ECLI:NL:GHSHE:2024:3669

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
200.340.708_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging gezamenlijk gezag en vaststelling kinderalimentatie in complexe ouderschapszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzoeken van de ouders met betrekking tot gezamenlijk gezag en kinderalimentatie voor hun minderjarige kinderen. De moeder, verzoekster in principaal appel, heeft het hof verzocht de beschikking van de rechtbank Limburg van 29 januari 2024 te vernietigen, waarin de ouders gezamenlijk gezag over de kinderen was toegekend. De vader, verweerder in principaal appel, heeft incidenteel appel ingesteld en verzocht om bevestiging van het gezamenlijk gezag en wijziging van de kinderalimentatie.

Het hof heeft geoordeeld dat het gezamenlijk gezag niet in het belang van de kinderen is, gezien de complexe en problematische dynamiek tussen de ouders. De vader heeft het BOR III-traject gefrustreerd, wat noodzakelijk was om inzicht te krijgen in zijn communicatieve en pedagogische vaardigheden. De moeder, als hoofdopvoeder, zou onder druk komen te staan door het gezamenlijk gezag, wat schadelijk zou zijn voor de kinderen. Het hof heeft daarom het verzoek van de vader om gezamenlijk gezag afgewijzen en de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd, waardoor de moeder alleen het gezag over de kinderen heeft.

Daarnaast heeft het hof de kinderalimentatie herzien. De vader was eerder verplicht € 162,- per kind per maand te betalen, maar het hof heeft vastgesteld dat de vader vanaf 29 januari 2024 € 714,- per maand, ofwel € 357,- per kind, moet betalen. Dit besluit is genomen op basis van de gewijzigde omstandigheden en de draagkracht van de vader, waarbij rekening is gehouden met zijn werkelijke woonlasten en de behoefte van de kinderen. De uitspraak is openbaar gedaan en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 21 november 2024
Zaaknummer: 200.340.708/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/310180 / FA RK 22-3799
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te Buchten,
verzoekster in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.F.G. Bergmans-Jeurissen,
tegen
[de vader],
wonende te Heerlen,
verweerder in principaal appel,
verzoeker in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vader
,
advocaat: mr. M. Bos.
Deze zaak gaat over de minderjarigen:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 2] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de
Raad voor de Kinderbescherming,
locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
In het kort:
In de zaak gaat het over het verzoek van de vader om mede met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te worden belast, alsmede over de verzoeken van de ouders over en weer met betrekking tot de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .

1.Het geding in eerste aanleg

1.1.
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 29 januari 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De moeder is op 25 april 2024 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 29 januari 2024.
2.2.
De vader heeft op 9 september 2024 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De moeder heeft op 7 oktober 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- V6-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 6 mei 2024;
- V6-formulier met bijlagen (producties 12 tot en met 15) van de advocaat van de moeder d.d. 4 oktober 2024;
- V6-formulier met bijlage (producties 16 tot en met 18) van de advocaat van de moeder d.d. 8 oktober 2024;
- V6-formulier met bijlagen (producties 18 tot en met 20) van de advocaat van de vader d.d. 10 oktober 2024.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Bergmans-Jeurissen;
-de vader, bijgestaan door mr. Bos;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.6.
Het hof heeft de hierna te noemen minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken.
Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en zij is voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben van een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen zijn geboren:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 2] ,
en de inmiddels jongmeerderjarige [jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum]
2005 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [jongmeerderjarige] .
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] worden hierna ook wel gezamenlijk “de kinderen” genoemd.
3.3.
De vader heeft de kinderen erkend.
3.4.
De moeder oefende van rechtswege het gezag over de kinderen uit. De kinderen wonen bij de moeder.
3.5.
De vader betaalde aan de moeder op grond van onderling gemaakte afspraken € 500,- per maand aan kinderalimentatie ten behoeve van [jongmeerderjarige] , [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij beschikking 1 maart 2023 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, voor zover van belang, de verzoeken van de vader tot het treffen van voorlopige voorzieningen ten aanzien van de drie kinderen afgewezen en in de bodemprocedure een raadsonderzoek gelast naar – zakelijk weergegeven – het gezag en de omgang tussen de vader en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en alle beslissingen in de bodemprocedure aangehouden.
4.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, in de bodemprocedure, voor zover thans van belang, uitvoerbaar bij voorraad:
  • bepaald dat de vader en de moeder gezamenlijk het gezag uitoefenen over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ;
  • de tussen de ouders overeengekomen bijdrage in de kosten voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gewijzigd, in die zin dat de vader met ingang van
datum beschikking aan de moeder dient te betalen € 162,- per maand voor [minderjarige 1] en € 162,- per maand voor [minderjarige 2] , telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Daarnaast heeft de rechtbank – kort gezegd – bepaald dat de vader voorlopig recht heeft op contact met de kinderen in het kader van een BOR III-traject en (voorwaardelijk) een raadsonderzoek gelast en de beslissing op het verzoek van de vader tot vaststelling van een zorgregeling aangehouden.
4.3.
De moeder en de vader kunnen zich met deze beslissing, ten aanzien van het gezag en de kinderalimentatie, niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
4.4.
Bij beroepschrift met producties (te weten het procesdossier van de eerste aanleg en producties 9 tot en met 11), ingekomen ter griffie op 25 april 2024, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen als ongegrond, onbewezen, dan wel in strijd met de wet en opnieuw rechtdoende alsnog:
  • het verzoek van de vader om de ouders gezamenlijk te belasten met het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] af te wijzen;
  • het verzoek van de moeder om de tussen partijen overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te wijzigen in die zin dat de vader met ingang van 29 januari 2024, dan wel met ingang van een in goede justitie te bepalen datum, aan de moeder dient te betalen een kinderbijdrage van € 357,- voor [minderjarige 1] en € 357,- voor [minderjarige 2] , telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.4.1.
