ECLI:NL:GHSHE:2020:69

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 januari 2020
Publicatiedatum
10 januari 2020
Zaaknummer
19-00205
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aftrekbaarheid van belastingen als giften

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrekbaarheid van belastingen als giften. De belanghebbende had in haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 een bedrag van € 11.288 aangegeven als aftrekbare periodieke giften, bestaande uit betaalde loonheffing en gemeentelijke belastingen. De inspecteur van de Belastingdienst heeft deze aftrek niet toegestaan, wat leidde tot een rechtszaak. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna zij hoger beroep aantekende bij het Hof.

Tijdens de zitting op 28 november 2019 heeft de belanghebbende drie grieven aangevoerd. Het Hof heeft deze grieven gezamenlijk behandeld en geconcludeerd dat de door belanghebbende betaalde belastingen niet als giften kunnen worden aangemerkt. Het Hof stelde vast dat het begrip 'gift' een vrijwilligheid impliceert, wat niet van toepassing is op wettelijk afgedwongen belastingbetalingen. De wet definieert giften als bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen zonder directe tegenprestatie. Het Hof oordeelde dat de betaalde belastingen niet voldoen aan deze voorwaarden en dat de Rechtbank terecht aansluiting heeft gezocht bij de wetsgeschiedenis.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat er geen recht op giftenaftrek bestaat voor de door belanghebbende betaalde belastingen. De beslissing werd op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken, en partijen werden op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00205
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland‑West‑Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 6 maart 2019, nummer BRE 17/7338, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.562. De Inspecteur heeft deze aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De griffier heeft een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 28 november 2019 te ’s‑Hertogenbosch. Namens belanghebbende is haar gemachtigde [gemachtigde] verschenen en namens de Inspecteur [inspecteur] .
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces‑verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 een bedrag van € 11.288 aangegeven als aftrekbare periodieke giften. Dit bedrag bestaat uit de door haar over 2015 betaalde loonheffing en gemeentelijke belastingen.
2.2.
Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2015 heeft de Inspecteur het bedrag van € 11.288 niet in aftrek toegelaten.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de door belanghebbende betaalde loonheffing en gemeentelijke belastingen zijn aan te merken als giften die in aftrek kunnen worden gebracht.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag overeenkomstig de door haar ingediende aangifte. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende drie grieven aangevoerd. Haar eerste grief houdt in dat de Rechtbank ten onrechte de wetshistorie heeft betrokken bij haar overweging dat de door belanghebbende betaalde belastingen niet als gift kunnen worden aangemerkt. Haar tweede grief houdt in dat de Rechtbank ten onrechte de overheid niet heeft aangemerkt als een instelling waaraan een verplichte bijdrage kan worden gedaan waar geen directe tegenprestatie tegenover staat. Ten derde heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat geen antwoord is gekomen op de vraag aan welke voorwaarde niet is voldaan om in dit geval in aanmerking te komen voor aftrek.
4.2.
Het Hof zal de grieven van belanghebbende gezamenlijk behandelen en stelt daarbij voorop dat Van Dale als betekenis van het woord ‘gift’ geeft: ‘het geven’ en ‘geschenk’. Zowel in ‘het geven’ als in ‘geschenk’ ligt een vrijwilligheid besloten, waarvan niet kan worden gezegd dat belastingen daaraan voldoen. Dat zijn immers wettelijk afgedwongen betalingen aan de overheid. De wet geeft ook zelf een definitie van het begrip ‘giften’, te weten [1] :
“bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat”
Van een bevoordeling uit vrijgevigheid is, zoals hiervoor is overwogen, bij de betaling van belastingen geen sprake.
4.3.
Het standpunt van belanghebbende dat dit anders is voor periodieke giften, volgt het Hof niet. Om voor aftrek in aanmerking te komen moeten ook die uit vrijgevigheid zijn gedaan. [2] Dat ligt reeds besloten in het begrip ‘gift’. Het beroep van belanghebbende op het arrest van de Hoge Raad van 3 mei 2013 [3] en de daaraan voorafgaande uitspraak van het Gerechtshof Den Haag [4] kan haar niet baten. In die zaak stond vast dat de moeder van belanghebbende bij notariële akte van 11 april 2001 een schenking heeft gedaan in de vorm van een recht op periodieke uitkeringen in natura. De verplichting tot het doen van periodieke uitkeringen in de vorm van lijfrentetermijnen ging na het overlijden van de moeder van belanghebbende onder algemene titel over op de erfgenamen. In die zaak heeft het Gerechtshof Den Haag overwogen dat:
“de voorwaarde van vrijgevigheid niet van belang [is] voor de aftrekbaarheid van de periodieke giften. De toekenning van het recht op periodieke uitkeringen diende te worden getoetst aan deze voorwaarde teneinde het schenkingskarakter daarvan vast te stellen. Met het aanleggen van deze toets is de voorwaarde uitgewerkt. De periodieke giften worden dus niet zelfstandig aan het vereiste van vrijgevigheid getoetst en leiden tot aftrek indien en wanneer zij worden voldaan op één van de wijzen vermeld in artikel 6.40, lid 1 aanhef en onder a tot en met c, van de Wet.” [5]
