ECLI:NL:GHSHE:2024:3724

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
26 november 2024
Zaaknummer
20-003135-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake oplichting en valsheid in geschrifte

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 1 oktober 2019. De verdachte is beschuldigd van oplichting, meermalen gepleegd, en opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld, maar de verdachte heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis met uitzondering van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen heeft gevorderd. De verdediging heeft bepleit dat de zaak teruggewezen moest worden naar de rechtbank vanwege een ernstig vormverzuim, omdat de verdachte niet ter terechtzitting was verschenen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de rechtbank in redelijkheid kon aannemen dat de verdachte geen prijs stelde op zijn verschijning. Het hof heeft de bewezenverklaring van de rechtbank bevestigd, maar heeft de strafmaat aangepast. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, met aftrek van voorarrest, en moet schadevergoeding betalen aan de benadeelde partijen. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen integraal toegewezen, waarbij de verdachte aansprakelijk is gesteld voor de geleden schade.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003135-19
Uitspraak : 26 november 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 1 oktober 2019, in de strafzaak met parketnummer 01-879184-14 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1970,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft de verdachte bij vonnis waarvan beroep ter zake van:
  • ‘oplichting, meermalen gepleegd’ (feit 1), en
  • ‘opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, terwijl hij weet of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik, meermalen gepleegd’ (feit 2),
veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van voorarrest.
Voorts heeft de rechtbank beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 4] , [benadeelde partij 5] , [benadeelde partij 6] , [benadeelde partij 7] , [benadeelde partij 8] , [benadeelde partij 9] en [benadeelde partij 10] .
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen integraal kunnen worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft primair bepleit dat de zaak op grond van het bepaalde in artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering teruggewezen dient te worden naar de rechtbank. Subsidiair heeft de raadsman een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 april 2007 tot en met 30 november 2014, te Eindhoven en/of Wanssum, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal,
(telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgre(e)p(en) en/of door een samenweefsel van verdichtsels,
een of meer perso(o)n(en), onder wie
- [benadeelde partij 10] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van (in totaal) 16.000 euro, in elk geval enig geldbedrag, en/of
- [benadeelde partij 2] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van (in totaal) 50.000 euro, in elk geval enig bedrag, en/of
- [benadeelde partij 3] heeft bewogen tot afgifte van een geldbedrag van (in totaal) 30.000 euro, in elk geval enig geldbedrag, en/of
- [benadeelde partij 4] heeft bewogen tot afgifte van een geldbedrag van (in totaal) 13.300 euro, in elk geval enig geldbedrag, en/of
- [benadeelde partij 5] heeft bewogen tot afgifte van een geldbedrag van (in totaal) 45.000 euro, in elk geval enig geldbedrag, en/of
- [benadeelde partij 9] en/of [benadeelde partij 8] heeft bewogen tot afgifte van een geldbedrag van (in totaal) 40.000 euro, in elk geval enig geldbedrag, en/of
- [benadeelde partij 6] heeft bewogen tot afgifte van een geldbedrag van (in totaal) 30.000 euro, in elk geval enig geldbedrag,
hebbende verdachte toen aldaar (telkens) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - (telkens) valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid, voornoemde perso(o)n(en) voorgewend dat:
- voornoemd(e) geldbedrag(en) (telkens) (volledig) zou(den) worden gestort en/of geïnvesteerd en/of belegd en/of beheerd in (een) annuïteitendeposito('s) en/of (een) stamrecht B.V.('s), en/of
- er een gegarandeerde maandelijkse en/of jaarlijkse rente aan hem/haar/hen zou worden uitgekeerd (tot aan de einddatum polis), en/of
- het ingelegde bedrag op einddatum polis zou worden teruggestort op een door voornoemde perso(o)n(en) aangewezen (deposito)rekening
en/of
voornoemde perso(o)n(en) voorgewend dat hij een vergunning had voor en daarom ook bevoegd was tot het verkopen en/of afsluiten van (dergelijke) annuïteitendeposito's (bij [B.V. 1] ),
