ECLI:NL:GHSHE:2024:3619

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
19 november 2024
Zaaknummer
200.329.510_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindarrest verdeling huwelijksgemeenschap en huurinkomsten woning in Suriname

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 november 2024 een eindarrest gewezen in het hoger beroep van een geschil tussen twee voormalige echtgenoten over de verdeling van hun huwelijksgemeenschap. De zaak betreft de onroerende zaak in Suriname, die door de partijen tijdens hun huwelijk is verworven. Het hof heeft eerder tussenarresten gewezen op 9 januari 2024 en 16 juli 2024, waarin het hof oordeelde dat de woning tot de huwelijksgemeenschap behoort en dat de huurinkomsten van de woning ook aan de gemeenschap toebehoren. De appellante vorderde een vergoeding van de helft van de huurinkomsten die door de geïntimeerde zijn ontvangen sinds de ontbinding van de huwelijksgemeenschap op 23 december 2019. Het hof heeft vastgesteld dat de huurinkomsten in de periode van 23 december 2019 tot 31 december 2023 in totaal € 36.000,-- bedragen, en heeft de geïntimeerde veroordeeld om € 18.000,-- aan de appellante te vergoeden. Daarnaast heeft het hof beslist dat de woning aan de geïntimeerde zal worden toegedeeld, onder de voorwaarde dat hij de verplichting tot levering van de woning aan zijn zoons voor zijn rekening neemt. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 november 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Familie- en Jeugdrecht
zaaknummer 200.329.510/01
arrest van 19 november 2024
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats], Suriname,
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. L.G.A.A. de Hondt-Buijs te Best,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J. Geuze te Best.
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 9 januari 2024 en 16 juli 2024 in het hoger beroep van de door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/369867 / HA ZA 21-270 gewezen vonnissen van 14 juli 2021, 4 mei 2022, 7 december 2022 en 5 april 2023.

11.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 16 juli 2024;
  • de akte uitlating van de zijde (met producties) van [geïntimeerde];
  • de antwoord akte uitlatingen tevens overleggen producties van [appellante].
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

12.De verdere beoordeling

12.1.
Bij genoemd tussenarrest van 16 juli 2024 (rov. 9.18.4. en 9.18.5.) heeft het hof:
geoordeeld dat de onroerende zaak aan de [adres] te Suriname (hierna: de woning in Suriname) tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoort;
geoordeeld dat de woning in Suriname (in het nog te wijzen eindarrest) zal worden toegedeeld aan [geïntimeerde] tegen een door een deskundige te taxeren waarde;
de vordering van [appellante] onder A.c (veroordeling van [geïntimeerde] tot het overleggen van een toelichting en bewijsstukken van alle huurinkomsten van de woning in Suriname) toegewezen voor zover het betreft de periode van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap (23 december 2019) tot de datum van de verdeling van de woning (de datum van het nog te wijzen eindarrest).
Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van [geïntimeerde] teneinde bewijsstukken over te leggen van alle huurinkomsten van de woning in Suriname en daar een toelichting op de te geven). [appellante] is in de gelegenheid gesteld hierop bij antwoordakte te reageren. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
Beide partijen hebben vervolgens een akte genomen.
12.2.
[geïntimeerde]heeft in zijn akte uitlating, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
Huurinkomsten
De woning in Suriname wordt verhuurd door zijn twee zoons. De huurinkomsten maken daarom geen deel uit van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
De kosten die zijn verbonden aan de verhuur (totaal € 830,-- per maand excl. de herstelkosten, sub 4 hierna) overtreffen de huurinkomsten (€ 750,-- per maand, prod. Ua). Het gaat om de volgende kosten:
[persoon A] (hierna: [persoon A]) is, naast [geïntimeerde], beheerder van de woning. [persoon A] int de huur. Zij ontvangt voor haar werkzaamheden € 250,-- per maand (prod. Uc).
De zoons van [geïntimeerde] ontvangen maandelijks uit de huurinkomsten een bedrag van € 200,-- per persoon (prod. Ub).