De grieven van de moeder zien op het gezag en de draagkracht van de vader.
4.5.
Bij verweerschrift met producties (12 tot en met 17), ingekomen ter griffie op 9 september 2024, heeft de vader verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de moeder, voor zover dit toeziet op beëindiging van het gezamenlijk ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en het verzoek van de moeder, voor zover dit toeziet op wijziging van de kinderalimentatie, af te wijzen en de bestreden beschikking voor zover deze toeziet op het belasten van de ouders met het gezamenlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , te bekrachtigen.
4.6.
Tevens heeft de vader incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking, voor zover deze ziet op de kinderalimentatie te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de vader:
  • met ingang van 29 januari 2024 ten behoeve van de bijdrage in de kosten voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan de moeder € 162,- per maand voor [minderjarige 1] en € 162,- per maand voor [minderjarige 2] dient te betalen en;
  • met ingang van de datum van de beschikking van het hof ten behoeve van de bijdrage in de kosten voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan de moeder primair € 50,- per maand in totaal voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dient te betalen en subsidiair € 137,- per maand voor [minderjarige 1] en € 137,-- per maand voor [minderjarige 2] dient te betalen.
4.6.1.
De grieven van de vader zien op de draagkracht van de vader, de draagkracht van de moeder en de zorgkorting.
4.7.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties (16 tot en met 18), ingekomen ter griffie op 7 oktober 2024, heeft de moeder verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de vader in hoger beroep aan hem te ontzeggen, dan wel de verzoeken van de vader niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze verzoeken af te wijzen. Kosten rechtens.
4.8.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Gezag
5.1.
De moeder voert ten aanzien van de beslissing over het gezag - kort samengevat - het volgende aan.
De moeder is van mening dat gezamenlijk gezag niet in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is. De kinderen zijn vaak getuige geweest van de escalerende ruzies tussen de ouders, die soms dagen konden aanhouden. Er was verbale agressie en eenmaal heeft de vader de moeder bij haar keel gegrepen. Ook daarvan zijn de kinderen getuige geweest. Tijdens de relatie hebben de ouders een traditionele rolverdeling gehad, waarbij de verzorging en opvoeding van de kinderen volledig aan de moeder werd overgelaten. De vader had tijdens en ook na de relatie helemaal geen interesse in het nemen van beslissingen en het regelen van zaken voor de kinderen. Bovendien vroeg de vader nooit om informatie over de kinderen. Er is geen sprake van een situatie waarin de met gezag belaste ouder de andere ouder op geen enkele wijze een opening biedt om betrokken te zijn bij het leven van de kinderen.
In 2021 is bij de moeder een depressieve stemmingsstoornis gediagnosticeerd. Om te werken aan haar depressie, om de afhankelijkheid in haar relatie met de vader te doorbreken en om zicht te krijgen op de onderlinge samenhang van de factoren, werd psychotherapie door de psychiater voorgesteld en werd de moeder doorverwezen naar het ambulante programma angst en stemming. De moeder staat tot op heden onder behandeling bij een psycholoog
De verhoudingen tussen de ouders zijn scheef. De moeder is onvoldoende opgewassen tegen de manipulatie van de vader uit angst voor de gevolgen als zij niet doet wat hij wil. Door het gezamenlijk gezag is de moeder nog meer in een positie gedwongen waarin de vader macht over haar kan uitoefenen. Alleen al de wetenschap dat de moeder alle beslissingen over de kinderen met de vader gezamenlijk dient te nemen, bezorgd de moeder veel stress en spanning.
Bij de vader is mogelijk ook sprake van persoonlijke problematiek. In 2021 is de vader doorverwezen naar een psychologie en psychotherapiepraktijk voor diagnostiek en behandeling. De POH GGZ vermoedde een persoonlijkheidsstoornis. Deze diagnostiek en behandeling is niet van de grond gekomen omdat de vader is afgehaakt voordat het van start is gegaan.
De ouders zijn niet in staat tot onderlinge communicatie over kwesties die de kinderen aangaan. Er is een onaanvaardbaar risico dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] klem of verloren raken tussen de ouders. De vader beseft niet dat zijn handelen heeft geleid tot veel wantrouwen en angst bij de moeder. Er zal een onhoudbare opvoedsituatie ontstaan indien de ouders gezamenlijk met het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] worden belast, waarin het onmogelijk zal zijn om gezamenlijk in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te handelen.
Uit het raadsrapport blijkt dat de raad zelf van mening is dat ouders zonder professionele hulp onvoldoende in staat zijn om de zorgen zelf weg te nemen aangezien er sprake is van een hardnekkige, complexe en problematische dynamiek tussen de ouders en de hulpverlening niet van de grond komt. Het BOR III-traject waarin het contact tussen de vader en kinderen hersteld had moeten worden, is niet van de grond gekomen omdat de vader weigerde de daarvoor benodigde formulieren te ondertekenen. De vader is verhuisd maar heeft zijn nieuwe adres niet aan de moeder doorgegeven. Daarnaast heeft de moeder uit een aanhoudingsverzoek van de advocaat van de vader moeten opmaken dat de vader voornemens is gedurende drie maanden in het buitenland te verblijven. De moeder weet niet op welke wijze zij de vader in die periode kan bereiken aangezien de vader niet heeft gecommuniceerd waar -in welk land- hij zal verblijven en de vader de moeder heeft geblokkeerd op zijn telefoon. Op e-mailberichten reageert de vader niet of heel laat, zoals toen zij de vader om toestemming voor een vakantie in het buitenland verzocht: het formulier had hij bovendien slechts deels ingevuld. De moeder voorziet grote praktische problemen.