en/of
zich (daarbij) voorgedaan als financieel adviseur (welke namens [B.V. 1] zou fungeren) en/of als bonafide (en tevens bevoegde/gemachtigde) verstrekker van annuïteitendeposito's, en ter onderbouwing van dit voorkomen - onder meer - gebruik gemaakt van:
- ( een) valselijk opgemaakte offerte(s) en/of polis(sen) en/of
- ( vervalst) briefpapier van [B.V. 1] en/of
- het visitekaartje van [B.V. 1] , althans het gebruik van het logo van [B.V. 1] waartoe verdachte niet bevoegd was en/of
- ( daarbij) onrechtmatige verwijzingen naar en/of vermeldingen van het Kamer van Koophandel nummer en de adresgegevens van [B.V. 2] ,
en/of
voornoemde perso(o)n(en) gevraagd de/het voornoemd(e) bedrag(en) voor het afsluiten van (een) annuïteitendeposito('s) over te maken naar
- de rekening (1882.59.619) van [stichting 1] , en/of
- de rekening (6121.01.576) van [B.V. 3] ,
althans, rekeningen ten name van een andere (rechts)persoon dan verdachte, terwijl hij verdachte in werkelijkheid (te weten als bestuurder en/of penningmeester) wel de beschikking had over en/of toegang had tot die/dat rekeningnummer(s) en de daarop gestorte geldbedragen,
en/of
zich via de mail voorgedaan als een ander persoon, te weten [betrokkene 1] , zijnde aandeelhouder en/of medewerker van [B.V. 1] , waarbij hij tevens gebruikt heeft gemaakt van een aan die [betrokkene 1] zijn naam gerelateerd mailadres (te weten [e-mailadres 1] ) welke niet aangemaakt was en/of niet gebruikt werd door [betrokkene 1] en/of aangegeven dat voornoemde [betrokkene 1] (tijdelijk) zijn belangen zou behartigen in de [stichting 1] ,
waardoor er bij voornoemde perso(o)n(en) (telkens) (een) valse voorstelling(en) van zaken werd(en) gewekt en/of waardoor (vervolgens) voornoemde perso(o)n(en) (telkens) werd(en) bewogen tot voornoemde afgifte(n);
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 april 2007 tot en met 30 november 2014 te Eindhoven en/of Wanssum, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van (een) vals(e) of vervalst(e) polis(sen) en/of (krediet)overeenkomst(en), - (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware die/dat geschrift(en) (telkens) echt en onvervalst, terwijl hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die/dat geschrift(en) bestemd was/waren voor gebruik als ware het/deze echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken telkens hierin dat die polis(sen) en/of (krediet)overeenkomst(en) werden opgesteld, ondertekend en/of verstrekt om zo personen aan te zetten tot verstrekking van bepaalde geldbedragen en/of het aangaan van bepaalde schulden en bestaande die valsheid of vervalsing telkens hierin dat hij, verdachte, en/of een of meer andere perso(o)n(en), op de polis(sen) een valse/onjuiste adressering en/of vals/onjuist KvK-nummer (toebehorende aan [B.V. 2] ) en/of onbevoegd een logo van en/of verwijzing naar (het bedrijf) [B.V. 1] heeft vermeld en/of na ondertekening van de (krediet)overeenkomst een tekstuele wijziging/toevoeging daarin heeft aangebracht (aangaande de hoogte van een af te sluiten lening) en/of de (krediet)overeenkomst heeft/hebben ondertekend met een (valse) handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [benadeelde partij 9] , ter bevestiging van de juistheid van de op dat formulier vermelde gegevens.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Geldigheid van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat verdachte ten onrechte een behandeling van zijn strafzaak in twee feitelijke instanties is onthouden en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank verlangt. Daaraan is ten grondslag gelegd – kort samengevat – dat de rechtbank niet zonder nader onderzoek te doen naar het niet ter terechtzitting verschijnen van verdachte, aan een inhoudelijke behandeling van de zaak had mogen toekomen. Hoewel de verdachte op 17 september 2019 niet op de terechtzitting in eerste aanleg is verschenen, is op die dag namelijk wel een raadsman ter terechtzitting verschenen, die – zo volgt uit het proces-verbaal ter terechtzitting – naar voren heeft gebracht dat de verdachte hem had verzocht rechtsbijstand te verlenen, dat er e-mailcontact is geweest over de zaak tussen de raadsman en de verdachte, dat de raadsman de verdachte niet telefonisch heeft kunnen bereiken en dat de raadsman zich, gelet op deze omstandigheden, niet gemachtigd voelde namens de verdachte de verdediging te voeren. Vervolgens heeft de rechtbank de zaak bij verstek behandeld, zonder onderzoek te doen naar de reden voor verdachtes afwezigheid ter terechtzitting. Dat levert een ernstig vormverzuim op, zodat gelet op het in artikel 423, tweede lid, Wetboek van Strafvordering besloten liggende beginsel de zaak teruggewezen dient te worden naar de rechtbank.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt het navolgende vast:
 uit de akte van uitreiking van de gerechtelijke brief d.d. 4 september 2019 blijkt dat de oproeping voor de terechtzitting van de rechtbank d.d. 17 september 2019 in persoon aan de verdachte is uitgereikt;
 ter terechtzitting van 17 september 2019 is de verdachte niet verschenen;
 de raadsman van de verdachte was wel aanwezig, maar hij was niet uitdrukkelijk gemachtigd tot het voeren van de verdediging namens de verdachte;
 de raadsman heeft geen verzoek gedaan tot het aanhouden van de zaak, en tegen de verdachte is vervolgens door de rechtbank verstek verleend.
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de rechtbank in deze situatie in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat de verdachte er geen prijs op heeft gesteld ter terechtzitting te verschijnen en/of aldaar door zijn raadsman het woord ter verdediging te laten voeren en derhalve op juiste gronden verstek heeft verleend. De situatie als bedoeld in artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering doet zich in onderhavig geval niet voor.
Ten overvloede merkt het hof nog op dat door of namens de verdachte niet is aangevoerd dat hij, al dan niet door onvoorziene omstandigheden, niet in staat was om ter terechtzitting van 17 september 2019 te verschijnen.
Het hof verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij in de periode van 1 april 2007 tot en met 30 november 2014 in Nederland, meermalen,
met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen, en door het aannemen van een valse hoedanigheid en door een of meer listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels,
personen, onder wie
- [benadeelde partij 10] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van (in totaal) 16.000 euro, en
- [benadeelde partij 2] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van (in totaal) 50.000 euro en
- [benadeelde partij 3] heeft bewogen tot afgifte van een geldbedrag van (in totaal) 30.000 euro en
- [benadeelde partij 4] heeft bewogen tot afgifte van een geldbedrag van (in totaal) 13.300 euro en
- [benadeelde partij 5] heeft bewogen tot afgifte van een geldbedrag van (in totaal) 45.000 euro en
- [benadeelde partij 9] en [benadeelde partij 8] heeft bewogen tot afgifte van een geldbedrag van (in totaal) 40.000 euro en
- [benadeelde partij 6] heeft bewogen tot afgifte van een geldbedrag van (in totaal) 30.000 euro,
hebbende verdachte toen aldaar met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid,
voornoemde personen voorgewend dat:
- voornoemde geldbedragen telkens volledig zouden worden gestort en/of geïnvesteerd en/of belegd en/of beheerd in annuïteitendeposito's en/of stamrecht B.V.'s, en/of
- er een gegarandeerde maandelijkse en/of jaarlijkse rente aan hen zou worden uitgekeerd (tot aan de einddatum polis), en/of
- het ingelegde bedrag op einddatum polis zou worden teruggestort op een door voornoemde personen aangewezen (deposito)rekening
en
voornoemde personen voorgewend dat hij bevoegd was tot het verkopen en/of afsluiten van (dergelijke) annuïteitendeposito's (bij [B.V. 1] ),
en
zich daarbij voorgedaan als financieel adviseur (welke namens [B.V. 1] zou fungeren) en als bonafide en tevens bevoegde/gemachtigde verstrekker van annuïteitendeposito's, en ter onderbouwing van dit voorkomen - onder meer - gebruik gemaakt van:
- valselijk opgemaakte offertes en polissen en
- vervalst briefpapier van [B.V. 1] en/of
- het visitekaartje van [B.V. 1] , waartoe verdachte niet bevoegd was en
- daarbij onrechtmatige verwijzingen naar en/of vermeldingen van het Kamer van Koophandel nummer en de adresgegevens van [B.V. 2] ,
en
voornoemde personen gevraagd de voornoemde bedragen voor het afsluiten van annuïteitendeposito's over te maken naar
- de rekening (1882.59.619) van [stichting 1] , en/of
- de rekening (6121.01.576) van [B.V. 3] ,
althans rekeningen ten name van een andere (rechts)persoon dan verdachte,
terwijl hij, verdachte, in werkelijkheid (te weten als bestuurder en/of penningmeester) wel de beschikking had over en/of toegang had tot die rekeningnummers en de daarop gestorte geldbedragen,
waardoor er bij voornoemde personen een valse voorstelling van zaken werd gewekt en waardoor vervolgens voornoemde personen werden bewogen tot voornoemde afgiften;
2.