De maandelijkse kosten voor het onderhoud van de woning bedragen in totaal (afgerond) € 180,-- (randnr. 8 akte):
a. kosten van regulier onderhoud ongeveer € 25,-- per maand;
b. kosten schilderwerk € 73,-- per maand (gebaseerd op de kosten van het schilderwerk in 2020 € 3.500,-- uitgaande van 4 jaren);
c. gemeentelijke belastingen en de opstalverzekering (totaal € 985,-- per jaar).
4) De huurovereenkomst is aangevangen op 12 februari 2020 (prod. Ua) en per 31 december 2023 beëindigd. De huurders hebben diverse veranderingen in de woning aangebracht die moeten worden hersteld / gerepareerd. De geschatte herstelkosten zijn € 9.000,-- (prod. Uf en Uh).
Verplichting tot levering woning Suriname aan zoons [geïntimeerde]
Indien wordt aangenomen dat de woning in Suriname tot de huwelijksgemeenschap behoort, moet zijn verplichting om de woning aan zijn zoons te leveren als een tot die huwelijks-gemeenschap behorende schuld worden aangemerkt (randnrs. 26, 27 en 29 mva). Het hof heeft daarover in zijn tussenarrest geen beslissing gegeven. Ter toelichting op deze eerder ingenomen stelling, heeft [geïntimeerde] in zijn akte het volgende aangevoerd.
Hij heeft op grond van een tussen hem en zijn zoons in 2015 gesloten overeenkomst, de verplichting om de woning aan zijn zoons te leveren. Nu tegenover die overeenkomst geen tegenprestatie staat, moet de overeenkomst worden aangemerkt als een schenking die is ontstaan vóór het huwelijk van partijen. De verbintenis tot levering is een schuld. Deze schuld valt in de huwelijksgemeenschap.
De waarde van de woning is gelijk aan de verplichting die woning aan de zoons te leveren omdat het om hetzelfde object gaat (randnr. 12 akte en randnrs. 27 en 29 mva). [geïntimeerde] verzoekt het hof daarom de woning aan hem toe te delen onder de verplichting de eigendom daarvan aan zijn zoons te leveren onder vrijwaring van [appellante].
12.3.
[appellante]heeft in haar antwoordakte, samengevat, het volgende aangevoerd.
Huurinkomsten
Zij betwist de door [geïntimeerde] gestelde betalingsverplichtingen die in mindering zouden strekken op de huurinkomsten. Zij voert daartoe het volgende aan.
Verhuur woning door zoons
Bij de berekening van de huurinkomsten moet geen rekening worden gehouden met de verhuur van de woning door de zoons van [geïntimeerde]. De huurovereenkomsten 2017, 2018 en 2019 stonden op naam van [geïntimeerde] (en [appellante]). In lid 4 van de huurovereenkomsten is bepaald dat de verhuurder zelf eigenaar is van de woning (prod. Y, Z en A1). [appellante] heeft tijdens het huwelijk namens [geïntimeerde] en in zijn naam contacten gehad met de toenmalige huurders. Zij heeft destijds de huur namens [geïntimeerde] geïnd. [geïntimeerde] was dus de verhuurder. Hij heeft tot in ieder geval 2020 alleen namens zichzelf gehandeld. Zijn zoons waren tijdens het huwelijk niet betrokken bij de verhuur van de woning. Bij de inspectie op 12 december 2023 is een verklaring van [geïntimeerde] opgesteld (prod. Ua akte [geïntimeerde]). Die verklaring is in de ik-vorm is geschreven, namens [geïntimeerde] opgesteld en hij heeft deze verklaring ondertekend. De zoons van [geïntimeerde] worden in deze verklaring niet genoemd.
De huurovereenkomst d.d. 12 februari 2020 zou op naam van staan van de zoons. [appellante] betwist dat dit is overeengekomen. Bovendien is verhuur door de zoons in strijd met de juridische situatie. [geïntimeerde] is immers eigenaar van het pand en uit dien hoofde ook de verhuurder. Overigens was er ook geen reden voor het sluiten van een nieuwe huurovereenkomst (randnr. 25 akte). Het betreft verhuur van dezelfde woning, aan dezelfde huurder en de voorgaande huurovereenkomst was voor onbepaalde tijd aangegaan.
