ECLI:NL:GHSHE:2024:3745

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
200.336.892
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige uitlatingen over fiscale aftrekbaarheid van betalingen aan ANBI's

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de vereniging en haar bestuurders, [persoon A] en [appellant]. De Staat der Nederlanden had in eerste aanleg een kort geding aangespannen tegen hen wegens onrechtmatige uitlatingen over de fiscale aftrekbaarheid van betalingen aan Algemeen Nut Beogende Instellingen (ANBI's). De voorzieningenrechter had de Staat in het gelijk gesteld en de vereniging en haar bestuurders verboden om onjuiste en misleidende informatie te verspreiden. De vereniging en [appellant] gingen in hoger beroep, maar het hof bevestigde de eerdere uitspraak. Het hof oordeelde dat de argumenten van de vereniging en [appellant] evident onjuist waren, gezien de bestendige jurisprudentie van de belastingrechter. Het hof benadrukte dat de uitlatingen schadelijk waren voor de Belastingdienst, die hierdoor extra capaciteit moest inzetten voor het verwerken van onjuiste aangiften. Het hof oordeelde dat de vereniging en [appellant] onrechtmatig handelden door belastingplichtigen te adviseren dat betaalde belastingen als aftrekbare giften konden worden opgevoerd. De Staat had spoedeisend belang bij het verbod op deze uitlatingen, en het hof verhoogde de dwangsom voor niet-naleving van de eerdere veroordelingen. De vereniging en [appellant] werden hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.336.892/01
arrest van 3 december 2024
in de zaak van

1.[appellant] ,wonend te [woonplaats] ,

2.
[de vereniging]
,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] , respectievelijk de vereniging,
advocaat: mr. B.H.A. Augustin te Urmond,
tegen
De Staat der Nederlanden (Minister van Financiën, Belastingdienst),
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de Staat,
advocaat: mr. W.I. Wisman te 's-Gravenhage,
op het bij exploot van dagvaarding van 6 december 2023, hersteld bij exploot van
28 december 2023, ingeleide hoger beroep van het vonnis van 8 november 2023, hersteld bij vonnis van 29 november 2023, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [persoon A] (hierna: [persoon A] ), [appellant] en de vereniging als gedaagden en de Staat als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/322326 / KG ZA 23-342)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het herstelexploot van 28 december 2023;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, tevens eiswijziging, met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel tevens inhoudende reactie op wijziging eis;
  • de mondelinge behandeling, waarbij de vereniging en de Staat spreekaantekeningen hebben overgelegd;
  • de bij H 16 formulier van 4 oktober 2024 door de Staat toegezonden akte houdende overlegging producties 81 t/m 92, die de Staat bij de mondelinge behandeling in het geding heeft gebracht.
De vereniging heeft aan het eind van de mondelinge behandeling een grote hoeveelheid
stukken overgelegd. Het is het hof gebleken dat deze stukken geen betrekking hebben op de
onderwerpen van geschil zoals deze ter beoordeling aan het hof voorliggen.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
De zaak in het kort
[persoon A] , [appellant] en de vereniging propageren - onder andere - een evident onjuiste uitleg van een bepaling in de Wet Inkomstenbelasting 2001. Zij houden vol, tegen de vaste lijn van gerechtshoven en de Hoge Raad in, dat betaalde belasting als gift kan worden afgetrokken, onder andere bij het doen van een aangifte inkomstenbelasting. Zij propageren deze onjuiste uitleg in publicaties in de media en zij passen deze onjuiste uitleg toe als ze leden van de vereniging adviseren over of helpen met het doen van belastingaangifte. Dit is schadelijk voor de Staat, omdat de Belastingdienst veel extra tijd kwijt is aan het verwerken van deze onjuiste aangiftes. De Staat is daarom een kort geding begonnen waarin hij een aantal vorderingen heeft ingesteld, die onder andere inhouden dat [persoon A] , [appellant] en de vereniging moeten stoppen met het propageren van hun evident onjuiste wetsuitleg en het toepassen daarvan als zij mensen bijstaan bij het doen van belastingaangifte. De voorzieningenrechter heeft de Staat gelijk gegeven en de vorderingen toegewezen. [appellant] en de vereniging zijn daartegen in hoger beroep gegaan. Het Hof bevestigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst nog enkele aanvullende eisen van de Staat toe, die er op neerkomen dat de vereniging en [appellant] ook moeten stoppen met het propageren van een aantal andere evident onjuiste standpunten.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep staan, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, de volgende feiten vast.
3.1.1.
De vereniging is op 30 augustus 2022 als vereniging met rechtspersoonlijkheid opgericht. Het bestuur wordt gevormd door [persoon A] en [appellant] , die ook betrokken zijn geweest bij de oprichting van de vereniging.
3.1.2.
In de statuten van de vereniging is als doelomschrijving vermeld:
“(i) het begeleiden en ondersteunen vanuit juridisch aspect van haar leden;
(ii) het doen aan juridische advisering alsmede het verrichten van onderzoek voor haar leden en al hetgeen aan vorengenoemde doelstelling dienstig kan zijn;
(iii) het verrichten van alle verdere handelingen, die hiermee in de ruimste zin verband houden of daarvoor bevorderlijk kunnen zijn."
3.1.3.
Tegen betaling van € 25,- op de privérekening van [appellant] of [persoon A] wordt men lid van de vereniging, in ruil waarvoor (onder andere) advies en begeleiding door de vereniging wordt aangeboden. Tegen aanvullende betaling door een verenigingslid behoort het tot de mogelijkheden om aangetekende brieven door de vereniging te laten versturen of een zaak door de vereniging in behandeling te laten nemen. De vereniging heeft volgens een nieuwsbrief uit september 2023 circa 2100 betalende leden.
3.1.4.
De vereniging draagt in aangiften, bezwaren en verzoeken namens haar leden aan de Belastingdienst en in het algemeen via media (met name op het internet) het standpunt uit dat iedere betaling aan een algemeen nut beogende instelling (hierna: ANBI) een aftrekbare gift is in de zin van artikel 6.32 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB). De vereniging pleit ervoor om in belastingaangiften, bezwaren en verzoeken die, al dan niet met bijstand van de vereniging, door leden worden ingediend betalingen aan de Staat als aftrekbare gift op te nemen. Ook (verplichte) betalingen aan iedere andere als ANBI ingeschreven instelling, waaronder gemeenten, waterschappen, het CJIB en verschillende energiebedrijven (voor elektriciteit) en verhuurinstanties (voor de huur), worden door de vereniging aangemerkt en aangegeven als een aftrekbare gift in de zin van artikel 6.32 van de Wet IB.
3.1.5.
De vereniging gebruikt bij het adviseren, oproepen, bijstaan en/of vertegenwoordigen teksten zoals die hierna in vordering 3 onder a t/m q zijn vermeld. Ook verstrekt de vereniging ‘zekerheidstellingovereenkomsten’ aan derden die aan medewerkers van de Belastingdienst worden gezonden. Deze ‘zekerheidstellingovereenkomsten’ luiden als volgt:
"Krijgt ons lid wel juridische problemen met uw vereniging, stichting, corporatie, B.V. of publiekrechtelijke rechtspersonen zullen we via een WOO-verzoek uw bevoegdheid opvragen en onze afdeling Incassobureau van onze vereniging zal u een dagvaarding en een dwangsom brengen, want u maakt zich strafbaar aan de volgende feiten: (…)."
3.1.6.
De Staat stelt dat het handelen van de vereniging onrechtmatig is en schade veroorzaakt. Daarom heeft de Staat de vereniging, [persoon A] en [appellant] in deze kortgedingprocedure betrokken.
3.2.1.