hij in de periode van 1 april 2007 tot en met 30 november 2014 in Nederland, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse (krediet)overeenkomst - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat die (krediet)overeenkomst werd opgesteld, ondertekend en/of verstrekt om zo personen aan te zetten tot verstrekking van bepaalde geldbedragen en bestaande die valsheid hierin dat hij, verdachte, de (krediet)overeenkomst heeft ondertekend met een valse handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [benadeelde partij 9] , ter bevestiging van de juistheid van de op dat formulier vermelde gegevens.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1]
Op grond van het bepaalde in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan worden volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen indien de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend en nadien geen vrijspraak is bepleit. In de onderhavige zaak heeft de verdachte ten aanzien van de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten een bekennende verklaring afgelegd en is geen vrijspraak bepleit door de raadsman. Derhalve kan het hof volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen in hoger beroep ten aanzien van deze feiten.
1. De bekennende verklaring van de verdachte [verdachte] afgelegd tijdens de in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof
’s-Hertogenbosch, negende meervoudige kamer voor strafzaken, van 29 oktober 2024;
2. Het overzichtsprocesverbaal d.d. 15 september 2016, voor zover inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , dossierpagina’s 7 tot en met 37;
3. Het proces-verbaal van aangifte van [benadeelde partij 1] d.d. 12 augustus 2016, dossierpagina’s 168 tot en met 170;
4. Het proces-verbaal van verhoor van aangever [benadeelde partij 1] d.d. 21 april 2015, dossierpagina’s 187 tot en met 189;
5. Het proces-verbaal van aangifte van [benadeelde partij 10] d.d. 13 september 2013, dossierpagina’s 210 tot en met 219;
6. Een geschrift d.d. 2 juli 2009, kenmerk: [kenmerk 1] [benadeelde partij 10] , dossierpagina 214;
7. Een geschrift d.d. 1 december 2009, kenmerk [kenmerk 2] , dossierpagina 215;
8. Het proces-verbaal van aangifte van [benadeelde partij 2] d.d. 9 december 2013, dossierpagina’s 223 tot en met 225;
9. Een geschrift d.d. 27 september 2011, kenmerk [kenmerk 3] , dossierpagina 228;
10. Het proces-verbaal van verhoor van aangever [benadeelde partij 2] d.d. 30 april 2015, dossierpagina’s 230 en 231;
11. Het proces-verbaal van aangifte van [benadeelde partij 3] d.d. 12 december 2013, dossierpagina’s 233 tot en met 236;
12. Een geschrift d.d. 7 oktober 2009, kenmerk [kenmerk 4] , dossierpagina 237;
13. Het proces-verbaal van aangifte van [benadeelde partij 4] d.d. 1 juli 2014, dossierpagina’s 252 tot en met 254;
14. Een geschrift d.d. 17 september 2009, kenmerk [kenmerk 5] , dossierpagina 256;
15. Een geschrift d.d. 1 juni 2010, kenmerk [kenmerk 6] , dossierpagina 258;
16. Het proces-verbaal van aangifte van [benadeelde partij 5] d.d. 1 juli 2014, dossierpagina’s 281 tot en met 287;
17. Een geschrift d.d. 19 oktober 2010, kenmerk [kenmerk 7] , dossierpagina 289;
18. Het proces-verbaal van verhoor van aangever [benadeelde partij 5] d.d. 4 mei 2015, dossierpagina’s 338 en 339;
19. Het proces-verbaal van aangifte van [benadeelde partij 9] , mede namens [benadeelde partij 8] , d.d. 14 augustus 2014, dossierpagina’s 341 tot en met 351;
20. Een geschrift d.d. 20 maart 2008, kenmerk [kenmerk 8] , dossierpagina 359;
21. Een geschrift d.d. 18 september 2007, doorlopend krediet met hypotheekverklaring (aflosvrij) overeenkomstnummer [overeenkomstnummer 1] , dossierpagina 360;
22. Het proces-verbaal van verhoor van aangever [benadeelde partij 9] d.d. 4 mei 2015, dossierpagina’s 495 tot en met 497;
23. Het proces-verbaal van verhoor van getuige [benadeelde partij 8] d.d. 18 augustus 2014, dossierpagina’s 571 tot en met 577;
24. Het proces-verbaal van aangifte van [benadeelde partij 6] d.d. 3 november 2014, dossierpagina’s 584 tot en met 586;
25. Een geschrift d.d. 5 oktober 2009, kenmerk [kenmerk 9] , dossierpagina 587;
26. Een geschrift d.d. 29 juli 2009, kenmerk [kenmerk 10] , dossierpagina 588;
27. Het proces-verbaal van aangifte van [benadeelde partij 7] d.d. 8 juli 2014, dossierpagina’s 969 tot en met 973;
28. Het proces-verbaal van aangifte van [betrokkene 2] d.d. 31 juli 2013, dossierpagina’s 616a tot en met 618;
29. Een geschrift d.d. 12 juli 2013, afkomstig van [verdachte] en gericht aan [betrokkene 2] , dossierpagina 619;
30. Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 1] d.d. 16 december 2015, dossierpagina’s 648 en 649;
31. Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 2] d.d. 12 mei 2015, dossierpagina’s 650 tot en met 652;
32. Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] d.d. 12 juli 2016, dossierpagina’s 962 en 963.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