Vergoeding [persoon A]
[geïntimeerde] heeft geen betalingsverplichting aan [persoon A]. Aan die vermeende betalingsverplichting ligt geen overeenkomst ten grondslag. [geïntimeerde] heeft ook geen toelichting gegeven op die beheerdersvergoeding. Bewijsstukken daarvan ontbreken.
Het is ook niet redelijk dat [persoon A] een vergoeding ontvangt die in mindering strekt op het aandeel van [appellante] in de huurinkomsten. De door [persoon A] ontvangen vergoeding van € 250,-- euro is te hoog voor de door haar verrichte werkzaamheden; zij int immers blijkens haar eigen verklaring uitsluitend de huur. Overigens was er tijdens het huwelijk ook geen beheerder voor de woning in Suriname. Dit is pas het geval vanaf januari 2020. Dat betekent dat – nu op dat moment de huwelijksgemeenschap al was ontbonden – de aan [persoon A] betaalde vergoeding niet in mindering strekt op het aandeel van [appellante] in de huurinkomsten.
Vergoeding zoons
De zoons van [geïntimeerde] hebben tijdens het huwelijk geen bijdrage vanuit de huurinkomsten ontvangen. Verder is de gestelde vergoeding aan de zoons niet onderbouwd. Dat geldt ook voor de grondslag voor die betalingen. [geïntimeerde] heeft geen bewijsstukken overgelegd. Een enkel achteraf opgestelde brief door zijn zoons – waarvan de inhoud wordt betwist – volstaat niet.
De betaling is vrijwillig door [geïntimeerde] bepaald en strekt daarom niet in mindering op het aandeel van [appellante] in de huurinkomsten. Overigens ontvangen de zoons de bedragen niet zelf. Het geld wordt door familie beheerd en ook besteed aan ondersteuning van de familie.
Ten slotte is opmerkelijk dat volgens [geïntimeerde] een betalingsverplichting sinds 2015 bestaat, maar dat hij de vergoeding pas vanaf januari 2020 betaalt (zie verklaring zoons). Dit betreft de periode ná de ontbinding van de huwelijksgemeenschap zodat daarop jegens [appellante] geen beroep kan worden gedaan.
Kosten verbouwing, renovatie, onderhoud woning
De woning is in 2019, tijdens het huwelijk van partijen, in overleg met de huurders opgeknapt. Ook is toen het schilderwerk (binnen en buiten) uitgevoerd. De kosten van deze renovatie bedroegen US $ 26.000,-- (prod. X). Daarvan is 60% voldaan door de verhuurder en 40% door de huurders. De overeenkomst voor de verbouwing en de daarmee verband houdende facturen stonden op naam van [geïntimeerde] (prod. X). Vanwege die renovatie was het niet nodig om in 2020 opnieuw onderhoud aan de woning te plegen en/of schilderwerkzaamheden uit te laten voeren, dan wel de kosten daarvan voor rekening van de verhuurder te laten komen.
De huurder is verantwoordelijk voor klein onderhoud. De kosten daarvan komen ook voor diens rekening. De kosten voor het verrichten van diensten door derden (€ 17,50 tot € 25,--) zijn niet onderbouwd. Ook blijkt niet dat die kosten voor rekening van de verhuurder komen. Inbraakschade komt voor rekening van de huurder of zijn verzekeraar. De kosten voor het onderhoud van de tuin komen ten laste van de huurder.
[geïntimeerde] legt alleen door hem zelf gemaakte overzichten over. Bewijsstukken (zoals facturen / betalingsbewijzen) ontbreken. Ook de gemeentelijke belastingen heeft hij niet onderbouwd.
Huurinkomsten
[geïntimeerde] laat na de huurinkomsten in de periode van 23 december 2019 tot 12 februari 2020 toe te lichten. [appellante] gaat, op basis van de door haar overgelegde huurovereenkomsten, uit van een huur van € 750,-- per maand.
Conclusie
Het voorgaande betekent dat [appellante] een vordering heeft op [geïntimeerde] die gelijk is aan de helft van de huur van € 750,-- per maand.