De moeder concludeert dat de minimaal noodzakelijke basis voor gezamenlijk gezag ontbreekt. Niet is te verwachten dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen, aangezien al voor het uiteengaan van partijen sprake was van een slechte verstandhouding tussen de ouders.
5.2.
De vader voert ten aanzien van de beslissing over het gezag - kort samengevat - het volgende aan.
De moeder laat zich, ook weer in de procedure in hoger beroep, zeer negatief uit over de vader. De moeder verwijst naar de ruzies en escalaties tussen de ouders, maar lijkt haar eigen rol hierin te onderschatten.
De vader betwist dat hij geen interesse heeft getoond in het nemen van beslissingen over de kinderen: hij is door de moeder altijd op afstand gehouden. Omdat de vader geen gezag had, kreeg hij van school ook geen informatie over de kinderen. De vader informeert nu zelf, af en toe, bij de school van de kinderen. Ondanks het gezamenlijk gezag informeert de moeder de vader nog steeds niet over belangrijke zaken, zoals onlangs toen sprake was van een knieblessure bij [minderjarige 2] .
De moeder onderbouwt de door haar gestelde psychische problemen niet. De vader wil deze problemen niet bagatelliseren, maar betwist wel dat deze aan hem gelieerd zijn. Dit staat ook haaks op het feit dat de moeder in de afgelopen maanden/jaren veelvuldig contact heeft gezocht met de vader en regelmatig bij hem over de vloer is gekomen. De ouders kunnen overigens prima met elkaar communiceren, maar wat de kinderen betreft weigert de moeder met de vader te praten. In de afgelopen periode heeft de vader aan de moeder driemaal toestemming verleend voor een vakantie met de kinderen in het buitenland. De vader is bereikbaar voor de moeder, hij informeert naar de kinderen en hij geeft waar nodig toestemming. Ook als de vader in het buitenland verblijft, kan de moeder hem gewoon bereiken via e-mail.
De vader heeft bij [instantie] (BOR III) negen gesprekken gevoerd met de heer [naam] , maar hij had het gevoel dat hij daarmee geen stap verder kwam. Het hele proces voelde voor de vader amateuristisch aan. Hij had er ook moeite mee dat er zoveel nadruk werd gelegd op het regelen van de financiering, terwijl het niet om het geld maar om de kinderen zou moeten gaan. Ook had hij moeite met het feit dat gegevens van de kinderen bij derden terecht zouden kunnen komen als hij de formulieren zou ondertekenen. Daarom heeft hij dat geweigerd. Hij heeft daar wel spijt van; bij een volgend traject zal hij de papieren ondertekenen. Mocht het gezamenlijk gezag in de toekomst toch niet werken, dan kan dat altijd nog worden gewijzigd. Het niet slagen van het BOR-traject is echter onvoldoende aanleiding om het verzoek alsnog af te wijzen of de zaak aan te houden.
Als de vader voor andere zaken waarvoor de moeder toestemming vraagt niet direct tekent, komt dat doordat de vader zich eerst beter wil laten informeren. Hij wil een goed onderbouwde beslissing kunnen nemen en niet ‘blind’ tekenen voor zaken waar hij niets van weet.
Er is geen sprake van dat de kinderen klem of verloren dreigen te raken. Slechte communicatie is onvoldoende om het verzoek van de vader af te wijzen.
5.3.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling het volgende geadviseerd.
Tijdens het raadsonderzoek is gezien dat de moeder het moeilijk vond om de vader geïnformeerd te houden over de kinderen en hem bij de kinderen te betrekken. Er is veel weerstand bij de moeder richting de vader. Zorgelijk is ook hoe de moeder zich heeft opgesteld rondom het horen van de kinderen in het kader van het raadsonderzoek.
Het gezag wordt in deze situaties vaker ‘gebruikt’ om de andere ouder op de hoogte te houden over de kinderen.
Het is teleurstellend dat het BOR III-traject niet is gestart. Het is de vraag of er andere aanbieders zijn, waar de vader wel vertrouwen in heeft. Het is een specialistisch traject dat door weinig zorgaanbieders wordt aangeboden. Het is de vraag of de beslissing over het gezag toch niet te vroeg is gekomen. Desondanks adviseert de raad niet om de beslissing daarover in hoger beroep aan te houden aangezien het zorgelijk blijft dat de vader zonder het gezag niet geïnformeerd blijft over de kinderen.
Gezamenlijk beslissingen nemen is niet gemakkelijk gebleken, maar alle vakanties van de moeder met de kinderen zijn doorgegaan.
5.4.
Het hof overweegt ten aanzien van het gezag het volgende.
5.4.1.
Ingevolge artikel 1:253c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechter verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten.
Indien de andere ouder niet met het verzoek instemt, wordt het verzoek ingevolge artikel 1:253c lid 2 BW slechts afgewezen indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.4.2.
Gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van het kind tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor het kind en zijn veiligheid niet in gevaar brengt. In het geval ouders niet (meer) samenleven en moeizaam of niet communiceren is het van belang dat, waar nodig, de verzorgende ouder die beslissingen kan nemen die voor het dagelijkse leven en de veiligheid van (spoedeisend) belang zijn voor het kind en dat de niet-verzorgende ouder deze beslissingen niet blokkeert. Ook is het van belang dat ouders die niet in staat zijn de strijd met elkaar te staken, ten minste in staat zijn het kind buiten die strijd te houden. Indien bovengenoemde omstandigheden aanwezig zijn, ligt gezamenlijk gezag in de rede, tenzij andere redenen eenhoofdig gezag noodzakelijk maken.