oplichting,

meermalen gepleegd.

Het onder 2 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden zal worden opgelegd, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
De raadsman heeft een straftoemetingsverweer gevoerd, in die zin dat hij heeft bepleit dat aan de verdachte niet een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd dient te worden. De raadsman heeft verzocht in plaats daarvan te volstaan met het opleggen van de maximaal op te leggen taakstraf, eventueel in combinatie met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf. Daartoe heeft de raadsman allereerst gewezen op het over de verdachte opgemaakte reclasseringsrapport d.d. 16 januari 2023, waaruit volgt dat de verdachte met psychische en fysieke problemen kampt waarvoor hij zorg nodig heeft. Het is derhalve de vraag in hoeverre de verdachte detentiegeschikt is. Voorts heeft de raadsman naar voren gebracht dat, hoewel de verdachte en zijn partner in een appartement in een zorginstelling wonen waar 24 uur per dag medische zorg aanwezig is, de dagelijkse verzorging van de partner van de verdachte op diens schouders terecht komt. In geval van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal niet direct een vervanger beschikbaar zijn die de taken van de verdachte kan overnemen. Voorts heeft de raadsman gewezen op het lage recidivegevaar. De verdachte heeft immers geen relevante justitiële documentatie, is op leeftijd en neemt niet langer deel aan het arbeidsproces, reden waarom de kans dat de verdachte opnieuw de fout in zal gaan niet groot is.
Indien het hof toch van oordeel is dat sprake is van recidivegevaar zou dat ondervangen kunnen worden door een deel van de op te leggen straf voorwaardelijk op te leggen.
Voorts heeft de raadsman gewezen op het tijdsverloop in onderhavige zaak, dat slechts ten dele aan de verdachte te wijten is. Bij het bepalen van de strafmaat dient rekening te worden gehouden met de evidente overschrijding van de redelijke termijn. Ten slotte heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in mindering dient te worden gebracht op de op te leggen straf.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich gedurende ongeveer 7,5 jaar schuldig gemaakt aan – kort gezegd – oplichting en eenmaal aan valsheid in geschrifte. De verdachte heeft op een laaghartige en geraffineerde wijze doen voorkomen dat de slachtoffers via hem (onder meer) een goede voorziening voor hun oude dag konden bewerkstelligen door het afsluiten van door de verdachte geadviseerde annuïteitendeposito’s en/of stamrecht B.V.’s. In het kader van deze activiteiten is via stortingen op bankrekeningen van bedrijven en/of stichtingen, waaraan de verdachte was gelieerd, een kapitaal bedrag verdwenen. Verdachte heeft ernstig misbruik gemaakt van het vertrouwen dat de slachtoffers, voornamelijk uit zijn directe omgeving, in hem hebben gesteld. Het handelen van de verdachte heeft een grote impact gehad op het leven van de slachtoffers, zo volgt uit de door hen gedane aangiftes en toelichtingen op de vorderingen tot schadevergoeding. Zo zijn zij het vertrouwen in hun medemens kwijtgeraakt, heeft het handelen van de verdachte de familieverhoudingen op scherp gezet en zijn sommige aangevers in de schuldsanering of andere financiële problemen beland.
De verdachte heeft alleen gedacht aan zijn eigen financieel gewin en heeft kennelijk geen oog gehad voor de gevolgen voor de slachtoffers. Het hof merkt voorts op dat het handelen van de verdachte leidt tot ondermijning van het vertrouwen dat burgers moeten kunnen hebben in het eerlijke en rechtmatige handels- en financiële verkeer.
Het hof heeft wat betreft de op te leggen strafsoort en de hoogte van de straf gelet op de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS ter zake van fraudedelicten.
Daarnaast heeft het hof bij de straftoemeting acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 3 september 2024. Hieruit volgt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake van soortgelijke strafbare feiten.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het reclasseringsrapport d.d. 16 januari 2023. Hieruit volgt dat, hoewel de reclassering problemen ziet op meerdere leefgebieden, te weten financiën, dagbesteding en psychosociaal functioneren, wordt geconcludeerd dat reclasseringsinterventies niet geïndiceerd zijn. Wel heeft de reclassering, gelet op de uitspraken die betrokkene heeft gedaan met betrekking tot suïcidale gedachten en zijn gezondheidsklachten, geadviseerd om in geval van detentie onderzoek te doen naar de mogelijkheid om de verdachte op een Extra Zorgvoorziening te plaatsen.
Ten slotte heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep getoond inzicht te hebben in het laakbare van zijn handelen en verklaard bereid te zijn de financiële schade van de slachtoffers te vergoeden.
Gelet op het voorgaande, maar in het bijzonder gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde, de lange periode waarin dat zich heeft afgespeeld, het grote aantal slachtoffers, de (vergaande) gevolgen van de bewezenverklaarde feiten voor de slachtoffers en het hoge benadelingsbedrag, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor langere duur met zich brengt. Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal acht het hof daarom in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest passend en geboden. De door de raadsman aangevoerde persoonlijke omstandigheden van de verdachte leiden niet tot een ander oordeel.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak als volgt.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Op 9 maart 2016 is de verdachte aangehouden, verhoord en in verzekering gesteld en is jegens hem een handeling verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem door het Openbaar Ministerie strafvervolging zou worden ingesteld. De rechtbank heeft vervolgens op 1 oktober 2019, en aldus niet binnen de redelijke termijn, vonnis gewezen. De redelijke termijn is in eerste aanleg overschreden met ongeveer 1 jaar en 7 maanden. Met de rechtbank concludeert het hof dat de zaak onnodig lang stil heeft gelegen, waardoor de verdachte langer dan noodzakelijk in onzekerheid heeft verkeerd over de afloop van de zaak.
Namens de verdachte is op 11 oktober 2019 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 26 november 2024. In hoger beroep is derhalve sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van hoger beroep. Deze overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep bedraagt meer dan drie jaren. Het hof stelt vast dat de onderhavige zaak op 12 juli 2022 voor het eerst gepland stond voor inhoudelijke behandeling, en vervolgens op 12 september 2022, 16 februari 2023, 1 februari 2024 en laatstelijk op 29 oktober 2024. Het hof stelt vast dat de redenen voor de vertraging na aanvang van de eerste behandeling van de zaak in hoger beroep met name aan de zijde van de verdediging gelegen zijn en het zal aan dit tijdsverloop geen conclusies verbinden.
Zonder overschrijding van de redelijke termijn zou, zoals hiervoor overwogen, een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep is geschonden, zal worden volstaan met oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, met aftrek van voorarrest.
Tenuitvoerlegging
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vorderingen van de benadeelde partijen