In deze procedure vorderde de Staat in eerste aanleg om de vereniging, [persoon A] en [appellant] de volgende gedragingen en/of handelingen (samengevat) te verbieden:
1. het adviseren, oproepen, bijstaan of vertegenwoordigen van belastingplichtigen in het kader van de indiening (met behulp van onder meer de onder vordering 3 genoemde teksten
en/of woorden van vergelijkbare strekking) van aangiften, bezwaren en/of verzoeken om
ambtshalve vermindering waarin ten onrechte een gift aan de Staat der Nederlanden en/of de
Belastingdienst en/of een andere ANB1 is opgenomen;
2. het adviseren, oproepen, bijstaan of vertegenwoordigen van belastingplichtigen in het kader van het onthouden van medewerking en/of het niet (inhoudelijk) reageren op vragen of
verzoeken om informatie van (medewerkers van) de Belastingdienst (met behulp van onder
meer de onder vordering 3 genoemde teksten en/of woorden van vergelijkbare strekking);
3. het gebruiken van teksten met een inhoud als vermeld in productie 15 t/m productie 32 bij
dagvaarding, dan wel van gelijke strekking, in contacten met medewerkers van de Belastingdienst, waaronder:
dat alle betalingen aan ANBl’s als gift aftrekbaar zijn;
dat de Nederlandse Staat een ANBI is en dat daarom alle betalingen als gift aftrekbaar zijn;
dat de Nederlandse Grondwet niet geldig is;
at de Belastingdienst geen contract heeft met een belastingplichtige en dat deze daarom tot niets verplicht is;
dat de Belastingdienst de wilsverklaring tussen de Belastingdienst en de belastingplichtige ter inzage moet leggen;
dat medewerkers en/of kantoren van de Belastingdienst niet (goed) staan ingeschreven in de Kamer van Koophandel;
dat medewerkers van de Belastingdienst op persoonlijke titel aansprakelijk zijn;
dat medewerkers van de Belastingdienst zich schuldig maken aan het plegen van strafbare feiten door te corresponderen met belastingplichtigen en/of door het beoordelen van ingestuurde aangiftebiljetten:
dat een vooraankondiging van een dagvaarding zal worden gestuurd, gekoppeld aan een dwangsom, omdat de (medewerker van de) Belastingdienst zich (mogelijk) schuldig maakt aan strafbare feiten:
dat de fiscale wetgeving en/of een betalingsverplichting aan de Belastingdienst niet rechtsgeldig is:
dat alles wat de Belastingdienst doet dan wel medewerkers van de Belastingdienst doen, neerkomt op het plegen van fraude:
dat de Staat der Nederlanden een formulier periodieke schenking niet wil ondertekenen;
dat belastingen op vrijwillige basis, zonder grondslag, betaald worden;
dat bij de Kamer van Koophandel gecontroleerd wordt of functionarissen/medewerkers van de Belastingdienst juist staan ingeschreven, welke rechtsbevoegdheid zij hebben binnen de organisatie en ook of zij als aandeelhouder staan vermeld bij de Belastingdienst;
dat duidelijkheid verkregen moet worden of de medewerker die namens de Belastingdienst handelt dat op persoonlijke titel doet of als rechtspersoon en dat bij weigering sprake is van een schending van de AVG;
dat de vereniging, [appellant] en [persoon A] in december 2022, juni 2023 of op andere momenten documenten hebben afgegeven bij de Belastingdienst, dat die documenten antwoorden op de vragen van de Belastingdienst zouden bevatten en dat de Belastingdienst gehouden is die eerder afgegeven documenten te raadplegen en daarmee rekening te houden bij de behandeling van andere individuele belastingdossiers;
dat het handelen van medewerkers van de Belastingdienst om één van de hiervoor genoemde redenen niet legitiem is;
4. het beschikbaar stellen en/of verstrekken van teksten aan derden met een inhoud als vermeld in productie 15 t/m productie 32 bij dagvaarding, dan wel van gelijke strekking, waaronder de onder vordering 3 onder a. tot en met q. genoemde teksten;
5. het namens of met belastingplichtigen aan medewerkers van de Belastingdienst toezenden
van ‘zekerheidstellingovereenkomsten’ (als bedoeld in productie 17 bij dagvaarding), waarin gedreigd wordt met juridische stappen tegen medewerkers van de Belastingdienst:
6. het verstrekken en/of beschikbaar stellen aan derden van de onder vordering 5 bedoelde
‘zekerheidstellingovereenkomsten’;
en de vereniging, [persoon A] en [appellant] :
7. verbiedt onjuiste en/of misleidende informatie - via de media (met inbegrip van internet)
of via andere kanalen - te verspreiden die:
evident in strijd is met de inhoud van de belastingwetgeving; en/of
aanzet tot de veronachtzaming van de fiscale verplichtingen; en/of
de belangen van de Belastingdienst en derden (kan) schaden;
8. beveelt per direct, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen
termijn de reeds gepubliceerde informatie als bedoeld in vordering 7 (daaronder begrepen
teksten met een inhoud of strekking als bedoeld in vordering 3), die is te herleiden tot
de vereniging, [persoon A] of [appellant] , van het internet of andere kanalen te (doen) verwijderen en verwijderd te houden;
9. verbiedt onjuiste en/of misleidende informatie - via de media (met inbegrip van internet)
of via andere kanalen - te verspreiden over:
de (on)bevoegdheid van functionarissen van de Belastingdienst; en/of
de rechts(on)geldigheid van de Grondwet en de belastingwetgeving; en/of
over het recht op giftenaftrek;
10. beveelt per direct, althans binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te
bepalen termijn, de reeds gepubliceerde informatie als omschreven in vordering 9, die is te
herleiden tot de vereniging, [persoon A] of [appellant] , van het internet of andere kanalen te (doen) verwijderen en verwijderd te houden;
11. beveelt de volgende tekst, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie zoveel mogelijk in overeenstemming hiermee vast te stellen tekst, binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn op de website van de vereniging
( [website] ), en alle andere (nieuws)kanalen waarvan de vereniging, [appellant] en [persoon A] gebruik maken, te plaatsen en daarbij te bepalen (i) dat dit moet geschieden op een zodanige plaats dat de tekst voor elke bezoeker van de site of het desbetreffende nieuwskanaal direct zichtbaar en leesbaar is, (ii) dat daarbij geen commentaar mag worden geplaatst dat afbreuk doet aan inhoud en strekking van de te plaatsen tekst, en (iii) de te plaatsen tekst gedurende ten minste zes maanden direct zichtbaar en leesbaar moet blijven voor elke bezoeker van de site of het desbetreffende nieuwskanaal:
"De voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, heeft bij vonnis van [datum] geoordeeld dat de [de vereniging] , [persoon A] en [appellant] onrechtmatig handelen jegens de Belastingdienst door overduidelijk onjuiste en misleidende informatie te verspreiden over de fiscale aftrekbaarheid van betalingen aan ANBI's. Het is onjuist dat elke betaling aan een ANBI (zoals de betaling van een belastingschuld of (verkeers)boete, ingehouden loonheffing, zorgverzekeringspremies, betalingen voor de levering van gas, water of licht of de betaling van huur voor een woning) een aftrekbare gift oplevert.
De voorzieningenrechter heeft de [de vereniging] , [persoon A] en [appellant] verboden om dergelijke onjuiste en misleidende informatie te verspreiden en verboden om bijstand te verlenen bij het claimen van aftrek van betalingen die geen aftrekbare gift zijn.
Ook heeft de voorzieningenrechter de [de vereniging] , [persoon A] en [appellant] bevolen om deze mededeling te plaatsen op de website en andere (nieuws)kanalen waarvan de [de vereniging] , [persoon A] en [appellant] gebruik maken. "
12. beveelt op de datum van het te dezen te wijzen vonnis, dan wel binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn, aan de onder de 1 t/m 11 omschreven verboden en bevelen te voldoen, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 5.000,- per dag of gedeelte van een dag dat de vereniging, [persoon A] en [appellant] daarmee in gebreke blijven, en daarbij te bepalen dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor verbeurde dwangsommen;
13. de vereniging, [persoon A] en [appellant] hoofdelijk veroordeelt in de kosten van deze procedure, zulks met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen vonnis;
14. de vereniging, [persoon A] en [appellant] hoofdelijk veroordeelt in de nakosten, conform het liquidatietarief;
15. verklaart dat het vonnis, de proceskostenveroordelingen daaronder begrepen, uitvoerbaar
bij voorraad zal zijn.
3.2.2.