5.4.3.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking als volgt overwogen:
“(…)
Hoewel de vader de laatste jaren terughoudend is geweest, dan wel, zoals de moeder dat stelt, geen interesse heeft getoond in de kinderen, betekent niet dat de vader in de toekomst geen rol mag hebben in het leven van de kinderen. Niet is uit te sluiten dat de terughoudendheid van de vader zijn oorzaak heeft in de weerstand van de moeder tegen enige betrokkenheid van de vader in het leven van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Hoewel er signalen zijn die lijken op een klempositie van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tussen de ouders, ziet de rechtbank de reden daarvan (deels) in de weerstand van de moeder. In die zin dat de kinderen beide geen ruimte voelen om betrokkenheid van de vader te kunnen ervaren in hun leven. Er is geen intrinsieke motivatie aan de zijde van de moeder en het is waarschijnlijk dat de kinderen dit voelen en zich daarop aanpassen. Bovendien kan de vader wanneer hij mede met het gezag wordt belast zelf informatie opvragen over het wel en wee van de kinderen bijvoorbeeld bij de scholen.(…)”
5.4.4.
Het hof is van oordeel dat dit beeld van de situatie, op basis van de ontwikkelingen na de bestreden beschikking, bijgesteld dient worden.
Gebleken is dat het BOR III-traject, waarin de contacten tussen de vader en kinderen hersteld diende te worden, niet is gestart omdat de vader om hem moverende redenen weigerde de benodigde formulieren te ondertekenen. De vader heeft daarmee niet het belang van de kinderen voorop gezet. BOR III was door de rechtbank ingezet, mede vanwege de complexe problematiek en dynamiek tussen de ouders.
In een dergelijk intensief begeleid omgangstraject kan, naast het bieden van begeleiding bij het contactherstel, meer inzicht worden verkregen in de ouderrelatie en in hun mogelijkheden om, wat betreft de kinderen, gezamenlijk op te trekken. Doordat de BOR-regeling niet is gestart, is er geen zicht gekomen op de communicatie- en pedagogische vaardigheden van de vader, de communicatie tussen ouders en de mogelijkheden van de kinderen om het contact met de vader te herstellen. Dit klemt temeer daar de Raad in zijn rapport heeft gesteld dat de ouders zonder professionele hulp onvoldoende in staat zijn om de zorgen zelf weg te nemen, aangezien er sprake is van een hardnekkige, complexe en problematische dynamiek tussen de ouders en de hulpverlening niet van de grond komt.
De raad heeft in de nog lopende procedure in eerste aanleg geadviseerd opnieuw naar een BOR III-traject te verwijzen. Of en op welke termijn de ouders weer bij een (nieuwe) aanbieder aangemeld kunnen worden en in welke regio dat kan, is nog niet duidelijk. De verwachting is echter dat dit nog lange tijd gaat duren, alleen al gezien het feit dat de (voortgezette) mondelinge behandeling nog niet is gepland en gezien de lange wachtlijsten bij alle zorgaanbieders.
5.4.5.
Het hof is daarnaast gebleken dat de vader het nemen van gezagsbeslissingen moeilijk heeft gemaakt, althans dat de vader daarin een niet-meewerkende houding heeft.
Toestemming voor vakanties in het buitenland, kreeg de moeder eerst na herhaald verzoek of na tussenkomst van de advocaten, waarbij de formulieren ook niet steeds volledig werden ingevuld, of niet steeds werden voorzien van een vereiste kopie van het identiteitsbewijs van de vader. Het feit dat de moeder uiteindelijk steeds toestemming heeft gekregen van de vader voor de vakanties met de kinderen in het buitenland, acht het hof onder deze omstandigheden niet doorslaggevend.
Daarbij maakt de vader het de moeder onmogelijk om het overleg met de vader op te zoeken, door haar niet te informeren over zijn nieuwe woonadres en zijn geplande maandenlange verblijf in het buitenland, waarbij hij de moeder in het ongewisse heeft gelaten over waar
– in welk land en in welke plaats – hij zal verblijven en op welke wijze hij voor de moeder bereikbaar zal zijn. Ook deze handelwijze illustreert dat de vader zijn prioriteiten niet legt bij het aanpakken van de problematiek tussen de ouders om in het belang van de kinderen te werken aan een betere communicatie.
5.4.6.
Gelet op al het voorgaande en gezien de tijdens de mondelinge behandeling waar te nemen dynamiek tussen de ouders, ziet het hof niet zozeer een situatie waarin sprake van een moeder die het de vader onmogelijk maakt om betrokken te blijven bij de kinderen, maar eerder een situatie waarin de vader het nemen van gezagsbeslissingen en het werken aan de complexe problematiek frustreert, door een niet-meewerkende en zelfbepalende houding. Onder die omstandigheden ziet het hof, anders dan de raad, het gezag niet als ‘een instrument’ om de vader betrokken te houden bij en geïnformeerd te houden over de kinderen. Tevens acht het hof het in het belang van de kinderen dat de moeder in haar kracht kan blijven staan als de hoofdopvoerder en verzorger van de kinderen en dat zij niet wordt ondermijnd door de stress die het gezamenlijk gezag haar op dit moment geeft.
Daarbij komt dat de kinderen veel weerstand tonen tegen de vader en tegen het feit dat de vader mede belast is met de verantwoordelijkheid om beslissingen over hen te nemen.
5.4.7.
Gezien al het voorgaande is het hof van oordeel dat het verzoek van de vader om de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten, wegens strijd met de zwaarwegende belangen van de kinderen, dient te worden afgewezen. De bestreden beschikking zal daarom op dit punt worden vernietigd. Dat betekent dat de moeder per heden weer alleen het gezag heeft over beide kinderen.
5.4.8.
Wanneer er na een succesvol doorlopen BOR III-traject alsnog mogelijkheden lijken te zijn (ontstaan) voor gezamenlijk gezag, kan de vader daartoe altijd een nieuw verzoek indienen.
5.4.9.