Verplichting tot levering woning Suriname aan zoons [geïntimeerde]
Van een schuld die tot de huwelijksgemeenschap behoort is geen sprake. [appellante] wijst daartoe op het volgende.
1) Voor zover [geïntimeerde] na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap een verbintenis met zijn zoons is aangegaan was die verbintenis onverplicht en was hij hiertoe niet bevoegd. [geïntimeerde] kon namelijk niet alleen beschikken over de woning en deze evenmin kan leveren omdat de woning gemeenschappelijke eigendom van partijen was.
2) Verder is ook geen sprake van een voor het huwelijk gedane schenking aan de zoons. [geïntimeerde] heeft hiervan nooit melding gemaakt. Hij heeft ook niet als zodanig daarnaar gehandeld.
3) Ten slotte bestaat tussen [geïntimeerde] en zijn zoons geen overeenkomst. Uit de huur-overeenkomsten blijkt dat [geïntimeerde] – en niet zijn zoons – eigenaar is van de woning in Suriname. Het is ook opmerkelijk dat in 2020 een nieuwe huurovereenkomst is gesloten:
  • er was geen reden voor een nieuwe huurovereenkomst. Het gaat om dezelfde huurder en de huurovereenkomst was voor onbepaalde tijd aangegaan;
  • [appellante] was geen partij bij de nieuwe huurovereenkomst terwijl de woning wel tot de huwelijksgemeenschap behoort;
  • [appellante] twijfelt over de wijziging van de tenaamstelling (in 2019 waren de zoons niet genoemd als verhuurder).
12.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
Gerechtigdheid tot de huurinkomsten
12.4.1.
De meest verstrekkende stelling van [geïntimeerde] houdt in dat de huurinkomsten niet tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren omdat de woning door zijn zoons wordt verhuurd.
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 16 juli 2024 in rov. 9.18.4. geoordeeld dat de woning in Suriname tot de (inmiddels ontbonden) huwelijksgemeenschap behoort. Verder staat vast dat deze woning nog niet is verdeeld. De verdeling daarvan vindt pas plaats op het moment van het wijzen van het eindarrest in deze zaak. Hieruit volgt dat [geïntimeerde] en [appellante] krachtens art. 1:94 (oud) BW nog steeds gezamenlijk eigenaar van de woning in Suriname zijn. Dit betekent dat de huurinkomsten van de woning (vgl. art. 1:94 lid 4 (oud) BW) ook tot die ontbonden maar nog niet verdeelde huwelijksgemeenschap behoren. Voor zover het al juist zou zijn dat de woning door de zoons van [geïntimeerde] wordt verhuurd, is dat gelet op het voorgaande niet van belang. Beide partijen zijn daarom, ieder voor de helft, gerechtigd tot die huurinkomsten.
Hoogte huurinkomsten
12.4.2.
Tussen partijen staat vast dat de huur van de woning € 750,-- per maand bedraagt. [appellante] heeft niet weersproken dat de huur per 31 december 2023 is beëindigd. Het hof zal daarom van die einddatum uitgaan. Dit betekent dat de totale huurinkomsten in de periode van 23 december 2019 tot 31 december 2023 € 36.000,-- bedragen (afgerond 48 maanden x € 750,--). Tussen partijen is in geschil of diverse kosten / uitgaven in mindering strekken op die huurinkomsten.
Beheerdersvergoeding
12.4.2.1. [geïntimeerde] stelt dat hij, ten laste van de huurinkomsten, maandelijks € 250,-- aan [persoon A] voldoet als vergoeding voor haar werkzaamheden als beheerder. Ter onderbouwing van deze stelling, doet hij een beroep op de verklaring van [persoon A] (prod. Uc) van 20 augustus 2024. [persoon A] verklaarde:
‘dat zij vanaf januari 2020
tot heden(onderstreping hof) gemachtigd is als beheerder en ontvangster van de huurgelden aan de hoek van de Rembrandt en [adres] no. 28 te Paramaribo-Suriname. Voor haar verrichte diensten ontvangt zij elke maand EUR.250,-.’