Aan deze vorderingen heeft de Staat, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De vereniging, [persoon A] en [appellant] zijn jegens de Staat aansprakelijk op grond van onrechtmatige daad. De Staat heeft spoedeisend belang bij de gevorderde voorlopige voorzieningen om verder onrechtmatig handelen en verdere schade te voorkomen.
Sinds de oprichting van de vereniging wordt de Belastingdienst met grote regelmaat geconfronteerd met de in de vordering weergegeven evident onjuiste adviezen, uitlatingen of andere handelingen van de vereniging via media (met name via internet) en in correspondentie of andere contacten met de Belastingdienst. De vereniging, waarvan [persoon A] en [appellant] de bestuurders zijn, is de drijvende kracht achter de indiening van duizenden evident onjuiste belastingaangiften, bezwaarschriften en verzoeken om ambtshalve vermindering. Volgens vaste jurisprudentie is op grond van de Wet IB betaalde belasting niet op te voeren als een van de belasting aftrekbare gift als bedoeld in artikel 6.32 jo. artikel 6.33 Wet IB. De vereniging zet belastingplichtigen aan tot handelen in strijd met de belastingwetgeving en zij faciliteert dit, en wel op een zodanige wijze dat het de Belastingdienst schade berokkent. Bovendien kan deze handelwijze voor de belastingplichtigen ernstige financieel-economische gevolgen hebben. De handelwijze van de vereniging veroorzaakt, ondanks diverse inspanningen van de Belastingdienst om tegenwicht te bieden tegen de misinformatie van de vereniging door een aanpassing van een toelichting op het internet, ernstige verstoring van de processen bij de Belastingdienst. Door haar gedrag ondermijnt de vereniging ook de legitimiteit van de Belastingdienst als organisatie belast met de belangrijke taak van het heffen van belasting.
3.2.3.
De vereniging, [persoon A] en [appellant] hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
3.2.4.
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de Staat bij het bestreden vonnis nagenoeg geheel toegewezen jegens de vereniging, [persoon A] en [appellant] . Alleen de vordering onder 7 sub c is deels afgewezen voor zover daarbij een verbod is gevorderd misleidende informatie te verstrekken die de belangen van derden kan schaden, omdat niet is gesteld of gebleken dat de Staat bevoegd is om ten behoeve van die derden een verbod te vorderen. De gegeven veroordelingen van de voorzieningenrechter berusten, samengevat, op de volgende overwegingen:
- De omstreden advisering door de vereniging is evident onjuist. Er kan niet serieus
worden volgehouden dat inkomstenbelasting uit vrijgevigheid wordt betaald, nu deze door de Belastingdienst wordt ingevorderd op grond van belastingwetgeving. Tegenover de verschuldigde belasting staat ook een tegenprestatie, bijvoorbeeld in de vorm allerlei collectieve voorzieningen. De onjuistheid van het standpunt blijkt ook uit de door de Staat aangehaalde constante jurisprudentie. De vereniging, die zich afficheert als adviesverlener (op fiscaal gebied) moet worden geacht van die jurisprudentie, en daarmee met de uitleg van artikel 6.33 Wet IB op de hoogte te zijn en had daaruit moeten concluderen dat haar adviezen evident onjuist zijn;
- Ook indien zou worden uitgegaan van de veronderstelling dat ‘slechts’ 500 belastingaangiften, bezwaarschriften en verzoeken om ambtshalve vermindering zouden zijn gedaan, dan is dat een groot aantal. Voor de vereniging was voorzienbaar dat door haar omstreden advisering schade ontstaat voor de Staat/de Belastingdienst, nu de Belastingdienst extra capaciteit moet inzetten voor het beoordelen van die aangiften, bezwaarschriften en verzoeken, terwijl die evident ongegrond zijn;
- De vereniging handelt ook onrechtmatig jegens de Belastingdienst door haar ambtenaren er van te betichten dat zij onbevoegd zijn en/of frauduleus handelen. In verband
daarmee is het ook onrechtmatig om de zogenaamde ‘zekerheidstellingovereenkomsten’ aan ambtenaren van de Belastingdienst te zenden, of om deze overeenkomsten (aan leden
van de vereniging) ter beschikking te stellen;
- De Staat lijdt niet alleen financiële schade, maar ook immateriële schade, doordat de integriteit van de Belastingdienst, (mede) door de ongefundeerde en ernstig beschadigende verwijten aan individuele ambtenaren door de vereniging, in twijfel wordt getrokken;
- Het omstreden handelen, waarvan is geconstateerd dat het onrechtmatig is, heeft in het maatschappelijk verkeer te gelden als handelen van de vereniging, zodat deze voor dat handelen aansprakelijk kan worden gehouden. De bestuursleden van de vereniging, [persoon A] en [appellant] , zijn voor het onrechtmatige handelen van de vereniging aansprakelijk, omdat hen een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt van dat handelen.
3.3.
De vereniging en [appellant] zijn van het vonnis van de voorzieningenrechter in hoger beroep gekomen, [persoon A] niet. De vereniging en [appellant] hebben in hoger beroep zes grieven aangevoerd. Zij hebben geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van de Staat, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.4.
De Staat heeft de grieven bestreden en in principaal hoger beroep geconcludeerd tot verwerping van de grieven, met veroordeling van de vereniging en [appellant] in de proceskosten. In incidenteel hoger beroep heeft de Staat één grief aangevoerd en haar eis vermeerderd in die zin dat de hierboven in 3.2.1. weergegeven vorderingen onder 3, 4 en 11 worden uitgebreid, zodanig dat de vereniging en [appellant] ook wordt verboden:
3. het gebruiken van teksten met een inhoud als:
r. dat belastingkantoor [locatie] onbevoegd handelt, omdat deze vestiging alleen het buitenland vertegenwoordigt;
s. dat documenten pas geldig zijn na ondertekening met (natte) handtekening en/of volledige naam en/of na legalisatie door het Ministerie van Financiën, een griffier en/of een notaris;
t. dat met leden van de vereniging geen contact mag worden opgenomen zolang de civiele procedure tegen de vereniging, [persoon A] en [appellant] loopt;
4. het beschikbaar stellen en/of verstrekken van teksten aan derden met een inhoud als vermeld in productie 15 tot en met productie 32 bij dagvaarding, dan wel van gelijke strekking, waaronder de onder vordering 3 onder r. tot en met t. genoemde teksten;
en voorts
de vereniging en [appellant]
11. te bevelen de tekst, zoals hierboven in de in 3.2.1. weergegeven vordering onder 11 is vermeld, althans een door het hof in goede justitie zoveel mogelijk in overeenstemming hiermee vast te stellen tekst, binnen een door het hof in goede justitie te bepalen termijn na betekening van het door het hof te wijzen arrest op de website van de vereniging ( [website] ), en alle andere (nieuws)kanalen waarvan de vereniging, [appellant] en [persoon A] gebruik maken, waaronder in ieder geval dient te worden begrepen het YouTube-kanaal van de vereniging [YouTube-kanaal] en de Facebook-pagina's van de vereniging [Facebook-pagina] en [Facebook-pagina] , te plaatsen en daarbij te bepalen (i) dat dit moet geschieden op een zodanige plaats dat de tekst voor elke bezoeker van de site of het desbetreffende nieuwskanaal direct zichtbaar en leesbaar is, (ii) dat daarbij geen commentaar mag worden geplaatst dat afbreuk doet aan inhoud en strekking van de te plaatsen tekst, en (iii) de te plaatsen tekst gedurende ten minste twaalf maanden direct zichtbaar en leesbaar moet blijven voor elke bezoeker van de site of het desbetreffende nieuwskanaal;
met veroordeling van de vereniging en [appellant] in de proceskosten in hoger beroep.
3.5.
De vereniging en [appellant] hebben de incidentele grief en de eiswijziging bestreden en geconcludeerd tot verwerping van de grief en tot afwijzing van de vermeerderde eis, met veroordeling van de Staat in de proceskosten. Zij hebben geen processuele bezwaren geuit tegen de vermeerdering van eis. Het hof acht geen strijd met de goede procesorde aanwezig en zal recht doen op de gewijzigde eis.