Ten overvloede merkt het hof nog op dat de moeder op grond van het bepaalde in artikel 1:377b lid 1 BW gehouden is de vader op de hoogte te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van de kinderen en deze te raadplegen - zo nodig door tussenkomst van derden - over daaromtrent te nemen beslissingen. Nu er geen concreet verzoek is gedaan tot vaststelling van een informatieregeling, ook niet in eerste aanleg, kan het hof daar niet toe overgaan, zoals door de raad wel was geadviseerd.
Kinderalimentatie
5.5.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Wijziging van omstandigheden
5.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van het door de vader te betalen bedrag aan kinderalimentatie rechtvaardigen.
Ingangsdatum
5.7.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, te weten de datum van de beschikking in eerste aanleg, zijnde 29 januari 2024, is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
5.8.
De vader heeft verzocht geen hogere bijdrage vast te stellen vóór de datum van de bestreden beschikking, aangezien dat voor hem zou betekenen dat hij een bedrag aan kinderalimentatie dient na te betalen.
Het hof is van oordeel dat dit argument geen grond kan zijn om bij de vaststelling van een hogere bijdrage ten opzichte van de bestreden beschikking van een latere datum uit te gaan, aangezien in appel dan nimmer een hogere bijdrage zou kunnen worden verzocht dan de bijdrage in de bestreden beschikking. De gehoudenheid van een van partijen om aan een eventuele na- of terugbetalingsverplichting te voldoen, wordt verderop in rov. 5.34separaat beoordeeld.
Behoefte kinderen
5.9.
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van € 393,- per kind per maand in 2024 is niet in geschil en staat daarmee vast.
Draagkracht
5.10.
Evenals de rechtbank zal het hof bij het becijferen van de draagkracht van de onderhoudsplichtigen, overeenkomstig de in het Rapport alimentatienormen aanbevolen formule 70% [NBI - (0,3 x NBI + 1.270)] rekening houdend met het voor 2024 vaste bedrag aan kosten van levensonderhoud van € 1.270,- en (in beginsel) de forfaitaire woonlasten.
Draagkracht vader
5.11.
De rechtbank heeft rekening gehouden met een winst uit onderneming van € 40.169,- in 2021 en van € 47.967,- in 2022 en een geschatte winst uit onderneming van € 32.304,- in 2023, zijnde gemiddeld € 40.147,-.
De geschatte winst in 2023 is gebaseerd op de voorlopige cijfers van 2023, waaruit een winst uit onderneming van € 24.304,- bleek, vermeerderd met een bedrag van € 8.000,- omdat de vader zelf heeft voorgesteld dit bedrag erbij op te tellen als correctie op de lagere winst in 2023: “
De rechtbank acht het redelijk om uit te gaan van het bedrag aan winst uit onderneming dat bekend is uit de voorlopige cijfers en daarbij het door de vader voorgestelde bedrag van € 8000,-. (…)
Het voorgaande brengt met zich mee dat de gemiddelde winst uit onderneming van
de vader (€ 40.169,00 + € 47.967,00 + (€ 24.304,- + € 8000,-)) / 3 = afgerond € 40.147,00
bedraagt.
De rechtbank becijfert het nbi van de vader op € 2.804,00 per maand. (…)”
5.12.
De moeder stelt dat de rechtbank in de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vader ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de zelfstandigenaftrek.
In het verweer in incidenteel hoger beroep heeft de moeder aangevoerd dat uit de stukken van de eerste aanleg en het in hoger beroep overgelegde voorlopig financieel rapport 2024 blijkt dat de vader sinds het vierde kwartaal van 2023 gestopt is met het maken van omzet. De vader heeft in eerste aanleg verklaard dat hij door stressklachten niet in staat is zoals gewoonlijk zijn werkzaamheden te verrichten, maar dat hij niet arbeidsongeschikt is en dat hij verwachtte zijn werkzaamheden weer naar behoren te kunnen uitvoeren. Gezien de onderhoudsverplichting van de vader jegens de kinderen, kan de keuze van de vader om te stoppen met werken niet leiden tot de vaststelling van een lagere draagkracht. De vader heeft onvoldoende onderbouwd dat niet van hem kan worden gevergd dat hij zijn werkzaamheden in de onderneming blijft voortzetten dan wel dat hij in loondienst gaat werken voor een vergelijkbaar salaris, temeer nu de vader de uren in zijn onderneming naar eigen inzicht kan indelen en hij niet de zorg voor de kinderen heeft.
De vader heeft overigens aan de moeder medegedeeld dat hij is gestopt met werken en ‘pensionado’ is, omdat hij een nalatenschap heeft ontvangen. De moeder is van oordeel dat de vader wel kan werken, maar niet wil en hoeft te werken, omdat hij over vermogen beschikt. Dit betekent dat de vader - in ieder geval voor de duur dat hij ervoor kiest om geen inkomen te genereren - in staat is om de kinderalimentatie uit zijn vermogen te betalen. Bij gebreke aan stukken waaruit blijkt waarom de vader al meer dan een jaar niet gewerkt heeft en waar de vader al die tijd dan van geleefd heeft (en kennelijk in staat is om voor 3 maanden naar het buitenland te gaan), en bij gebreke aan informatie over zijn vermogenspositie, is de moeder daarom van mening dat uitgegaan dient te worden van een verdiencapaciteit van € 40.147,- per jaar.
5.13.
De vader stelt in het verweerschrift dat van een gemiddelde winst uit onderneming van (€ 40.169,- + € 47.967,- + € 23.209,- =) € 37.119,- per jaar dient te worden uitgegaan. De vader genereert momenteel geen inkomen vanwege stressklachten/burn-outklachten. Uit het voorlopige financieel rapport over 2024 blijkt dat de vader verlies lijdt. Het bedrijf van de vader zal naar verwachting per januari 2025 worden opgeheven.