Voor zover al juist zou zijn dat – zo begrijpt het hof – aan de betalingsverplichting aan [persoon A] een stilzwijgend tot stand gekomen overeenkomst ten grondslag ligt (in die zin dat [persoon A] maandelijks de huurpenningen van € 750,-- int en daarvoor een vergoeding van € 250,-- ontvangt), kan daar geen rekening mee worden gehouden. Het hof wijst op het feit dat [appellante] de betalingen heeft betwist. [geïntimeerde] heeft geen betalingsbewijzen overgelegd. Overigens roept de verklaring van [persoon A] ook vragen op; volgens [geïntimeerde] is de huur beëindigd per 31 december 2023 terwijl [persoon A] op 20 augustus 2024 verklaart dat de huurpenningen nog steeds zijn verschuldigd. In het licht van de betwisting door [appellante] heeft [geïntimeerde] – door enkel de verklaring van [persoon A] (die tegenstrijdig is met zijn eigen stelling) over te leggen – zijn stelling onvoldoende onderbouwd ondanks dat, krachtens art. 150 Rv, de stelplicht op hem rust.
Gelet op het voorgaande zal het hof bij de berekening van de (netto) huurinkomsten geen rekening houden met deze maandelijkse kosten.
Vergoeding zoons
12.4.2.2. Volgens [geïntimeerde] ontvangen zijn zoons maandelijks (in totaal) € 400,--. Die kosten strekken volgens hem, zo begrijpt het hof, ten laste van de huurinkomsten. [appellante] heeft het bestaan van enige betalingsverplichting en de ontvangst van de gelden door de zoons betwist.
Het hof kan bij de berekening van de netto huurinkomsten alleen rekening houden met de vergoeding die aan de zoons wordt betaald indien een grondslag voor die betaling bestaat. Het hof dient daartoe de feiten die [geïntimeerde] heeft gesteld ter onderbouwing van die (beweerdelijke) grondslag te beoordelen.
Voor zover [geïntimeerde] betoogt dat zijn zoons de verhuurders zijn van de woning in Suriname (prod. Ua) en zij uit dien hoofde gerechtigd zijn tot een gedeelte van de huuropbrengst, treft die stelling geen doel. In de huurovereenkomsten die betrekking hebben op de jaren 2017 tot en met 2019 (prod. Y, Z en A1) zijn [appellante] en [geïntimeerde] steeds als eigenaren van de woning vermeld. Het hof kan niet vaststellen dat die situatie nadien (de huurovereenkomst d.d. 12 februari 2020, prod. Ua noemt de zoons als ‘verhuurder / eigenaar’) is gewijzigd in die zin dat de zoons eigenaar van de woning zijn geworden. Overigens kan uit de eigen stellingname van [geïntimeerde] ook uitsluitend worden afgeleid dat hij eigenaar van de woning is (en dus dat hij, en niet de zoons, gerechtigd is tot het verhuren van de woning). [geïntimeerde] heeft immers in deze procedure gevorderd om de woning aan hem toe te delen onder de verplichting de eigendom daarvan aan zijn zoons te leveren onder vrijwaring van [appellante]. Dit betekent dat [geïntimeerde] nog steeds als eigenaar van de woning moet worden aangemerkt. De huuropbrengsten komen hem (en gelet het bepaalde in art. 1:94 (oud) BW ook aan [appellante]) toe.
Verder heeft [geïntimeerde] geen andere feiten gesteld waaruit een andere grondslag voor enige betalingsverplichting aan zijn zoons kan worden afgeleid. Hij doet weliswaar een beroep op een verklaring van zijn zoons van 23 augustus 2024 (prod. Ub) maar de inhoud van die verklaring kan geen grondslag vormen voor een betalingsverplichting aan de zoons. In deze verklaring staat:
‘Via deze weg willen wij (…) een verklaring afleggen over het ontvangen van de huursom betreft de woning in Suriname aan de [adres].
Bij deze verklaren wij dat wij vanaf januari 2020 tot en met december 2023 eenieder een bedrag van € 200,00 euro (zegge: tweehonderd euro) in contanten hebben ontvangen. Dit werd beheerd door een familielid in Suriname, omdat wij zelf niet in staat zijn dit fysiek te ontvangen. Dit familielid heeft onze toestemming om het geldbedrag te gebruiken voor ondersteuning aan onze familie, betreft medische voorzieningen, opleidingsbenodigdheden en noodzakelijke levensbehoefte indien de situatie daarnaar vraagt.’