3.6.
Het hof overweegt allereerst (ambtshalve) over de omvang van het incidenteel hoger beroep het volgende. Nu de vorderingen van de Staat in eerste aanleg tegen meerdere gedaagden zijn gericht, is sprake van subjectieve cumulatie. De vereniging en [appellant] hebben principaal hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter, [persoon A] niet. Dit brengt mee dat het incidenteel hoger beroep van de Staat (de incidentele grief en de wijziging van eis) geen betrekking kan hebben op vorderingen van de Staat tegen [persoon A] en beslissingen van de voorzieningenrechter daarover. Indien de Staat dat wel beoogde had zij zelf ook principaal hoger beroep moeten instellen.
3.7.
Het hof overweegt voorts (ambtshalve) over het spoedeisend belang het volgende. De Staat heeft in eerste aanleg over het spoedeisend belang bij zijn vordering het volgende aangevoerd. De vereniging c.s. maakt zich stelselmatig en doorlopend schuldig aan het
onrechtmatig verspreiden van misleidende informatie en het faciliteren van
belastingplichtigen bij de veronachtzaming van fiscale verplichtingen, waardoor de Staat schade lijdt. De verwachting van de Belastingdienst is dat zonder tussentijds ingrijpen de aantallen evident onjuiste belastingaangiften - die zijn ingevuld op basis van misleidende informatie en fiscaal advies afkomstig van de vereniging c.s. - alleen maar zullen toenemen. De Staat wenst alle (nog te verwachten) nadelige financiële en organisatorische consequenties voor de Belastingdienst in verband hiermee te beperken. Dat alles noopt daarom tot spoedig ingrijpen van de voorzieningenrechter. Het hof begrijpt, mede naar aanleiding van hetgeen in incidenteel hoger beroep is aangevoerd, dat de Staat ook in hoger beroep voormeld standpunt onverkort handhaaft.
3.8.
De vereniging en [appellant] hebben noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep betoogd dat spoedeisend belang bij de vorderingen van de Staat ontbreekt. Wel hebben zij aangevoerd dat de zaak zich niet leent voor behandeling en beslissing in kort geding, met name omdat de beoordeling of hun standpunt over artikel 6.32 jo artikel 6.33 Wet IB onrechtmatig is, diepgaander onderzoek vergt dan in kort geding mogelijk is.
3.9.
Het hof overweegt dat de aard van de zaak en hetgeen de Staat daarover heeft aangevoerd met zich brengen dat de Staat spoedeisend belang heeft bij beoordeling en beslissing van zijn vorderingen in kort geding. De zaak leent zich ook voor behandeling en beslissing in kort geding. Daarbij gelden de beperkingen die een procedure in kort geding kent.
in principaal hoger beroep voorts
3.10.
Aan de orde zijn nu de grieven van de vereniging en [appellant] . Met grief 1 betogen de vereniging en [appellant] dat het geven van advies en het innemen van het standpunt inhoudende dat het betalen van inkomstenbelasting onder de reikwijdte van artikel 6.32 jo. artikel 6.33 Wet IB valt en daarom als aftrekbare gift is aan te merken, geen onrechtmatige daad jegens de Staat is als bedoeld in artikel 6:162 BW. Daarbij is volgens hen niet voldaan aan het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 6:163 BW. Ook betwisten de vereniging en [appellant] het causaal verband tussen de advisering en de door de Staat gestelde enorme extra inzet aan mensen bij de Belastingdienst. Met grief 2 betogen de vereniging en [appellant] dat de Staat geen belang heeft bij zijn vorderingen omdat zij al vóór het kort geding aan de landsadvocaat hebben meegedeeld dat de vereniging geen fiscale adviezen meer verstrekte omdat dit werd uitbesteed aan de [xxx] groep. Met de grieven 3 en 4 betogen de vereniging en [appellant] dat de motivering van de voorzieningenrechter op grond waarvan hij hen aansprakelijk heeft geoordeeld ondeugdelijk is. Met grief 5 betogen de vereniging en [appellant] dat er gelet op de grieven 1 t/m 4 geen grond is voor de gevorderde rectificatie. Grief 6 betreft de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
3.11.
Het hof constateert dat de vereniging en [appellant] in hun grieven niet betwisten dat de in de vorderingen van de Staat en de daarop gevolgde beslissingen van de voorzieningenrechter vermelde handelingen hebben plaatsgehad en/of nog plaatshebben en dat deze onrechtmatig zijn, behoudens voor zover deze handelingen het in grief 1 besproken fiscale standpunt en de gewijzigde vordering 3 onder r. t/m t. betreffen. Gelet op de grieven van de vereniging en [appellant] dient het hof allereerst te beoordelen of sprake is van een onrechtmatige daad van de vereniging en [appellant] door het geven van advies aan individuen en het in het algemeen uiten van het standpunt inhoudende dat het betalen van inkomstenbelasting onder de reikwijdte van artikel 6.32 jo. artikel 6.33 Wet IB valt en daarom als aftrekbare gift is aan te merken. Ook dient het hof te beoordelen of de vereniging en [appellant] terzake de in vordering 3 onder r. t/m t. vermelde handelingen onrechtmatig jegens de Staat hebben gehandeld, hetgeen het hof na de bespreking van de grieven in principaal hoger beroep zal doen. Het hof overweegt het volgende.
3.12.
De vereniging en [appellant] hebben ter motivering van hun uitleg van de artikelen 6.32 jo. 6.33 Wet IB gewezen op de tekst van die artikelen en op de omstandigheid dat de [xxx] groep hun standpunt deelt en zij hebben gesteld dat blijkens correspondentie van die groep met de Belastingdienst dit standpunt daarin is bevestigd. De Staat heeft in eerste aanleg zeven door de Hoge Raad bekrachtigde arresten van gerechtshoven vermeld waarin is geoordeeld dat belastingschulden niet als verplichte bijdrage in de zin van artikel 6.33 Wet IB kunnen kwalificeren en dat het betalen van een belastingschuld niet in aanmerking komt voor de giftenaftrek. Het hof citeert de relevante overwegingen uit een arrest van 9 januari 2020 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2020:69):
“4.1. In hoger beroep heeft belanghebbende drie grieven aangevoerd. Haar eerste grief houdt in dat de Rechtbank ten onrechte de wetshistorie heeft betrokken bij haar overweging dat de door belanghebbende betaalde belastingen niet als gift kunnen worden aangemerkt. Haar tweede grief houdt in dat de Rechtbank ten onrechte de overheid niet heeft aangemerkt als een instelling waaraan een verplichte bijdrage kan worden gedaan waar geen directe tegenprestatie tegenover staat. Ten derde heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat geen antwoord is gekomen op de vraag aan welke voorwaarde niet is voldaan om in dit geval in aanmerking te komen voor aftrek.
4.2.
Het Hof zal de grieven van belanghebbende gezamenlijk behandelen en stelt daarbij voorop dat Van Dale als betekenis van het woord ‘gift’ geeft: ‘het geven’ en ‘geschenk’. Zowel in ‘het geven’ als in ‘geschenk’ ligt een vrijwilligheid besloten, waarvan niet kan worden gezegd dat belastingen daaraan voldoen. Dat zijn immers wettelijk afgedwongen betalingen aan de overheid. De wet geeft ook zelf een definitie van het begrip ‘giften’, te weten:
“bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat”
Van een bevoordeling uit vrijgevigheid is, zoals hiervoor is overwogen, bij de betaling van belastingen geen sprake.
4.3.
