ECLI:NL:GHSHE:2024:3635

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 november 2024
Publicatiedatum
19 november 2024
Zaaknummer
20-002775-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake bedreiging met zware mishandeling en vernieling

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor bedreiging met zware mishandeling en vernieling. De politierechter had de verdachte een geldboete van € 500,00 opgelegd, subsidiair 10 dagen hechtenis, en een gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot € 50,00 aan materiële schade. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, die geheel zou moeten worden toegewezen tot € 120,00. De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit en betoogd dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard moest worden.

Het hof heeft de zaak onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan. Het hof heeft de verklaringen van de getuigen en de aangever als voldoende bewijs beschouwd voor de bedreiging en de vernieling. Het hof heeft het eerdere vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een geldboete van € 500,00 en de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot € 120,00, vermeerderd met wettelijke rente. De beslissing is gegrond op de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002775-23
Uitspraak : 15 november 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

’s-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 2 oktober 2023, in de strafzaak met parketnummer 02-158924-23 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1972,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
De politierechter heeft de verdachte bij vonnis waarvan beroep ter zake van ‘bedreiging met zware mishandeling, meermalen gepleegd’ (feit 1) en ‘opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen’ (feit 2) veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 500,00, subsidiair 10 dagen hechtenis. Voorts heeft de politierechter de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 50,00 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 maart 2023 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 maart 2023. Voor het overige gedeelte is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. Tot slot heeft de politierechter de verdachte ten aanzien van de benadeelde partij veroordeeld in de proceskosten, tot aan het vonnis begroot op nihil.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de vordering van de benadeelde partij geheel zal toewijzen tot een bedrag van € 120,00 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 maart 2023 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman van de verdachte heeft primair vrijspraak bepleit ten aanzien van feit 1 en feit 2. Subsidiair heeft de raadsman een straftoemetingsverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij heeft de raadsman primair verzocht deze af te wijzen dan wel de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering gelet op de bepleite integrale vrijspraak, subsidiair heeft de raadsman verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren omdat deze onvoldoende is onderbouwd en meer subsidiair heeft de raadsman zich aangesloten bij hetgeen de politierechter heeft beslist met betrekking tot de vordering.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 2 maart 2023 of 3 maart 2023 te Tilburg [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [slachtoffer] dreigend de woorden toe te voegen dat hij naar buiten moest komen en dat hij gehakt van hem zou maken en/of door die [slachtoffer] dreigend de woorden toe te voegen "ik sla je helemaal in elkaar", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
2.
hij op of omstreeks 2 maart 2023 of 3 maart 2023 te Tilburg opzettelijk en wederrechtelijk een vaas, in elk geval enig goed, die/dat geheel of ten dele aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander toebehoorde heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 2 maart 2023 te Tilburg [slachtoffer] heeft bedreigd met zware mishandeling, door die [slachtoffer] dreigend de woorden toe te voegen dat hij naar buiten moest komen en dat hij gehakt van hem zou maken en/of door die [slachtoffer] dreigend de woorden toe te voegen "ik sla je helemaal in elkaar" althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
2.
hij op 2 maart 2023 te Tilburg opzettelijk en wederrechtelijk een vaas, die aan [slachtoffer] toebehoorde heeft vernield.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Hierna wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar het proces-verbaal van de politie-eenheid Zeeland-West-Brabant, opgemaakt door verbalisant [verbalisant] , hoofdagent van politie, registratienummer PL2000-2023053862, gesloten d.d. 24 april 2023, inhoudende een verzameling in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal van politie met daarin gerelateerde bijlagen, met doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 20. De inhoud daarvan is telkens zakelijk weergegeven.
1.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 9 maart 2023, dossierpagina’s 5-6, voor zover inhoudende als verklaring van aangever [slachtoffer] :
Op donderdag 3 maart 2023 (