Uit die verklaring blijkt niet waarop het bestaan van een verplichting tot betaling aan de zoons van enige geldsom ten laste van de huurinkomsten is gebaseerd. De zoons verklaren slechts dat zij – door tussenkomst van familie – maandelijks een bedrag contant ontvangen. Uit hun verklaring blijkt dus niet wat de titel voor die betaling is.
Het voorgaande betekent dat het hof bij de berekening van de netto huurinkomsten geen rekening zal houden met de vergoeding die [geïntimeerde] aan zijn zoons betaalt (€ 400,-- per maand).
Kosten onderhoud, gemeentelijke belasting, opstalverzekering
12.4.2.3. Volgens [geïntimeerde] moet rekening worden gehouden met € 180,-- per maand aan onderhoudskosten voor de woning. [appellante] heeft die kosten betwist.
Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] ter onderbouwing van de door hem gestelde kosten vanwege tuinonderhoud, een inbraak in de woning, gemeentelijke belastingen en de opstalverzekering, heeft volstaan met het overleggen van een door hem zelf opgesteld overzicht (prod. Ue). Bij dit overzicht ontbreken facturen en betaalbewijzen. Informatie over een mogelijke uitkering door de verzekeraar van de (ver)huurder vanwege de inbraakschade ontbreekt eveneens. In het licht van de betwisting van deze kosten door [appellante] heeft [geïntimeerde] daarom niet aan de hem rustende stelplicht voldaan. Het hof zal daarom geen rekening houden met deze kosten.
Voorts heeft [geïntimeerde] een nota overgelegd van in totaal € 1.500,-- d.d. 15 april 2022 voor het verrichten van schilderwerken. Een betalingsbewijs behorende bij deze nota ontbreekt. [appellante] heeft de noodzaak van het verrichten van het schilderwerk betwist. Zij heeft verwezen naar haar prod. X bij haar akte. Uit die productie (een verklaring d.d. 24 februari 2019) blijkt dat woning in 2019 is gerenoveerd voor een aanneemsom van $ 26.000,--. Uit de bijbehorende factuur volgt dat in die renovatiewerkzaamheden ook schilderwerk is inbegrepen (interieurschildering en wandvoorbereiding met antisluierverven (begane grond), buitenkant schilderij van parades preparaat met anti-vochtige verf, verven en repareren van buitenkanten met reparatie met cement, interieurverf op de eerste verdieping van de muren met vochtwerende verf, buiten verf eerste verdieping met anti-vocht verf). [geïntimeerde] heeft nagelaten toe te lichten waarom in 2020 opnieuw (of: andere) schilderwerkzaamheden voor een bedrag van € 3.500,-- noodzakelijk waren.
In het licht van de betwisting door [appellante] heeft hij, gelet op het voorgaande niet aan zijn stelplicht voldaan. Dat betekent dat het hof bij de berekening van de huurinkomsten geen rekening zal houden met de door hem genoemde kosten voor onderhoud van de woning.
Herstelkosten
12.4.2.4. Volgens [geïntimeerde] zijn de geschatte kosten voor het in oude staat brengen van de woning na beëindiging van de huurovereenkomst € 9.000,--. Hij heeft in zijn akte over deze kosten gesteld:
‘Vanwege onderhuur door de verhuurder is de huurovereenkomst per 31 december 2023 beëindigd. Het is de man gebleken dat de huurders allerlei veranderingen aan de woning hadden aangebracht die dienen te worden hersteld in oude staat en/of gerepareerd. De geschatte kosten daarvan zijn € 9.000,00. (vide prod. Uf en Uh).’
[geïntimeerde] heeft nagelaten aan te geven op welke wijze en in welke mate dit van invloed is op de hoogte van de netto huurinkomsten. Reeds daarom zal het hof geen rekening houden met deze kosten.