Het standpunt van belanghebbende dat dit anders is voor periodieke giften, volgt het Hof niet. Om voor aftrek in aanmerking te komen moeten ook die uit vrijgevigheid zijn gedaan. Dat ligt reeds besloten in het begrip ‘gift’. Het beroep van belanghebbende op het arrest van de Hoge Raad van 3 mei 2013 en de daaraan voorafgaande uitspraak van het Gerechtshof Den Haag kan haar niet baten. In die zaak stond vast dat de moeder van belanghebbende bij notariële akte van 11 april 2001 een schenking heeft gedaan in de vorm van een recht op periodieke uitkeringen in natura. De verplichting tot het doen van periodieke uitkeringen in de vorm van lijfrentetermijnen ging na het overlijden van de moeder van belanghebbende onder algemene titel over op de erfgenamen. In die zaak heeft het Gerechtshof Den Haag overwogen dat:
“de voorwaarde van vrijgevigheid niet van belang [is] voor de aftrekbaarheid van de periodieke giften. De toekenning van het recht op periodieke uitkeringen diende te worden getoetst aan deze voorwaarde teneinde het schenkingskarakter daarvan vast te stellen. Met het aanleggen van deze toets is de voorwaarde uitgewerkt. De periodieke giften worden dus niet zelfstandig aan het vereiste van vrijgevigheid getoetst en leiden tot aftrek indien en wanneer zij worden voldaan op één van de wijzen vermeld in artikel 6.40, lid 1 aanhef en onder a tot en met c, van de Wet.”
De Hoge Raad heeft vervolgens op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris overwogen dat moet worden getoetst of sprake is van een voor een gift vereiste waardeverschuiving en vrijgevigheid op het moment waarop de schenkingsovereenkomst tot stand komt. Van vrijgevigheid is echter in het geval van betaalde belastingen geen sprake.
4.4.
Om de betaalde belastingen als giften in aanmerking te kunnen nemen zullen zij dus een verplichte bijdrage moeten zijn waar geen directe tegenprestatie tegenover staat. Aangezien op basis van deze tekst naar het oordeel van het Hof niet duidelijk is op welke bijdragen de wetgever het oog heeft gehad, heeft de Rechtbank terecht aansluiting gezocht bij de wetsgeschiedenis.
4.5.
Met betrekking tot de woorden ‘verplichte bijdragen’ in artikel 47 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de voorloper van artikel 6.33 Wet IB 2001, is door de wetgever het volgende opgemerkt:
“Thans is in het vierde lid van artikel 47 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bepaald dat kerkelijke belastingen als giften zijn aan te merken. Kerkelijke belastingen zijn in zeker opzicht te beschouwen als verplichte bijdragen, welke, zonder uitdrukkelijke bepaling, niet voor aftrek als gift in aanmerking zouden kunnen komen. Het eerste deel van artikel 47, vierde lid, bepaalt immers dat als giften uitsluitend worden aangemerkt bevoordelingen uit vrijgevigheid en niet-verplichte bijdragen.
Bij verplichte bijdragen moet behalve aan kerkelijke belastingen worden gedacht aan bijdragen aan levensbeschouwelijke instellingen en aan contributies. Bij resolutie van 24 juli 1953, nr. 4, heeft mijn toenmalige ambtsvoorganger goedgekeurd dat contributies welke ten aanzien van de contribuant praktisch op een lijn zijn te stellen met donaties, doch welke in verband met hun vaste, in zekere zin verplichte karakter voor de desbetreffende instellingen de voorkeur verdienen boven losse giften, met niet verplichte bijdragen worden gelijkgesteld.
Als voorbeelden zijn genoemd het Nederlandse Rode Kruis en de Vrije Universiteit. Een en ander geldt slechts voor zover de contribuant geen op geld waardeerbare aanspraken aan zijn contributie kan ontlenen. Deze goedkeuring onderschrijf ik gaarne. Ik acht het evenwel juist deze voor de toekomst in artikel 47 zelf vast te leggen.
Door het in het vierde lid van artikel 47 opnemen van de term verplichte bijdragen wordt de eerder geconstateerde spanning met de Grondwet opgeheven.
De vraag rijst vervolgens of kerkelijke belastingen nog afzonderlijk genoemd moeten worden indien voor in zekere mate verplichte bijdragen in het algemeen een bepaling wordt opgenomen. Gebleken is dat bij een groot aantal kerken en kerkelijke gemeenten, tezamen het overgrote deel van de gelovigen in Nederland omvattend, kerkelijke belastingen als zodanig niet of niet meer bestaan. Men betaalt een min of meer vrijwillige bijdrage ter grootte van een bepaald percentage van het bruto of het belastbare inkomen, dan wel van het inkomen na aftrek van inkomstenbelasting. Deze bijdragen zijn – civielrechtelijk – niet in rechte vorderbaar. Men ziet de betaling van kerkelijke belastingen veeleer als een morele verplichting. Een en ander neemt overigens niet weg dat bij enkele kerkelijke gemeenten het begrip kerkelijke belasting nog wel wordt gehanteerd.
Het mede met het oog op het opheffen van de spanning met de Grondwet in de wet opnemen van een algemene bepaling omtrent verplichte bijdragen, gevoegd bij de tendens in de praktijk tot afschaffing van kerkelijke belastingen als zodanig, hebben mij doen besluiten voor te stellen het begrip kerkelijke belastingen niet meer in deze bewoordingen in artikel 47 te handhaven. Ik stel thans voor in het vierde lid van artikel 47 de zinsnede « al dan niet verplichte bijdragen » op te nemen. Hieronder vallen dan ook de nog bestaande kerkelijke belastingen, evenals andere min of meer verplichte bijdragen aan kerken en aan instellingen op levensbeschouwelijke grondslag. Voorts vallen hieronder contributies aan de andere in het eerste lid van artikel 47 bedoelde organisaties, zoals politieke partijen en het reeds genoemde Nederlandse Rode Kruis en de Vrije Universiteit. Andere voorbeelden zijn contributies aan de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten en de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren. Voor alle gevallen geldt, net als onder de huidige wetgeving, dat bevoordelingen en bijdragen slechts als gift kunnen worden aangemerkt voor zover daardoor geen op geld waardeerbare aanspraken ontstaan.”
4.6.
Gelet op de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis heeft de wetgever met de woorden ‘verplichte bijdragen’ naar het oordeel van het Hof niet het oog gehad op uit de wet voortvloeiende belastingschulden. Met die term is veeleer gedoeld op bijdragen waarbij het voldoen aan een morele verplichting vooropstaat. Daarvan is bij het voldoen van belastingschulden geen sprake. Belanghebbende heeft dan ook geen recht op giftenaftrek in de door haar voorgestane zin.”
3.13.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen voormeld arrest bij arrest van
17 juli 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1301) met toepassing van artikel 80a Wet op de rechtelijke organisatie niet-ontvankelijk verklaard, overwegende “dat het cassatieberoep duidelijk niet kan slagen”.
3.14.
Het hof stelt vast dat het standpunt van de vereniging en [appellant] , inhoudende dat het betalen van inkomstenbelasting onder de reikwijdte van artikel 6.32 jo. artikel 6.33 Wet IB valt en daarom als aftrekbare gift is aan te merken, in strijd is met de vaste lijn die wordt gevolgd door gerechtshoven en de Hoge Raad. In die jurisprudentie is de tekstuele uitleg van de vereniging en [appellant] gemotiveerd verworpen. Het hof verwerpt voorts de stelling van de vereniging en [appellant] dat de Belastingdienst in correspondentie met de [xxx] groep de juistheid van hun standpunt heeft onderschreven. Die correspondentie bevat niet een dergelijke mededeling van de Belastingdienst. Het hof verwijst naar hetgeen de voorzieningenrechter in 4.15. en 4.16 van het bestreden vonnis met verwijzing naar de tekst van die correspondentie heeft overwogen.
3.15.
Het hof constateert dat de vereniging en [appellant] hun standpunt niet nader hebben gemotiveerd dan met de reeds besproken argumenten. Nu die argumenten enerzijds blijkens bestendige, gemotiveerde jurisprudentie van de belastingrechter onjuist zijn en anderzijds blijkens de hiervoor besproken correspondentie feitelijk onjuist zijn, zijn die argumenten bij deze stand van zaken kennelijk ondeugdelijk om het standpunt van de vereniging en [appellant] te kunnen onderschrijven. Zonder bijkomende argumenten van de vereniging en [appellant] , die ontbreken, kan dan niet worden geoordeeld dat in redelijkheid kan worden getwijfeld aan de juistheid van de bestendige uitleg van de artikelen 6.32 jo. 6.33 Wet IB door de belastingrechter. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het standpunt van de vereniging en [appellant] evident onjuist is.