De Hoge Raad heeft vervolgens op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris overwogen dat moet worden getoetst of sprake is van een voor een gift vereiste waardeverschuiving en vrijgevigheid op het moment waarop de schenkingsovereenkomst tot stand komt. [6] Van vrijgevigheid is echter in het geval van betaalde belastingen geen sprake.
4.4.
Om de betaalde belastingen als giften in aanmerking te kunnen nemen zullen zij dus een verplichte bijdrage moeten zijn waar geen directe tegenprestatie tegenover staat. Aangezien op basis van deze tekst naar het oordeel van het Hof niet duidelijk is op welke bijdragen de wetgever het oog heeft gehad, heeft de Rechtbank terecht aansluiting gezocht bij de wetsgeschiedenis.
4.5.
Met betrekking tot de woorden ‘verplichte bijdragen’ in artikel 47 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de voorloper van artikel 6.33 Wet IB 2001, is door de wetgever het volgende opgemerkt: [7]
“Thans is in het vierde lid van artikel 47 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bepaald dat kerkelijke belastingen als giften zijn aan te merken. Kerkelijke belastingen zijn in zeker opzicht te beschouwen als verplichte bijdragen, welke, zonder uitdrukkelijke bepaling, niet voor aftrek als gift in aanmerking zouden kunnen komen. Het eerste deel van artikel 47, vierde lid, bepaalt immers dat als giften uitsluitend worden aangemerkt bevoordelingen uit vrijgevigheid en niet-verplichte bijdragen.
Bij verplichte bijdragen moet behalve aan kerkelijke belastingen worden gedacht aan bijdragen aan levensbeschouwelijke instellingen en aan contributies. Bij resolutie van 24 juli 1953, nr. 4, heeft mijn toenmalige ambtsvoorganger goedgekeurd dat contributies welke ten aanzien van de contribuant praktisch op een lijn zijn te stellen met donaties, doch welke in verband met hun vaste, in zekere zin verplichte karakter voor de desbetreffende instellingen de voorkeur verdienen boven losse giften, met niet verplichte bijdragen worden gelijkgesteld.
Als voorbeelden zijn genoemd het Nederlandse Rode Kruis en de Vrije Universiteit. Een en ander geldt slechts voor zover de contribuant geen op geld waardeerbare aanspraken aan zijn contributie kan ontlenen. Deze goedkeuring onderschrijf ik gaarne. Ik acht het evenwel juist deze voor de toekomst in artikel 47 zelf vast te leggen.
Door het in het vierde lid van artikel 47 opnemen van de term verplichte bijdragen wordt de eerder geconstateerde spanning met de Grondwet opgeheven.
De vraag rijst vervolgens of kerkelijke belastingen nog afzonderlijk genoemd moeten worden indien voor in zekere mate verplichte bijdragen in het algemeen een bepaling wordt opgenomen. Gebleken is dat bij een groot aantal kerken en kerkelijke gemeenten, te zamen het overgrote deel van de gelovigen in Nederland omvattend, kerkelijke belastingen als zodanig niet of niet meer bestaan. Men betaalt een min of meer vrijwillige bijdrage ter grootte van een bepaald percentage van het bruto of het belastbare inkomen, dan wel van het inkomen na aftrek van inkomstenbelasting. Deze bijdragen zijn – civielrechtelijk – niet in rechte vorderbaar. Men ziet de betaling van kerkelijke belastingen veeleer als een morele verplichting. Een en ander neemt overigens niet weg dat bij enkele kerkelijke gemeenten het begrip kerkelijke belasting nog wel wordt gehanteerd.
Het mede met het oog op het opheffen van de spanning met de Grondwet in de wet opnemen van een algemene bepaling omtrent verplichte bijdragen, gevoegd bij de tendens in de praktijk tot afschaffing van kerkelijke belastingen als zodanig, hebben mij doen besluiten voor te stellen het begrip kerkelijke belastingen niet meer in deze bewoordingen in artikel 47 te handhaven. Ik stel thans voor in het vierde lid van artikel 47 de zinsnede « al dan niet verplichte bijdragen » op te nemen. Hieronder vallen dan ook de nog bestaande kerkelijke belastingen, evenals andere min of meer verplichte bijdragen aan kerken en aan instellingen op levensbeschouwelijke grondslag. Voorts vallen hieronder contributies aan de andere in het eerste lid van artikel 47 bedoelde organisaties, zoals politieke partijen en het reeds genoemde Nederlandse Rode Kruis en de Vrije Universiteit. Andere voorbeelden zijn contributies aan de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten en de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren. Voor alle gevallen geldt, net als onder de huidige wetgeving, dat bevoordelingen en bijdragen slechts als gift kunnen worden aangemerkt voor zover daardoor geen op geld waardeerbare aanspraken ontstaan.”
4.6.
Gelet op de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis heeft de wetgever met de woorden ‘verplichte bijdragen’ naar het oordeel van het Hof niet het oog gehad op uit de wet voortvloeiende belastingschulden. Met die term is veeleer gedoeld op bijdragen waarbij het voldoen aan een morele verplichting vooropstaat. Daarvan is bij het voldoen van belastingschulden geen sprake. Belanghebbende heeft dan ook geen recht op giftenaftrek in de door haar voorgestane zin.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 9 januari 2020 door en M.J.C. Pieterse, voorzitter, M. Harthoorn en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 6.33, aanhef en onder a, Wet IB 2001.
2.Artikel 6.32, lid 1, aanhef en onder a, Wet IB 2001 in samenhang gelezen met artikel 6.33, aanhef en onder a, Wet IB 2001.
4.Gerechtshof Den Haag 28 november 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BV6991.
5.R.o. 7.2.5.
6.R.o. 3.4.2 en 3.5.2.
7.Kamerstukken II 1989-1990, 21 335, nr. 3, p. 2-3.