Algemene overwegingen

Standpunt verdediging
De vorderingen tot schadevergoeding zijn door de verdediging niet inhoudelijk betwist.
Ontvankelijkheid vorderingen
Ten aanzien van de benadeelde partijen die niet met naam zijn genoemd in de bewezenverklaring overweegt het hof dat deze partijen ontvankelijk zijn in hun vorderingen (zie ook ECLI:NL:HR:2008:BF5074). Ook ten aanzien van deze benadeelde partijen heeft het hof vastgesteld dat sprake is van rechtstreekse schade, die in nauw verband staat met het als feit 1 bewezenverklaarde.
Schadevergoedingsmaatregel en gijzeling
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan de benadeelde partijen is toegebracht. De verdachte is daarvoor jegens de benadeelde partijen naar burgerlijk recht aansprakelijk. Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte maatregelen tot schadevergoeding op te leggen, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan de benadeelde partijen bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat gijzeling zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft. Het hof zal de totale duur van de gijzeling beperken tot een jaar (sinds de inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen bedraagt het juridisch jaar 360 dagen), waardoor het hof op een totaalbedrag van ruim € 250.000,00 aan toe te wijzen vorderingen 360 dagen gijzeling zal opleggen. Het aantal dagen gijzeling per opgelegde schadevergoedingsmaatregel zal worden bepaald naar rato van het aandeel van de vordering tot schadevergoeding per benadeelde partij op het totaalbedrag van ruim € 250.000,00. Bij de behandeling van de vorderingen van de benadeelde partijen zal niet telkens de schadevergoedingsmaatregel opgenomen worden, maar de schadevergoedingsmaatregel en het aantal dagen gijzeling zullen worden genoemd in het dictum.
Wettelijke rente
Het hof is van oordeel dat de door de benadeelde partijen gevorderde wettelijke rente toegewezen dient te worden vanaf de dag waarop de betreffende benadeelde partij aangifte heeft gedaan van het bewezenverklaarde feit tot aan de dag der algehele voldoening. De toe te wijzen wettelijke rente bij de vordering en de schadevergoedingsmaatregel zal telkens worden vermeld in het dictum en niet bij de bespreking van de vorderingen van de benadeelde partijen aan de orde worden gesteld.
Veroordeling kosten
Het hof zal, voor zover de vorderingen toewijsbaar zijn, de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partijen gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op de dag van dit arrest begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 6]
De benadeelde partij [benadeelde partij 6] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 40.736,00 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het gevorderde bedrag valt uiteen in het ingelegde geld (€ 30.000,00), de misgelopen renteopbrengsten (€ 9.181,00) en een belastingschuld (€ 1.555,00).
De rechtbank heeft de vordering bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 30.000,00 (het ingelegde geld), te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank heeft de benadeelde partij ten aanzien van het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te verminderen tot een bedrag van € 30.000,00.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij 6] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 30.000,00 (het ingelegde geld) en deze vordering is voldoende onderbouwd. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Vordering van benadeelde partij [benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 39.750,00 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het gevorderde bedrag bestaat uit het restant van het bedrag dat de benadeelde partij nog moest ontvangen van de verdachte.
De rechtbank heeft de vordering bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij 2] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 39.750,00 en deze vordering is voldoende onderbouwd. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Vordering van benadeelde partij [benadeelde partij 8]
De benadeelde partij [benadeelde partij 8] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 24.100,00 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het gevorderde bedrag bestaat uit het restant van het bedrag dat de benadeelde partij nog moest ontvangen van de verdachte. De rechtbank heeft de vordering bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 10.100,00 (het ingelegde geld verminderd met de door de verdachte betaalde maandelijkse geldbedragen), te vermeerderen met de wettelijke rente en de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering ten aanzien van het overige.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij 8] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 24.100,00 en deze vordering is voldoende onderbouwd. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Vordering van benadeelde partij [benadeelde partij 9]
De benadeelde partij [benadeelde partij 9] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 12.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag valt uiteen in materiële schade, zijnde het krediet dat de verdachte op naam van en zonder medeweten van de benadeelde partij heeft afgesloten en naar zijn eigen rekening heeft laten overmaken (€ 10.500,00) en immateriële schade (€ 1.500,00).
De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep de vordering tot vergoeding van materiële schade toegewezen en de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot vergoeding van immateriële schade.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
Materiële schade
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij 9] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 10.500,00 en deze vordering is voldoende onderbouwd. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Immateriële schade
Artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
Oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;
Aantasting in de persoon:
1. Door het oplopen van lichamelijk letsel;
2. Door schade in zijn eer of goede naam;
3. Op andere wijze;
Bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.