3.16.
Aan de orde is nu of met de handelingen in de vorm van uitlatingen in het openbaar via de media en in de vorm van het adviseren, oproepen, bijstaan of vertegenwoordigen van belastingplichtigen waarbij het evident onjuiste standpunt wordt geuit c.q. betrokken dat iedere betaling aan een ANBI een aftrekbare gift is in de zin van artikel 6.32 van de Wet IB, sprake is van een onrechtmatige daad jegens de Staat die toewijzing van de in hoger beroep ter beoordeling voorliggende vorderingen rechtvaardigt. Het hof betrekt bij de beoordeling het recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 EVRM. Voor zover de uitlatingen niet zijn gedaan in het openbaar, maar aan een individu, is de bescherming van artikel 10 EVRM niet van toepassing. Indien echter na beoordeling van de uitlatingen aan artikel 10 EVRM de conclusie is dat deze uitlatingen niet door dit artikel worden beschermd en onrechtmatig jegens de Staat zijn, dan geldt dat evenzo voor zover die uitlatingen niet in het openbaar zijn gedaan, maar aan een individu met het oogmerk om met of zonder bijstand van de vereniging voormeld standpunt van de vereniging over ‘de aftrekbare gift’ jegens de Belastingdienst in te nemen.
3.17.
Artikel 10 EVRM (over het recht op vrijheid van meningsuiting) luidt als volgt:
1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.
3.18.
Het hof overweegt het volgende. Nu de Staat een beperking van het recht op vrije meningsuiting voorstaat moet in de eerste plaats worden beoordeeld of voldaan is aan het vereiste dat deze beperking voorzien is bij de wet. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend, nu de gevorderde verboden hun grondslag vinden in artikel 6:162 BW jo. artikel 3:296 BW. De Staat bepleit immers, zo volgt uit de inleidende dagvaarding van de Staat, dat de onrechtmatigheid van de gewraakte gedragingen hierin bestaat dat is gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Volgens de rechtspraak van het EHRM is voldoende dat het recht waarop de beperking berust voor de burger voldoende kenbaar is en dat de desbetreffende norm zodanig precies is geformuleerd dat de burger zijn gedrag erop kan afstemmen. Aan die eis is bij de toepassing van artikel 6:162 BW, gezien de rechtspraak over die bepaling, voldaan. Dit een en ander is niet anders indien het gaat om een verbod in kort geding. Vereist is voorts dat de beperking een van de in artikel 10 lid 2 EVRM genoemde belangen dient. Aan dit vereiste is voldaan. Hetgeen de Staat heeft aangevoerd over de gevolgen van het gewraakte handelen (zie 3.2.2. hierboven) kan worden geduid als het inroepen van bescherming van de goede naam van de Belastingdienst en het voorkomen van wanordelijkheden bij de uitvoering van de Nederlandse belastingwetgeving.
3.19.
Ten slotte dient op basis van alle omstandigheden van het geval te worden beoordeeld of de beperking (in de vorm van de door de Staat op grond van artikel 3:296 BW gevorderde verboden en geboden) in een democratische samenleving noodzakelijk is ter bescherming van de belangen van de Staat en of die beperking evenredig is aan die te beschermen belangen. Het hof overweegt het volgende. Het gaat hier om uitlatingen met het doel om het systeem van belastingheffing te ontwrichten zo blijkt uit de volgende publicatie op de website van de vereniging
“(…) U kunt daarom de door U te betalen Belasting opvoeren als een aftrekpost
(gift) en het door U tot heden betaalde eerdere belastinggeld terug gaan vorderen bij de Belastingdienst.
(…)
Des te meer mensen het ten uitvoer gaan brengen van diverse acties(handelingen) in dit artikel, hoe eerder het systeem zal afbrokkelen om uiteindelijk als een kaartenhuis in elkaar te vallen, hoe sneller alles zich zal omdraaien naar betere wereld voor Uw (klein)kinderen en ieder ander Mens, Dier en Natuur."
De uitlatingen zijn niet (kenbaar) gebaseerd op een deugdelijk juridisch onderzoek naar het recht (de Wet IB) en ze zijn evident onjuist. Bij gebreke van gemotiveerde tot nadenken stemmende standpunten over de toepassing van de artikelen 6.32 jo. 6.33 Wet IB leveren de uitlatingen geen bijdrage aan enig publiek debat over de toepassing ervan. De gevolgen van de uitlatingen zijn aanmerkelijk. De Belastingdienst krijgt, behoudens de in hoger beroep al vaststaande beledigende, bedreigende en/of onheuse uitlatingen aan de dienst en zijn medewerkers, zijnde ambtenaren, (ten minste) vele honderden aanvragen, bezwaren en verzoeken ter behandeling voorgelegd waarvoor de Belastingdienst onnodig capaciteit ter beschikking moet stellen. Daarnaast roepen de uitlatingen op tot het frustreren van het systeem van belastingheffing, terwijl belastingheffing nodig is om de Staat in te staat te stellen maatschappelijk relevante collectieve voorzieningen te realiseren. De uitlatingen hebben aldus een negatieve impact op de maatschappij. Gelet op het voorgaande ziet het hof niet het belang van de uitlatingen voor de vereniging en is de aard en ernst van de aantasting van het belang van de Staat bij een juiste toepassing van de Wet IB groot. Het gevorderde verbod strekt ertoe de onrechtmatige uitlatingen te laten stoppen. Verder strekt de gevorderde rectificatie ertoe het publiek deugdelijk te informeren. Dat gaat niet te ver, te minder nu de Staat geen andere mogelijkheden heeft om de uitlatingen en de gevolgen daarvan te voorkomen. De vereniging kan nog steeds conform haar statutaire doelen functioneren.
3.20.
Uit het voorgaande volgt dat de in het openbaar gedane uitlatingen onrechtmatig jegens de Staat zijn. Dat geldt dan evenzo voor zover die uitlatingen aan individuen in de vorm van een advies zijn gedaan. De met de uitlatingen geschonden zorgvuldigheidsnorm strekt ter bescherming van het belang van de Staat bij een goed functionerend systeem van belastingheffing en een goed functioneren van de Belastingdienst. Gelet op het in 3.19. weergegeven citaat was het de vereniging en [appellant] kenbaar dat dit belang door de uitlatingen zou worden aangetast. Daarmee is aan het relativiteitsvereiste voldaan. Ook is causaal verband tussen de uitlatingen en de honderden onjuiste en onnodige aangiften, verzoeken en bezwaren, met de hierboven beschreven gevolgen voor de Belastingdienst, aanwezig. De vereniging en [appellant] hebben immers al in eerste aanleg erkend dat de vereniging 500 leden bij de Belastingdienst heeft vertegenwoordigd. Het hof acht ten minste de mogelijkheid aannemelijk dat de Staat als gevolg van de uitlatingen materiele schade ondervindt en dat (medewerkers van) de Belastingdienst immateriële schade ondervindt.
3.21.
Al het voorgaande brengt mee dat grief 1 faalt.
3.22.
Het standpunt dat de Staat geen belang heeft bij de vorderingen omdat de vereniging voor aanvang van het kort geding aan de Staat heeft meegedeeld dat zij het geven van fiscaal advies heeft uitbesteed aan de [xxx] groep wordt verworpen. Uit de door de Staat bij memorie van antwoord in principaal hoger beroep overgelegde producties blijkt dat de vereniging ook na aanvang van het kort geding leden fiscaal advies heeft gegeven en bij de Belastingdienst heeft vertegenwoordigd. Grief 2 faalt.
3.23.
Het hof overweegt over de aansprakelijkheid van de vereniging het volgende. [persoon A] en [appellant] hebben iedere een of meerdere van de door de Staat in zijn vorderingen opgenomen handelingen verricht, zo volgt uit de door de Staat in eerste aanleg en in hoger beroep ingenomen stellingen en overgelegde producties. Die handelingen hebben [persoon A] en [appellant] verricht als vertegenwoordiger van de vereniging in het kader van haar statutaire doelen. Dat blijkt onder andere uit de door de Staat overgelegde correspondentie van de vereniging met de Belastingdienst en uit overgelegde nieuwsbrieven van de vereniging. Hun handelingen hebben daarmee in het maatschappelijk verkeer te gelden als gedragingen van de vereniging. Dit brengt mee dat de vereniging op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is jegens de Staat. Daarom faalt grief 3.