het hof begrijpt: donderdag 2 maart 2023) was ik werkzaam bij mijn autobedrijf, [adres 2] . Ik had net koffie gedronken en liep terug naar de balie. Ik zag dat er een man stond en vroeg of ik hem kon helpen. Toen ik opkeek zag ik dat het mijn buurman, [verdachte] , van pand [nummer] betrof. Ik merkte dat de man geïrriteerd over kwam en ik verzocht de man te vertrekken. Ik zag de man mijn kant op komen. Ik zag dat de man aan de andere zijde van de balie stond. Ik zag dat de man met veel kracht mijn laptop dichtduwde. Ik zag dat de man een grote vaas van mijn balie afpakte. Ik zag dat de man deze mijn kant op gooide. Omdat ik snel bukte kon ik voorkomen dat de vaas tegen mij aan kwam. Ik hoorde de buurman zeggen dat ik naar buiten moest komen en dat hij gehakt van mij zou maken.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2.
Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 15 maart 2023, dossierpagina’s 9-10, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige] :
Op donderdag 3 maart 2023 (
het hof begrijpt: donderdag 2 maart 2023) was ik aan [adres 2] . Achter de balie zag ik de garagehouder staan (
het hof begrijpt telkens: aangever [slachtoffer]). Ik hoorde dat de man aan de balie tegen de garagehouder begon te schreeuwen. Ik hoorde dat hij zei: “Ik sla je helemaal in elkaar!” Daarna zag ik dat de garagehouder achter de balie wegdook. Ik zag dat de man een vaas van de balie pakte en zag dat hij deze richting de garagehouder gooide.
3.
Het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 2 oktober 2023, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
Verder staat in de tenlastelegging omstreeks 2 of 3 maart, het was op 2 maart. Op 3 maart was ik daar niet.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak van feit 1 en feit 2 bepleit. Daartoe heeft de raadsman ten aanzien van feit 1 – in de kern – aangevoerd dat de verklaring van de aangever, dat de verdachte zou hebben gezegd “ik maak gehakt van je” en de verklaring van de getuige, dat de verdachte zou hebben gezegd “ik sla je helemaal in elkaar”, elkaar niet ondersteunen en dat er daardoor onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om tot een bewezenverklaring te komen. Subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat, mochten de uitlatingen al gedaan zijn, deze geen strafbare bedreigingen opleveren, maar slechts als onbeheerste uitingen van woede moeten worden opgevat.
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman – in de kern – aangevoerd dat de verdachte een geslaagd beroep op noodweer dan wel putatief noodweer toekomt. De aangever heeft de verdachte bedreigd met een stok en aldus was er sprake van een dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het dossier blijkt dat de verdachte op 2 maart 2023 aanwezig was in de garage van de aangever. Er vindt een woordenwisseling plaats tussen de verdachte en de aangever. Hierna gooit de verdachte een vaas van de aangever op de grond. De aangever hoort de verdachte tegen hem zeggen “ik maak gehakt van je”. Getuige [getuige] , die ook aanwezig is in de garage, heeft verklaard dat hij ziet dat de verdachte een vaas van de balie pakt en dat de verdachte deze vaas richting de aangever heeft gegooid. Tevens heeft de getuige gehoord dat de verdachte tegen de aangever heeft gezegd “ik sla je helemaal in elkaar”.
Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452 en HR 5 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1152).
Het hof is van oordeel dat de verklaringen van getuige [getuige] en de aangever elkaar over en weer voldoende ondersteunen wat betreft de dreigende strekking van de woorden die de verdachte tegen aangever heeft geuit, te weten bedreiging met zware mishandeling.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor een veroordeling ter zake van bedreiging vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee gedreigd werd ook gepleegd zou kunnen worden. Naar het oordeel van het hof kon bij de aangever – naar objectieve maatstaven – de redelijke vrees ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen, temeer nu de verdachte en de aangever, zoals blijkt uit de verklaringen, reeds gedurende langere tijd een slechte verstandhouding met elkaar hadden en de verdachte de vaas van de aangever op de grond heeft gegooid voorafgaand aan dan wel nadat hij de woorden met dreigende strekking uitte. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat getuige [getuige] heeft verklaard dat de aangever erg van slag was na het incident.
Het hof overweegt het volgende over hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht met betrekking tot het beroep op (putatief) noodweer. De verdachte heeft verklaard dat hij de vaas op de grond heeft gegooid om zichzelf te beschermen en zich te kunnen onttrekken aan de situatie, nadat hij bedreigd werd met een stok door de aangever. De aangever heeft bij de politie verklaard dat hij weliswaar een stok heeft gepakt, maar dat hij dit deed eerst nadat de verdachte de vaas had gegooid. Getuige [getuige] heeft bij de politie niet over een stok verklaard, hij heeft slechts verklaard dat hij heeft gehoord dat de verdachte de aangever bedreigde en vervolgens gezien dat de verdachte de vaas richting de aangever gooide waarna de verdachte naar buiten liep en de aangever hem volgde. Het hof is van oordeel dat er onder deze omstandigheden niet is gebleken van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte door de aangever, zodat er geen reden voor de verdachte was om zich te verdedigen, in de vorm van het gooien van de vaas. Evenmin is er sprake van een verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte omtrent het bestaan van een noodweersituatie. Daarom faalt het beroep op (putatief) noodweer.
De tot vrijspraak strekkende verweren van de verdediging worden derhalve in alle onderdelen verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

