. Zonder nadere motivering valt niet in te zien op basis waarvan de rechtbank heeft bepaald dat de man € 67.654,-- aan de vrouw dient te voldoen. Subsidiair stelt de man, kort gezegd, dat deze vordering is gecompenseerd door de netto maandelijkse betalingen aan de vrouw.
5.17.
De
vrouwvolgt de man niet in zijn primaire standpunt. Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel, zoals door de vrouw in eerste aanleg in het geding gebracht, volgt dat de vof per 12 juli 2010 is uitgeschreven uit het handelsregister. Voorts is op die datum geregistreerd dat dat onderneming met ingang van 1 januari 2010 is voorgezet door (de eenmanszaak) [eenmanszaak] . De vrouw heeft een vordering wegens de omzetting van een gezamenlijk vof naar de eenmanszaak. Ten gevolge hiervan dient tussen de ondernemers – partijen – nog te worden afgerekend. Het verlies in de vof van de man is toegevoegd aan zijn privévermogen binnen de eenmanszaak. Het tegoed van de uittredende vennoot, de vrouw, was geactiveerd binnen de vof en vormt dus geen onderdeel van de eenmanszaak. Uit het deskundigenonderzoek volgt dat niet is gesteld of gebleken dat de vrouw enige betaling heeft ontvangen. De aanspraak van de vrouw op de peildatum bedraagt € 67.654,--. De vrouw heeft ook de subsidiaire stelling van de man weersproken.
5.18.
Het
hofis van oordeel dat de man terecht heeft aangevoerd dat op grond van de algehele gemeenschap van goederen die is ontstaan door het aangaan van het geregistreerd partnerschap op 21 april 2010, zowel de vordering van de vrouw op de (eenmanszaak van de) man betreffende de beëindiging van de vof als de schuld van de man aan de vrouw in dit verband, in die gemeenschap is gevallen (art. 1:94 oud BW). De in de wet geregelde uitzonderingen doen zich hier niet voor. Hierdoor heeft de vrouw per saldo niets meer van de man te vorderen in verband met de omzetting van de door partijen gedreven vof in de eenmanszaak. Aldus dient te de bestreden beschikking op dit punt vernietigd dient te worden.
Hetgeen de man subsidiair nog naar voren heeft gebracht – en het verweer van de vrouw daartegen – behoeft, gelet op het feit dat de man in zijn primaire standpunt wordt gevolgd en zijn grief derhalve slaagt, geen verdere bespreking.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking van 10 augustus 2023, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof ziet geen aanleiding om, zoals door de vrouw verzocht, de man te veroordelen in de proceskosten in beide instanties. Dit betekent dat het hof de beschikking van de rechtbank op dit punt zal bekrachtigen. Voor zover het betreft de proceskosten in hoger beroep, zal het hof deze compenseren, nu partijen gewezen geregistreerd partners zijn en de procedure betrekking heeft op de ontvlechting van dat partnerschap.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 13 mei 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 10 augustus 2023, voor zover het betreft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en voor zover is bepaald dat de man aan de vrouw in verband met de vordering van de vrouw op de man betreffende de beëindiging van de vof een bedrag van € 67.654,- dient te voldoen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 10 augustus 2023 op nihil;
wijst alsnog af de vordering van de vrouw op de man betreffende de beëindiging van de vof;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, C.M.J. Peters en
A.J.F. Manders en is op 28 november 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.