Van de onder b.3 bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 9] is aangevoerd dat de benadeelde partij door het onrechtmatige handelen van de verdachte depressieve klachten heeft ontwikkeld, waardoor hij onder behandeling is geweest van een psycholoog. Niet alleen zijn de benadeelde partij en zijn partner door het handelen van de verdachte in een zeer moeilijke financiële situatie gekomen, ook voelt de benadeelde partij zich erg schuldig ten opzichte van zijn partner, familie en vrienden die hij in contact heeft gebracht met de verdachte, wiens financiële kundigheid hij heeft aangeprezen.
Ter onderbouwing van de psychische klachten van de benadeelde partij is medische informatie overgelegd, waaruit volgt dat de benadeelde partij in behandeling is bij de psycholoog en dat deze behandeling betrekking heeft op de psychische klachten en schuldgevoelens die bij de benadeelde partij leven ten gevolge van het onderhavige feit.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek kan worden aangenomen.
Het hof acht in de onderhavige situatie toekenning van de gevorderde vergoeding voor immateriële schade billijk, en de vordering derhalve integraal toekennen.
Vordering van benadeelde partij [benadeelde partij 7]
De benadeelde partij [benadeelde partij 7] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 30.939,73 aan materiële schade, bestaande uit het ingelegde geld (€ 36.000,00) minus het teruggekregen bedrag (€ 7.356,00) en de accountantskosten (€ 2.295,73).
De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep de vordering tot vergoeding van materiële schade toegewezen tot een bedrag van € 28.644,00 (het ingelegde geldbedrag min de ontvangen bedragen) en de vordering voor het overige (accountantskosten) afgewezen.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij 8] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 30.939,73 en deze vordering is voldoende onderbouwd. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof merkt nog op dat namens de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep een bedrag van € 38.295,73 is gevorderd. Dat is een hoger bedrag dan de vordering in eerste aanleg en dat is rechtens niet mogelijk. Het hof gaat er overigens van uit dat zulks op een vergissing berust nu kennelijk op voornoemd bedrag ten onrechte niet het teruggekregen geldbedrag in mindering is gebracht.
Vordering benadeelde partij [benadeelde partij 5]
De benadeelde partij [benadeelde partij 5] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 42.875,40 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag valt uiteen in ingelegd geld (€ 33.123,93) en betaalde rente (€ 9.751,47).
De rechtbank heeft de vordering bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering tot schadevergoeding in hoger beroep te handhaven.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij 5] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 42.875,40 en deze vordering is voldoende onderbouwd. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Vordering benadeelde partij [benadeelde partij 4]
De benadeelde partij [benadeelde partij 4] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 13.300,00 aan materiële schade (ingelegd geld), te vermeerderen met de wettelijke rente. Het gevorderde bedrag bestaat uit het door de benadeelde partij betaalde geldbedrag.
De rechtbank heeft de vordering bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De voeging als benadeelde partij duurt in gevolge artikel 421 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering van rechtswege voort in hoger beroep.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij 4] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 13.300,00 en deze vordering is voldoende onderbouwd. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Vordering benadeelde partij [benadeelde partij 1]
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 11.623,76 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het gevorderde bedrag bestaat uit het bedrag dat de benadeelde partij nog dient te ontvangen (€ 4.950,00), betaalde rente over het doorlopend krediet (€ 3.585,90) en advocaatkosten (€ 3.087,86). De rechtbank heeft de vordering bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 10.035,90 (€ 4.950,00 aan ingelegd geld, € 3.585,90 aan rente doorlopend krediet en € 1.500,00 aan kosten advocaat), te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank heeft de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft deze vordering in hoger beroep gehandhaafd.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 11.623,76 en deze vordering is voldoende onderbouwd. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Vordering benadeelde partij [benadeelde partij 10]
De benadeelde partij [benadeelde partij 10] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 16.000,00 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het gevorderde bedrag bestaat uit het bedrag dat de benadeelde partij heeft gestort ten behoeve van het afsluiten van een annuïteitendeposito. De rechtbank heeft de vordering bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft deze vordering in hoger beroep gehandhaafd.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij 10] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 16.000,00 en deze vordering is voldoende onderbouwd. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Vordering benadeelde partij [benadeelde partij 3]
De benadeelde partij [benadeelde partij 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 30.000,00 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het gevorderde bedrag bestaat uit het bedrag dat de benadeelde partij heeft gestort ten behoeve van het afsluiten van een annuïteitendeposito. De rechtbank heeft de vordering bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft deze vordering in hoger beroep gehandhaafd.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij 3] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 30.000,00 en deze vordering is voldoende onderbouwd. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 57, 63, 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
20 (twintig) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;

vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 6]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 6] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 30.000,00 (dertigduizend euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 6] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 30.000,00 (dertigduizend euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 43 (drieënveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 3 november 2014;

vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 39.750,00 (negenendertigduizend zevenhonderdvijftig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 39.750,00 (negenendertigduizend zevenhonderdvijftig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 57 (zevenenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 9 december 2013;

vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 8]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 8] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 24.100,00 (vierentwintigduizend honderd euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 8] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 24.100,00 (vierentwintigduizend honderd euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 35 (vijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 14 augustus 2014;

vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 9]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 9] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 12.000,00 (twaalfduizend euro) bestaande uit € 10.500,00 (tienduizend vijfhonderd euro) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 9]
, ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 12.000,00 (twaalfduizend euro) bestaande uit € 10.500,00 (tienduizend vijfhonderd euro) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 17 (zeventien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 14 augustus 2014;

vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 7]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 7] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 30.939,73 (dertigduizend negenhonderdnegenendertig euro en drieënzeventig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 7] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 30.939,73 (dertigduizend negenhonderdnegenendertig euro en drieënzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 44 (vierenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 8 juli 2014;

vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 5] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 42.875,40 (tweeënveertigduizend achthonderdvijfenzeventig euro en veertig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 5] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 42.875,40 (tweeënveertigduizend achthonderdvijfenzeventig euro en veertig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 62 (tweeënzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 juli 2014;

vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 13.300,00 (dertienduizend driehonderd euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 4] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 13.300,00 (dertienduizend driehonderd euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 19 (negentien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 juli 2014;

vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 11.623,76 (elfduizend zeshonderddrieëntwintig euro en zesenzeventig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 11.623,76 (elfduizend zeshonderddrieëntwintig euro en zesenzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 17 (zeventien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 12 augustus 2013;

vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 10]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 10] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 16.000,00 (zestienduizend euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 10] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 16.000,00 (zestienduizend euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 23 (drieëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 13 september 2013;

vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 30.000,00 (dertigduizend euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 3] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 30.000,00 (dertigduizend euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 43 (drieënveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 12 december 2013.
Aldus gewezen door:
mr. A.J.M. van Gink, voorzitter,
mr. A.C. Bosch en mr. C.A. van Roosmalen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E.F.G. Truijen, griffier,
en op 26 november 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Hierna wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar het eindproces-verbaal van de politie Oost-Brabant, districtsrecherche Eindhoven, dossiernummer 2013111219 (onderzoek Geraardsbergen), in de wettelijke vorm opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 2] , brigadier van politie, en [verbalisant 1] , hoofdagent van politie, gesloten d.d. 15 september 2016, bevattende een verzameling in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal van politie met doorgenummerde dossierpagina’s 1 tot en met 1078.