12.4.3.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat bij de berekening van de hoogte van de huurinkomsten geen rekening wordt gehouden met de volgens [geïntimeerde] gemaakte kosten voor de woning in Suriname.
Het hof zal de vordering sub D (‘[geïntimeerde] te veroordelen tot het vergoeden van de helft van de door hem ontvangen huurinkomsten vanaf 23 december 2019 (peildatum) tot de dag van de verdeling’) van [appellante] (in het tussenarrest van 16 juli 2024 spreekt het hof abusievelijk van de vordering sub C) toewijzen met dien verstande dat de huurovereenkomst is beëindigd per 31 december 2023. Het hof gaat daarom uit van de totale huurinkomsten in de periode van 23 december 2019 tot 31 december 2023 van € 36.000,-- (afgerond 48 maanden x € 750,--) / 2 = € 18.000,--. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld dit bedrag aan [appellante] te voldoen.
Verplichting tot levering woning aan zoons
12.5.1.
Het hof overwoog in zijn tussenarrest over de eigendom van de woning in Suriname in rov. 9.18.4 als volgt:
‘Uit dit artikel (hof: art. 172 BWS) blijkt dat voor vervreemding van de woning aan de zonen van [geïntimeerde] zowel in geval van verkoop als schenking, de medewerking van [geïntimeerde] én [appellante] is vereist. Het hof kan niet vaststellen of die medewerking aan de vervreemding heeft plaatsgevonden. [appellante] heeft dit betwist (de vervreemding zou pas plaatsvinden op het moment dat [geïntimeerde] zou zijn overleden). In het licht van die betwisting heeft [geïntimeerde] niet aan zijn stelplicht voldaan. Hij heeft weliswaar het bestaan van de beweerdelijke overeenkomsten gesteld maar hij heeft daartoe enkel de verklaring van zijn zonen overgelegd. Die verklaring kan niet dienen om zijn stelling te bewijzen omdat de verklaring slechts betrekking heeft op (beweerdelijke) afspraken tussen [geïntimeerde] en zijn zonen. Daarmee kan niet op grond van deze verklaring worden vastgesteld dat [appellante] toestemming heeft gegeven voor de vervreemding van de woning aan de zonen. Voor zover wordt verondersteld dat de woning door de beweerdelijke afspraken van [geïntimeerde] met zijn zoons nimmer in de huwelijksgemeenschap zou zijn gevallen, berust die stelling op een onjuiste rechtsopvatting. Het hof verwijst daartoe naar het hiervóór overwogene over de werking van art. 1:94 oud BW.
Dit betekent dat de woning deel uitmaakt van de ontbonden huwelijksgemeenschap.’
12.5.2.
Het hof begrijpt het nadere betoog van [geïntimeerde] aldus dat op hem de verplichting rust de woning aan de zoons te leveren ten titel van een aan hen gedane schenking in 2015. Daaruit volgt volgens [geïntimeerde] dat niet alleen de woning tot de huwelijksgemeenschap behoort maar ook de daaraan ‘klevende’ verplichting tot levering daarvan. Die verplichting moet als een schuld in de zin van art. 1:94 (oud) BW worden aangemerkt.
In haar akte betwist [appellante] dat een overeenkomst van schenking dan wel een andere overeenkomst die verplicht tot levering tot stand is gekomen.
12.5.3.
In randnr. 56 van de memorie van grieven schrijft [appellante] echter:

Dat er wordt gesproken dat de woning voor de zoons zou zijn, wordt door de vrouw op zich niet weersproken.
De woning zou van de kinderen worden, na overlijden van de man(onderstreping hof). Maar er heeft geen schenking plaatsgevonden, noch een rechtsgeldige overdracht. Ten onrechte overweegt de rechtbank dat is afgesproken dat de woning aan de zoons zou toekomen. Hiervan is geen sprake en voorts kan hieraan niet het rechtsgevolg worden gekoppeld dat de woning niet eigendom was van de man.’
Daarmee bevestigt [appellante] dat het de bedoeling was dat de woning, op termijn – namelijk na het overlijden van [geïntimeerde] – ‘van de kinderen [zou] worden’. Dit sluit aan bij de verklaring van de zoons (prod. 10 bij akte uitlating en overlegging producties rechtbank).