Uit de nadien ingediende stukken en tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat de vader opdracht heeft gegeven de onderneming per 1 januari 2025 op te heffen en te laten uitschrijven bij de Kamer van Koophandel.
De vader heeft verklaard dat hij ‘op’ is, door alle problemen tussen hem en de moeder en met de kinderen, door problemen tussen hem en zijn broer en door het overlijden van zijn moeder. Hij heeft tijd nodig om op te laden. Hij is voornemens om langere tijd in Spanje te blijven – hoe lang precies weet de vader nog niet – om bij te komen. Hij zal in Spanje bij vrienden en familie verblijven.
5.14.
Het hof overweegt als volgt.
5.14.1.
Het hof leest in de stellingen van de moeder een verzoek om de inkomensvermindering van de vader, als voor herstel vatbaar, dan wel verwijtbaar, buiten beschouwing te laten.
5.14.2.
Indien het inkomen van een onderhoudsplichtige achteruit is gegaan, kan er aanleiding zijn deze inkomensachteruitgang bij het vaststellen van zijn draagkracht buiten beschouwing te laten. Het moet dan gaan om een door de onderhoudsgerechtigde zelf teweeggebrachte inkomensachteruitgang, die ofwel voor herstel vatbaar is (dus de onderhoudsplichtige wordt in staat geacht het oude inkomen weer te verwerven), ofwel een zelf teweeggebrachte inkomensachteruitgang die niet voor herstel vatbaar is, maar die verwijtbaar is.
Bij beantwoording van de vraag of een inkomensvermindering verwijtbaar is, zal in het bijzonder moeten worden bezien of de onderhoudsplichtige zich uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid.
5.14.3.
Het hof maakt uit het relaas van de vader tijdens de mondelinge behandeling op dat hij door stress en spanningen als gevolg van de problemen in de relatie met de moeder, het overlijden van zijn moeder in maart 2023, alsmede problemen in de relatie met zijn broer én op de werkvloer in het gezamenlijke bedrijf met zijn broer, op enig moment in het laatste kwartaal van 2023 is gestopt met werken. Sindsdien heeft de vader geen omzet meer gemaakt. De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij van plan is een paar maanden in Spanje te verblijven om tot rust te komen en daarna serieus naar ander werk te gaan zoeken.
Het hof stelt vast dat de vader de nodige persoonlijke tegenslagen heeft gehad. Het hof is echter uit niets gebleken dat de vader arbeidsongeschikt is verklaard of dat met objectief verifieerbare gegevens anderszins kan worden vastgesteld dat de vader vanaf eind 2023 tot en met heden niet in staat kan worden geacht een inkomen te verwerven. Dat er voor de vader een medische of andere dringende noodzaak is om reeds geruime tijd niet te werken en om thans gedurende enige maanden in Spanje ‘tot rust te komen’ is niet gesteld of gebleken, en de enkele omstandigheid dat de vader stelt daaraan behoefte te hebben is volstrekt onvoldoende. Als alimentatieplichtige is de vader immers gehouden om zich in te spannen om aan zijn onderhoudsverplichting ten opzichte van de kinderen te kunnen blijven voldoen. Het hof acht het door de vader zelf teweeggebracht inkomensverlies op grond van het voorgaande verwijtbaar.
Het hof acht herstel van het inkomensverlies bovendien mogelijk en het hof is ook van oordeel dat dit van de vader gevergd kan worden. Van de vader kan als alimentatieplichtige immers verwacht worden dat hij zich inspant een inkomen op het oude niveau te verwerven, al dan niet door te solliciteren naar werk in loondienst op een vergelijkbaar inkomensniveau als hij voorheen had.
Het hof ziet in al het voorgaande voldoende aanleiding om de inkomensvermindering van de vader buiten beschouwing te laten.
5.15.
Bovendien is het hof van oordeel dat de vader, in het licht van de gemotiveerde stellingen daarover van de moeder, onvoldoende inzicht heeft verschaft in zijn vermogenspositie. De vader heeft louter ontkend dat hij een nalatenschap heeft ontvangen, maar voor het overige in het geheel geen inzicht verschaft in waar hij in het afgelopen jaar van heeft geleefd nu het spaargeld van de vader in 2023 nog “slechts” circa € 10.000,- bedroeg, maar hij wel steeds alimentatie heeft betaald en kennelijk thans de financiële ruimte over heeft voor een maandenlang verblijf in Spanje.
5.16.
Het feitelijke inkomen, zoals door de rechtbank is berekend en vastgesteld, is als zodanig niet in geschil. Het hof zal van dat inkomen uitgaan en ook overigens de berekening van de rechtbank volgen, met dien verstande dat een correctie wordt toegepast ten aanzien van de zelfstandigenaftrek, aangezien de moeder gemotiveerd heeft aangevoerd dat daarmee rekening moet worden gehouden, waartegen de vader geen verweer heeft gevoerd.
5.17.
De berekening van het netto besteedbaar inkomen in de draagkrachtberekening die de moeder als productie 18 in hoger beroep heeft overgelegd, voldoet aan bovenstaande uitgangspunten. Hieruit blijkt een netto besteedbaar inkomen aan de zijde van de vader van € 2.937,- per maand.
Uitgaande van dit netto besteedbaar inkomen bedraagt de draagkracht van de vader op basis van de formule 70% x [€ 2.937, - (0,3 x € 2.937,- + € 1.270,-) =] € 550,- per maand.
Verdeling van de draagkracht van de vader
5.18.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de draagkracht van de vader gelijk verdeeld over [jongmeerderjarige] , [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
5.19.