bedreiging met zware mishandeling.

Het onder 2 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De raadsman van de verdachte heeft het hof verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en conform de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) en de richtlijnen van het Openbaar Ministerie een geldboete op te leggen aan de verdachte.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is ten eerste bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging met zware mishandeling. Met zijn handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer en bij hem gevoelens van onveiligheid en angst teweeggebracht. Voorts is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan vernieling van een vaas. Met diens handelen heeft de verdachte het eigendomsrecht van het slachtoffer geschonden. Dergelijk handelen veroorzaakt niet louter materiële schade, maar zorgt eveneens voor overlast en ergernis. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 6 september 2024, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte eerder – doch niet recent – is veroordeeld voor strafbare feiten, zij het niet voor aan agressie gerelateerde delicten. Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte verklaard dat hij vanwege financiële redenen is gestopt met zijn autobedrijf, dat hij nu in de horeca werkt en dat dat redelijk goed gaat.
Alles afwegende acht het hof, overeenkomstig het vonnis van de politierechter en met de advocaat-generaal en de verdediging, een geldboete ter hoogte van € 500,00 passend en geboden. Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 120,00 aan materiële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 50,00.
Namens de benadeelde partij is voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep te kennen gegeven dat de vordering wordt gehandhaafd tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 50,00. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de benadeelde partij te kennen gegeven de vordering alsnog te willen handhaven tot een bedrag van € 120,00.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair bepleit de vordering van de benadeelde partij af te wijzen dan wel de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering gelet op de bepleite vrijspraak, subsidiair heeft de raadsman verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren, omdat deze onvoldoende is onderbouwd en meer subsidiair heeft de raadsman zich aangesloten bij hetgeen de politierechter heeft beslist met betrekking tot de vordering, te weten dat de vordering kan worden toegewezen tot een bedrag van € 50,00.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van het onder feit 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 120,00. Uit het verzoek tot schadevergoeding en hetgeen door de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht blijkt dat de keramieken vaas handgemaakt was door de echtgenote van de aangever en dat de vazen die zij maakt verkocht worden voor € 120,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer
[slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 120,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 maart 2023 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 36f, 57, 285 en 350 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 120,00 (honderdtwintig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 maart 2023 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 120,00 (honderdtwintig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 maart 2023 tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 2 (twee) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. S.V. Pelsser, voorzitter,
mr. drs. M.C.C. van de Schepop en mr. P.J.D.J. Muijen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. Benschop, griffier,
en op 15 november 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.