Met deze eerdere stellingname verdragen zich niet de uitlatingen van [appellante] in haar antwoordakte. Zonder nadere toelichting – onder meer waarin zij aangeeft waarom zij terugkomt op voorgenoemde stellingname in haar memorie van grieven – zijn deze uitlatingen onbegrijpelijk.
Gelet op deze eerdere uitlatingen van [appellante], de verklaring van de zoons alsook het feit dat de woning in Suriname eigendom was van de overleden moeder van de zoons van [geïntimeerde] ([naam]) gaat het hof er van uit dat een stilzwijgende overeenkomst tot stand is gekomen die inhoudt dat op het moment van overlijden van [geïntimeerde] de woning om niet aan de zoons dient te worden geleverd (vlg. HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9539, rov. 3.5).
Uit deze overeenkomst volgt de verplichting tot levering van de woning aan de zoons. Die verplichting moet worden aangemerkt als een schuld die tot de huwelijksgemeenschap behoort. Het hof kan de echter de omvang van de schuld niet vaststellen. [geïntimeerde] stelt dat omvang van de schuld gelijk staat aan de waarde van de woning. [appellante] heeft die waarde in haar antwoordakte niet weersproken zodat het hof daarvan zal uitgaan.
12.5.4.
Het hof heeft in rov. 9.18.5 van het tussenarrest beslist dat de woning zal worden toegedeeld aan [geïntimeerde] tegen de nog door een door partijen in te schakelen deskundige te taxeren waarde op de datum van het eindarrest van het hof met de verplichting van [geïntimeerde] om de helft van die getaxeerde waarde wegens overbedeling aan [appellante] te voldoen. Voorts heeft het hof beslist dat de vordering van [appellante] om [geïntimeerde] te veroordelen tot het overleggen van een taxatierapport van de woning zal worden afgewezen.
12.5.5.
Nu volgens het hof moet worden uitgegaan van het bestaan van een (stilzwijgend tot stand gekomen) overeenkomst die een verplichting tot levering van de woning aan de zoons van [geïntimeerde] bevat en die verplichting als een tot de huwelijksgemeenschap behorende schuld moet worden aangemerkt, is het hof voornemens terug te komen op de in rov. 9.18.5 verwoorde bindende eindbeslissing.
Er bestaat geen aanleiding partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het voornemen van het hof om bedoelde eindbeslissing in heroverweging te nemen, nu [geïntimeerde] het processuele debat op het terrein waarop de bindende eindbeslissing zag, heeft heropend en [appellante] daartegenover inhoudelijk stelling heeft genomen, zonder daarbij een beroep te doen op de gebondenheid van het hof aan de eindbeslissing (HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521).
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het hof de woning aan [geïntimeerde] zal toedelen onder de voorwaarde dat hij de daaraan ‘klevende’ verplichting tot levering daarvan aan zijn zoons voor zijn rekening dient te nemen en zonder verrekening van enige waarde daarvan met [appellante]. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Proceskosten
12.6.
Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten in het incident en in de hoofdzaak compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van deze procedures draagt.

13.De uitspraak

Het hof:
vernietigt de bestreden vonnissen, uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen over:
  • de huuropbrengsten van de op het perceel in Suriname gebouwde onroerende zaak;
  • de auto van het merk Toyota Harrier;
  • de onroerende zaak aan de [adres] in Suriname;
bekrachtigt de bestreden vonnissen voor het overige;
opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] de door hem ontvangen huurinkomsten vanaf 23 december 2019 tot 31 december 2023, zijnde € 36.000,-- de helft daarvan (€ 18.000,--) aan [appellante] te vergoeden;
deelt de onroerende zaak aan de [adres] in Suriname toe aan [geïntimeerde] onder de voorwaarde dat hij de daaraan ‘klevende’ verplichting tot levering daarvan aan zijn zoons voor zijn rekening dient te nemen en zonder verrekening van enige waarde daarvan met [appellante];
compenseert de proceskosten in de hoofdzaak en in het incident in hoger beroep in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en A.J.F. Manders en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 november 2024.
griffier rolraadsheer