De moeder is het daarmee niet eens. Sinds december 2022 werkt [jongmeerderjarige] vier dagen per week en gaat zij één dag naar school. Zij kan daarmee in haar eigen levensonderhoud voorzien en maakt dan ook geen aanspraak meer op een bijdrage van de vader in haar kosten van levensonderhoud en studie. De vader betaalt ook niets meer voor [jongmeerderjarige] . De moeder is dan ook van oordeel dat de draagkracht van de vader verdeeld dient te worden over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
5.20.
De vader voert daartegen gemotiveerd verweer. Ondanks het feit dat [jongmeerderjarige] geen contact heeft met de vader, zet hij maandelijks geld opzij voor [jongmeerderjarige] . Ondanks het gegeven dat de vader geen maandelijks bedrag aan [jongmeerderjarige] of de moeder overmaakt, houdt hij dus wel rekening met zijn onderhoudsplicht jegens [jongmeerderjarige] . Volgens de vader heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat zijn draagkracht aldus verdeeld dient te worden over drie kinderen en niet twee, zoals de moeder stelt.
5.21.
Het hof zal de beschikbare draagkracht van de vader verdelen over twee kinderen, te weten [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , nu niet ter discussie staat dat de vader onderhoudsplichtig is jegens [jongmeerderjarige] , maar zij geen aanspraak maakt op enige onderhoudsbijdrage van de vader en de vader ook feitelijk geen bijdrage aan haar voldoet. [jongmeerderjarige] heeft dit in haar brief van 4 oktober 2024 toegelicht.
5.22.
Het hof stelt de voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beschikbare draagkracht vast op € 550,- per maand, ofwel € 275,- per kind per maand.
Draagkracht van de moeder
5.23.
De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de moeder een WW-uitkering ontvangt van afgerond € 662,- per maand. Dit inkomen vermeerderd met de vakantietoeslag (8%) resulteert in een bruto jaarinkomen van € 8.850,-. De rechtbank becijfert het netto besteedbaar inkomen van de moeder op € 1.469,- per maand.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder geen draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten voor verzorging en opvoeding van de kinderen, anders dan de minimale bijdrage van € 50,- per maand voor twee kinderen of meer.
5.24.
De vader gaat er in hoger beroep van uit dat de WW-uitkering per november 2023 is gestopt, zoals bleek uit de in eerste aanleg overgelegde brief.
Bij de moeder gaat de vader, bij gebrek aan verdere informatie, uit van een verdiencapaciteit ad € 2.133,60 bruto per maand, zijnde het minimum brutoloon vanaf 1 juli 2024 bij een volledig dienstverband. De vader ziet niet in waarom de moeder niet voltijds zou kunnen werken.
5.25.
De moeder heeft bevestigd dat haar WW-uitkering inmiddels is beëindigd. De moeder ontvangt thans een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet van € 1.308,45 bruto per maand minus kinderalimentatie. De moeder is vanwege dringende redenen vrijgesteld van de sollicitatieplicht. Dit heeft te maken met de thuissituatie, meer specifiek met de trajecten waar de moeder in zit die veel van haar vergen en met haar persoonlijke problematiek. De moeder heeft deelgenomen aan het ambulante programma angst en stemming. Zij gebruikt op dit moment nog steeds medicatie en staat onder controle bij de huisarts.
5.26.
Het hof volgt de moeder in haar stelling dat, nu zij sinds november 2023 een bijstandsuitkering ontvangt, conform de richtlijnen in het Rapport alimentatienormen van de Expertgroep aan haar zijde geen draagkracht aangenomen dient te worden omdat de kinderen bij haar het hoofdverblijf hebben.
Het hof stelt vast dat uit de stukken blijkt dat de moeder voorlopig tot 1 januari 2025 is vrijgesteld van de sollicitatieplicht. Dit ontslaat haar echter niet van de verplichting op zich op termijn te gaan inspannen om een inkomen te verwerven, dan wel een re-integratietraject te volgen. Gezien de ernstige persoonlijke problemen van de moeder, waarvoor zij onder behandeling staat en die zij deugdelijk met stukken heeft onderbouwd, kan dat van haar op dit moment nog niet gevergd worden.
Woonlasten van de vader
5.26.1.
Indien met de aldus berekende draagkracht niet (geheel) in de behoefte van de kinderen kan worden voorzien en er bovendien aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de vader duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait, zal het hof dienen na te gaan of de draagkracht van de vader, berekend met inachtneming van de werkelijke woonlasten, zou leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage. Als dit het geval is, dient het hof ofwel deze hogere bijdrage op te leggen, ofwel te motiveren waarom hij daartoe, gelet op de verdere omstandigheden van het geval, geen aanleiding ziet (vgl. HR 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586).
5.26.2.
Uit de berekening van de beschikbare draagkracht van partijen - € 550,- per maand - volgt dat niet geheel kan worden voorzien in de behoefte van de kinderen - € 786,- per maand - als wordt uitgegaan van de forfaitaire woonlast. Daarom dient het hof na te gaan of er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de vader duurzaam lager zijn dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait.
5.26.3.
Volgens het Rapport alimentatienormen wordt volgens de formule voor de berekening van kinderalimentatie rekening gehouden met een bedrag aan woonlasten dat gelijk is aan 30% van het netto besteedbaar inkomen (de ‘forfaitaire woonlast’). Dat zou in dit geval betekenen dat bij de vader uitgegaan zou worden van een forfaitaire woonlast van € 881,- per maand (30% van € 2.937,- per maand).
5.26.4.
De moeder stelt dat de vader zijn werkelijke woonlasten dient te onderbouwen met stukken. Over de periode dat de vader in de garage van zijn broer woonde en dus geen woonlasten had, dienen in de formule de woonlasten te worden weggelaten.