3.24.
Aan de orde is nu of [appellant] op grond van onrechtmatige daad jegens de Staat aansprakelijk is. [appellant] heeft aangevoerd dat hij totaal niet betrokken is bij de door de Staat verweten handelingen. [appellant] is alleen bestuurder van de vereniging. Zijn handtekening is
onder enkele stukken geplaatst, maar de reden daarvoor is louter ten behoeve van het bewijs dat naast de afzender ( [persoon A] ) nog een derde aanwezig is geweest en dat de brief daadwerkelijk is verstuurd. De Staat motiveert niet waarom [appellant] persoonlijk een ernstig verwijt treft, aldus [appellant] .
3.25.
De Staat heeft in reactie hierop het volgende aangevoerd. Op drie screenshots van berichten op Facebook (waarvan er twee door [appellant] op Facebook zijn geplaatst) is te zien dat [appellant] betrokken is bij de oprichting van de vereniging en bij de werkzaamheden die zij conform haar statuten verricht. Ook roept [appellant] in een van zijn Facebookberichten op tot het indienen van een valse giftenaftrek, waarbij 15% van het onrechtmatige genoten voordeel door de belastingplichtige moet worden voldaan aan de vereniging. Op videobeelden is te zien dat [appellant] (samen met [persoon A] ) op pad is om namens de vereniging de beweerdelijke
betrokkenheid van de Belastingdienst bij het witwassen door criminele organisaties, zoals ANBI-instellingen, en het beweerdelijk strafbaar handelen van medewerkers van de Belastingdienst, aan de kaak te stellen. [appellant] houdt zich dus wel degelijk met de door de Staat bestreden activiteiten bezig. Alle brieven afkomstig van de vereniging worden steevast ook door [appellant] als zelfbenoemd "geautoriseerd vertegenwoordiger" ondertekend. De handtekeningen van [appellant] op stukken van de vereniging wijzen op zijn persoonlijke betrokkenheid bij de advisering en indiening van evident onjuiste verzoeken van giftenaftrek, bij de uitvoering van overeenkomsten van opdracht waaruit valt op te maken dat 15% van het onrechtmatig genoten fiscale voordeel diende te worden overgemaakt op de persoonlijke bankrekening van [appellant] , alsmede bij het versturen van brieven waarin teksten worden gebezigd zoals is opgenomen in vordering 3 van de Staat. Dat geldt ook voor het handelen van [appellant] na het bestreden vonnis. Zo heeft [appellant] zijn handtekening geplaatst onder een brief van 1 februari 2024, gericht aan de Belastingdienst, waarin wordt beweerd dat de Belastingdienst misdaden pleegt in verband met beweerdelijk 'onbevoegd', althans 'ongeldig' handelen. Verder draagt [appellant] als bestuurslid de verantwoordelijkheid voor de onrechtmatige uitingen die 'namens de vereniging' worden gedaan, onder meer op het YouTubekanaal dat per 1 december 2023 op naam van de vereniging is gezet en bijna achtduizend abonnees heeft, aldus de Staat.
3.26.
Het hof heeft hierboven geoordeeld dat de handelingen van [persoon A] en [appellant] aan de vereniging (een rechtspersoon) kunnen worden toegerekend. Daarmee hebben die handelingen te gelden als handelingen van de vereniging. De Staat heeft niet gesteld dat [appellant] als bestuurder (ook) zelfstandig een op hem rustende zorgvuldigheidsnorm jegens de Staat heeft geschonden en dat diens aansprakelijkheid op grond van de ‘gewone’ regels van artikel 6:162 BW dient te worden beoordeeld. De Staat heeft zich achter de beslissing van de voorzieningenrechter geschaard waarin deze heeft geoordeeld dat [appellant] als bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt van het handelen van de vereniging treft en dat [appellant] daarom naast de vereniging op grond van onrechtmatige daad jegens de Staat aansprakelijk is. Het hof beoordeelt daarom of die beslissing juist is. Het hof is van oordeel dat dit het geval is. Daartoe is het volgende redengevend. [appellant] heeft de hierboven door de Staat genoemde handelingen van [appellant] niet betwist. Dat had hij ter zitting van het hof wel kunnen doen. Bij gebreke daarvan staan de door de Staat genoemde handelingen van [appellant] vast. Op grond van die handelingen kan niet worden gezegd dat [appellant] niet betrokken is bij de door de Staat verweten handelingen. Integendeel, uit die handelingen blijkt dat [appellant] actief bijdraagt aan het verspreiden van evident onjuiste, onrechtmatige adviezen en uitlatingen. Zijn rol is kleiner dan die van [persoon A] , maar naar het oordeel van het hof niettemin substantieel. [appellant] heeft ervoor gekozen geen afstand te nemen van de handelingen van [persoon A] en de vereniging, bijvoorbeeld door terug te treden als bestuurder en zich van de gewraakte handelingen te onthouden. Gelet op de aard en ernst van de door [appellant] verrichte handelingen en de voorzienbare gevolgen daarvan voor de Staat had hij dat handelen in verband met de kenbare belangen van de Staat behoren te voorkomen. Nu hij dit niet heeft gedaan treft [appellant] van het handelen van de vereniging persoonlijk een ernstig verwijt. Dat brengt met zich dat [appellant] naast de vereniging op grond van onrechtmatige daad jegens de Staat aansprakelijk is en daarom op grond van artikel 6:162 BW jo. artikel 3:296 BW kan worden verboden de door de Staat in de vordering weergegeven handelingen te verrichten en worden veroordeeld het overigens gevorderde na te komen.
3.27.
Uit voorgaande beoordeling volgt dat grief 5 tegen de veroordeling tot het plaatsen van een rectificatie en grief 6 tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg geen doel treffen.
in incidenteel hoger beroep voorts
3.28.
De Staat heeft in zijn grief aangevoerd dat de door de voorzieningenrechter aan de veroordelingen verbonden dwangsom van € 1.000,- per dag met een maximum van
€ 50.000,- onvoldoende prikkel heeft gegeven nu de vereniging en [appellant] de onrechtmatige gedragingen na het vonnis van de voorzieningenrechter hebben voortgezet. De Staat vraagt het hof een hogere dwangsom op te leggen.
3.29.
De vereniging en [appellant] hebben het volgende verweer gevoerd. [appellant] dan wel de
vereniging hebben volstrekt niet de financiële middelen om de reeds opgelegde dwangsom
te kunnen betalen. Ze hebben om aan hun betalingsverplichting jegens de Staat te kunnen voldoen een crowdfunding opgestart. De door de Staat overgelegde bewijsstukken ter onderbouwing van het standpunt dat de verboden handelingen zijn voortgezet komen voor 99% uit de koker en letterlijk uit de mond (zie de vele YouTube filmpjes) van [persoon A] , die geen onderdeel uitmaakt van het onderhavige hoger beroep.
3.30.
Het hof overweegt het volgende. Uit de door de Staat bij memorie en bij akte overgelegde producties blijkt dat de vereniging de veroordelingen van de voorzieningenrechter niet nakomt en na het bestreden vonnis is doorgegaan met het uitdragen van haar standpunt over de Wet IB in correspondentie met de Belastingdienst en via internetmedia. Ook blijkt daaruit dat de vereniging een crowdfundingsactie is gestart om verbeurde dwangsommen te kunnen betalen, welke actie volgens die producties een aanmerkelijk bedrag heeft opgeleverd. Deze feiten en omstandigheden brengen mee dat de opgelegde dwangsom onvoldoende prikkel tot nalevering van de veroordelingen geeft. Het hof zal de dwangsom verhogen vanaf 14 dagen na de datum van betekening van dit arrest in die zin dat de vereniging en [appellant] een dwangsom verbeuren van € 2.000,- per dag dat de vereniging en [appellant] in gebreke blijven aan de veroordeling gehoor te geven, met een maximum van € 100.000,-. Het hof onderkent dat de gevolgen van het verbeuren van dwangsommen voor [appellant] groot zijn. [appellant] is echter ook na het bestreden vonnis betrokken bij verboden handelingen en hij heeft zich als bestuurder van de vereniging op geen enkele wijze ingespannen de vereniging het vonnis te laten naleven. Daarom betreft de verhoogde dwangsomoplegging ook hem.