De moeder heeft inmiddels contact opgenomen met de huidige verhuurder van de vader. De verhuurder heeft aangegeven dat de betreffende anti-kraak woningen worden verhuurd voor € 455,- per maand
inclusiefwater, gas en licht en servicekosten (€ 223,- kale huur). De werkelijke woonlasten van de vader zijn substantieel lager dan de forfaitaire woonlasten, zoals hiervoor berekend.
5.26.5.
De vader stelt dat hij sinds de verhuizing naar de antikraakwoning maandelijks € 455,- aan huur, € 100,- aan gas, water en licht, € 60,- aan tv en internet en ook nog diverse verzekeringen betaalt. Nu de moeder niet heeft onderbouwd dat de vader veel lagere woonlasten zou hebben dan het forfait is de vader van mening dat er van de forfaitaire woonlasten dient te worden uitgegaan.
5.26.6.
Het hof is van oordeel dat gelet op de onderbouwde stelling van de moeder, van de vader verwacht had mogen worden dat hij de door hem gestelde woonlasten met stukken had onderbouwd. Dit heeft hij nagelaten, hetgeen voor zijn rekening en risico dient te komen. Daarom volgt het hof de moeder in haar stelling dat de werkelijke woonlast van de vader € 223,- per maand bedraagt, € 455,- per maand
inclusiefwater, gas, licht én servicekosten. Conform de richtlijnen in het Rapport alimentatienormen wordt met de kosten van gas, water en licht in beginsel echter geen rekening gehouden. Het hof houdt derhalve alleen rekening met de kale huur en de servicekosten. De hoogte van de servicekosten blijkt niet uit de stukken. De vader heeft echter verklaard dat de kosten van gas, water en licht circa € 100,- per maand bedragen. De servicekosten bedragen derhalve (455 – 223 – 100 =) circa € 132,- per maand. Het hof stelt de werkelijke, in aanmerking te nemen woonlasten daarom vast op € 223,- + € 132,- =) € 355,- per maand.
Nu er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait (Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586) is het hof van oordeel dat rekening moet worden gehouden met een woonlast van € 355,- per maand. De vader heeft immers tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij in februari 2024 is verhuisd en in zijn verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, van 9 september 2024 heeft hij vermeld dat tijdens de verhuizing de huur reeds verschuldigd was. Hoewel de concrete ingangsdatum van de huurovereenkomst niet uit de stukken is gebleken, ligt de gestelde verhuisdatum zo dicht tegen de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie, dat het hof om pragmatische redenen vanaf de ingangsdatum met de werkelijke woonlasten rekening houdt.
5.27.
De draagkracht van de vader bedraagt op basis van de formule 70% x [€ 2.937,- - (€ 355,- + € 1.270,-) =] € 918,- per maand.
Vermindering met de zorgkorting
5.28.
De kosten van de omgang worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang.
5.29.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een groot tekort om in de behoefte van de kinderen te kunnen voorzien waardoor een te verzilveren zorgkorting niet aan de orde is. Aangezien het hof rekening houdt met de werkelijk woonlasten en de draagkracht van de vader vaststelt op € 918,- per maand, is er geen tekort om in de behoefte van de kinderen te kunnen voorzien. Daarom komt het hof toe aan een oordeel van over het te hanteren zorgkortingspercentage.
5.30.
De vader gaat bij zijn berekening vooralsnog uit van een zorgkortingspercentage van 5. De vader houdt hierbij rekening met het gegeven dat er in het verleden sprake was van gemiddeld twee dagen per week contact tussen hem en de kinderen en dat er in eerste aanleg bij de rechtbank nog geen definitieve beslissing is gemaakt over de zorgregeling tussen hem en de kinderen. De vader heeft er alle vertrouwen in dat de contacten tussen hem en de kinderen weer zullen worden hersteld en dat hij in ieder geval op zeer korte termijn aanspraak kan maken op een zorgkortingspercentage van 5.
5.31.
Vooropgesteld merkt de moeder op dat er tot op heden nog geen contactherstel heeft kunnen plaatsvinden, omdat de vader niet bereid was de formulieren van de BOR-instantie te ondertekenen. Sinds de beschikking van 29 januari 2024 heeft er dus nog geen enkel herstelcontact plaatsgevonden en ligt het BOR III-traject stil in afwachting van een voortzetting van de mondelinge behandeling door de rechtbank.
5.32.
Het hof volgt de moeder in haar stelling dat de zorgkorting niet toegepast dient te worden omdat de vader zijn verplichtingen in het kader van de BOR-regeling niet is nagekomen en er geen concreet zicht is op contactherstel tussen de vader en de kinderen.
Conclusie
5.33.
Gezien de bovengrens van de rechtsstrijd in hoger beroep zal het hof de door de vader verschuldigde kinderalimentatie vaststellen op € 714,- per maand ofwel € 357,- per kind per maand.
Terugbetaling
5.34.
Het hof verwijst naar hetgeen hierover is overwogen onder 5.8.
Het hof verwijst ook naar hetgeen onder 5.15 is overwogen over de vermogenspositie van de vader. Nu de vader daar geen inzicht in heeft verschaft en dus ook niet uit te sluiten is dat de vader wel degelijk over vermogen beschikt om de achterstallige kinderalimentatie te voldoen, ziet het hof geen aanleiding om te bepalen dat de vader niet gehouden is de nog verschuldigde kinderalimentatie over de periode vanaf 29 januari 2024 tot heden na te betalen.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, (gedeeltelijk) vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, gelet op de familierechtelijke aard van de procedure.

7.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 29 januari 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, derhalve voor zover het de beslissing over het gezag en de kinderalimentatie betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst af het verzoek van de vader om de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijzigt de tussen partijen overeengekomen kinderalimentatie en bepaalt dat de vader aan de moeder met ingang van 29 januari 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 714,- per maand, ofwel € 357,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in beide instanties, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, E.M.D.M. van der Linden en G.M. Goes en is op 21 november 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.