3.31.
Aan de orde is nu de in 3.4. weergegeven vermeerdering van eis van de Staat. Het eerste onderdeel daarvan betreft de verlenging van de termijn van de met vordering 11 gevorderde rectificatie en de media waarop deze te lezen moet zijn. De Staat voert aan dat de periode van zes maanden die de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis heeft opgenomen te kort is om merkbaar effect te hebben. Het hof overweegt allereerst dat voor zover de Staat opmerkt dat niet de juiste tekst van de rectificatie is gepubliceerd, dit in een executiegeschil aan de orde kan worden gesteld, maar niet in deze procedure. Het hof constateert dat, gelet op de omstandigheid dat individuen zich ook na het bestreden vonnis nog door de vereniging laten bijstaan in contacten met de Belastingdienst en dat individuen in contacten met de Belastingdienst wijzen op het standpunt van de vereniging over de Wet IB, een nieuwe termijn van publicatie van de rectificatie als door de Staat is gevorderd aangewezen is ter beperking van de negatieve gevolgen voor de Belastingdienst. Het hof zal de gewijzigde vordering toewijzen voor een periode van zes maanden, waarbij de rectificatie dient te zijn geplaatst binnen 14 dagen na betekening van het arrest.
3.32.
Het tweede onderdeel van de vermeerderde eis betreft de uitbreiding van de vorderingen 3 en 4 met een verbod op de volgende uitlatingen:
r. dat belastingkantoor [locatie] onbevoegd handelt, omdat deze vestiging alleen het buitenland vertegenwoordigt;
s. dat documenten pas geldig zijn na ondertekening met (natte) handtekening en/of volledige naam en/of na legalisatie door het Ministerie van Financiën, een griffier en/of een notaris;
t. dat met leden van de vereniging geen contact mag worden opgenomen zolang de civiele procedure tegen de vereniging, [persoon A] en [appellant] loopt.
De Staat heeft deze vordering onderbouwd met de bij memorie overgelegde producties 50, 52, 55, 58 t/m 64 waaruit blijkt dat [persoon A] namens de vereniging voormelde uitlatingen doet. Anders dan de vereniging en [appellant] als verweer hebben gevoerd, hebben ook deze handelingen daarom als handelingen van de vereniging te gelden. De handelingen zijn onrechtmatig omdat ook deze de processen bij de Belastingdienst verstoren. Dat dit anders is hebben de vereniging en [appellant] niet, althans onvoldoende gemotiveerd. Omdat [appellant] als bestuurder niets heeft gedaan om deze uitlatingen te voorkomen is hij ook ten aanzien hiervan naast de vereniging op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk omdat hem terzake een persoonlijk ernstig verwijt treft. Het hof verwijst naar hetgeen in 3.26. is overwogen. Daarom kan het ook [appellant] op grond van artikel 6:162 BW jo. artikel 3:296 BW worden verboden de door de Staat in de vordering weergegeven handelingen te verrichten.
in principaal en incidenteel hoger beroep voorts
3.33.
De voorgaande beoordeling brengt het volgende mee. Het principaal hoger beroep slaagt niet. Het incidenteel hoger beroep slaagt grotendeels. Het bestreden vonnis van 8 november 2023, hersteld bij vonnis van 29 november 2023, zal worden bekrachtigd, voor zover aangevochten. Het hof zal de gevorderde verhoging van de dwangsom en de (overige) wijzigingen van eis van de Staat toewijzen op de wijze zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. De vereniging en [appellant] worden als de in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk in de proceskosten van het principaal en incidenteel hoger beroep veroordeeld, zoals is gevorderd vermeerderd met wettelijke rente.
3.34.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de Staat zullen vastgesteld worden op:
- Griffierechten € 783,-
- Salaris advocaat € 3.035,- (2,5 punten x tarief € 1.214,-)
- Nakosten € 178,- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 3.996,-

4.De uitspraak

in principaal en incidenteel hoger beroep
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 8 november 2023, hersteld bij vonnis van 29 november 2023, voor zover aangevochten;
en voorts:
verbiedt de vereniging en [appellant] zich op de volgende wijze te gedragen en/of te handelen:
het gebruiken van teksten met een inhoud als:
r. dat belastingkantoor [locatie] onbevoegd handelt, omdat deze vestiging alleen het buitenland vertegenwoordigt;
s. dat documenten pas geldig zijn na ondertekening met (natte) handtekening en/of volledige naam en/of na legalisatie door het Ministerie van Financiën, een griffier en/of een notaris;
t. dat met leden van de vereniging geen contact mag worden opgenomen zolang de civiele procedure tegen de vereniging, [persoon A] en [appellant] loopt;
en
het beschikbaar stellen en/of verstrekken van teksten aan derden zoals de onder r. tot en met t. genoemde teksten;
beveelt de vereniging en [appellant] de volgende tekst, binnen 14 dagen na betekening van dit arrest op de website van de vereniging ( [website] ), en alle andere (nieuws)kanalen waarvan de vereniging en [appellant] gebruik maken, waaronder in ieder geval dient te worden begrepen het YouTube-kanaal van Kantoor [persoon A]
[YouTube-kanaal] en de Facebook-pagina's van de vereniging [Facebook-pagina] en
[Facebook-pagina]
, te plaatsen en bepaalt (i) dat dit moet geschieden op een zodanige plaats dat de tekst voor elke bezoeker van de site of het desbetreffende nieuwskanaal direct zichtbaar en leesbaar is, (ii) dat daarbij geen commentaar mag worden geplaatst dat afbreuk doet aan inhoud en strekking van de te plaatsen tekst, en (iii) de te plaatsen tekst gedurende ten minste zes maanden direct zichtbaar en leesbaar moet blijven voor elke bezoeker van de site of het desbetreffende nieuwskanaal:
"De voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, heeft bij vonnis van 8 november 2023, hersteld bij vonnis van 29 november 2023, geoordeeld dat de [de vereniging] , [persoon A] en [appellant] onrechtmatig handelen jegens de Belastingdienst door overduidelijk onjuiste en misleidende informatie te verspreiden over de fiscale aftrekbaarheid van betalingen aan ANBI's. Het is onjuist dat elke betaling aan een ANBI (zoals de betaling van een belastingschuld of (verkeers)boete, ingehouden loonheffing, zorgverzekeringspremies, betalingen voor de levering van gas, water of licht of de betaling van huur voor een woning) een aftrekbare gift
oplevert. De voorzieningenrechter heeft de [de vereniging] , [persoon A] en [appellant] verboden om dergelijke onjuiste en misleidende informatie te verspreiden en verboden om bijstand te verlenen bij het claimen van aftrek van betalingen die geen aftrekbare gift zijn. Ook heeft de voorzieningenrechter [de vereniging]
, [persoon A] en [appellant] bevolen om deze mededeling te plaatsen op de website en andere (nieuws)kanalen waarvan de [de vereniging] , [persoon A] en [appellant] gebruik maken."
beveelt de vereniging en [appellant] binnen 14 dagen na betekening van dit arrest aan de veroordelingen bij het bestreden vonnis en aan de veroordelingen bij dit arrest te voldoen, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 2.000,- per dag of gedeelte van een dag dat de vereniging of [appellant] daarbij in gebreke blijft, met een maximum van € 100.000.-;
veroordeelt de vereniging en [appellant] hoofdelijk in de proceskosten € 3.996,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als de vereniging en/of [appellant] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het arrest daarna wordt betekend, dan moeten zij € 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt de vereniging en [appellant] hoofdelijk in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders door de Staat gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.W.A. van Geloven, K.J.H. Hoofs en N.A.J. Purcell en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 december 2024.
griffier rolraadsheer