12.4.2.Tussen partijen staat vast dat de huur van de woning € 750,-- per maand bedraagt. [appellante] heeft niet weersproken dat de huur per 31 december 2023 is beëindigd. Het hof zal daarom van die einddatum uitgaan. Dit betekent dat de totale huurinkomsten in de periode van 23 december 2019 tot 31 december 2023 € 36.000,-- bedragen (afgerond 48 maanden x € 750,--). Tussen partijen is in geschil of diverse kosten / uitgaven in mindering strekken op die huurinkomsten.
Beheerdersvergoeding
12.4.2.1. [geïntimeerde] stelt dat hij, ten laste van de huurinkomsten, maandelijks € 250,-- aan [persoon A] voldoet als vergoeding voor haar werkzaamheden als beheerder. Ter onderbouwing van deze stelling, doet hij een beroep op de verklaring van [persoon A] (prod. Uc) van 20 augustus 2024. [persoon A] verklaarde:
‘dat zij vanaf januari 2020
tot heden(onderstreping hof) gemachtigd is als beheerder en ontvangster van de huurgelden aan de hoek van de Rembrandt en [adres] no. 28 te Paramaribo-Suriname. Voor haar verrichte diensten ontvangt zij elke maand EUR.250,-.’
Voor zover al juist zou zijn dat – zo begrijpt het hof – aan de betalingsverplichting aan [persoon A] een stilzwijgend tot stand gekomen overeenkomst ten grondslag ligt (in die zin dat [persoon A] maandelijks de huurpenningen van € 750,-- int en daarvoor een vergoeding van € 250,-- ontvangt), kan daar geen rekening mee worden gehouden. Het hof wijst op het feit dat [appellante] de betalingen heeft betwist. [geïntimeerde] heeft geen betalingsbewijzen overgelegd. Overigens roept de verklaring van [persoon A] ook vragen op; volgens [geïntimeerde] is de huur beëindigd per 31 december 2023 terwijl [persoon A] op 20 augustus 2024 verklaart dat de huurpenningen nog steeds zijn verschuldigd. In het licht van de betwisting door [appellante] heeft [geïntimeerde] – door enkel de verklaring van [persoon A] (die tegenstrijdig is met zijn eigen stelling) over te leggen – zijn stelling onvoldoende onderbouwd ondanks dat, krachtens art. 150 Rv, de stelplicht op hem rust.
Gelet op het voorgaande zal het hof bij de berekening van de (netto) huurinkomsten geen rekening houden met deze maandelijkse kosten.
Vergoeding zoons
12.4.2.2. Volgens [geïntimeerde] ontvangen zijn zoons maandelijks (in totaal) € 400,--. Die kosten strekken volgens hem, zo begrijpt het hof, ten laste van de huurinkomsten. [appellante] heeft het bestaan van enige betalingsverplichting en de ontvangst van de gelden door de zoons betwist.
Het hof kan bij de berekening van de netto huurinkomsten alleen rekening houden met de vergoeding die aan de zoons wordt betaald indien een grondslag voor die betaling bestaat. Het hof dient daartoe de feiten die [geïntimeerde] heeft gesteld ter onderbouwing van die (beweerdelijke) grondslag te beoordelen.
Voor zover [geïntimeerde] betoogt dat zijn zoons de verhuurders zijn van de woning in Suriname (prod. Ua) en zij uit dien hoofde gerechtigd zijn tot een gedeelte van de huuropbrengst, treft die stelling geen doel. In de huurovereenkomsten die betrekking hebben op de jaren 2017 tot en met 2019 (prod. Y, Z en A1) zijn [appellante] en [geïntimeerde] steeds als eigenaren van de woning vermeld. Het hof kan niet vaststellen dat die situatie nadien (de huurovereenkomst d.d. 12 februari 2020, prod. Ua noemt de zoons als ‘verhuurder / eigenaar’) is gewijzigd in die zin dat de zoons eigenaar van de woning zijn geworden. Overigens kan uit de eigen stellingname van [geïntimeerde] ook uitsluitend worden afgeleid dat hij eigenaar van de woning is (en dus dat hij, en niet de zoons, gerechtigd is tot het verhuren van de woning). [geïntimeerde] heeft immers in deze procedure gevorderd om de woning aan hem toe te delen onder de verplichting de eigendom daarvan aan zijn zoons te leveren onder vrijwaring van [appellante]. Dit betekent dat [geïntimeerde] nog steeds als eigenaar van de woning moet worden aangemerkt. De huuropbrengsten komen hem (en gelet het bepaalde in art. 1:94 (oud) BW ook aan [appellante]) toe.
Verder heeft [geïntimeerde] geen andere feiten gesteld waaruit een andere grondslag voor enige betalingsverplichting aan zijn zoons kan worden afgeleid. Hij doet weliswaar een beroep op een verklaring van zijn zoons van 23 augustus 2024 (prod. Ub) maar de inhoud van die verklaring kan geen grondslag vormen voor een betalingsverplichting aan de zoons. In deze verklaring staat:
‘Via deze weg willen wij (…) een verklaring afleggen over het ontvangen van de huursom betreft de woning in Suriname aan de [adres].
Bij deze verklaren wij dat wij vanaf januari 2020 tot en met december 2023 eenieder een bedrag van € 200,00 euro (zegge: tweehonderd euro) in contanten hebben ontvangen. Dit werd beheerd door een familielid in Suriname, omdat wij zelf niet in staat zijn dit fysiek te ontvangen. Dit familielid heeft onze toestemming om het geldbedrag te gebruiken voor ondersteuning aan onze familie, betreft medische voorzieningen, opleidingsbenodigdheden en noodzakelijke levensbehoefte indien de situatie daarnaar vraagt.’
Uit die verklaring blijkt niet waarop het bestaan van een verplichting tot betaling aan de zoons van enige geldsom ten laste van de huurinkomsten is gebaseerd. De zoons verklaren slechts dat zij – door tussenkomst van familie – maandelijks een bedrag contant ontvangen. Uit hun verklaring blijkt dus niet wat de titel voor die betaling is.
Het voorgaande betekent dat het hof bij de berekening van de netto huurinkomsten geen rekening zal houden met de vergoeding die [geïntimeerde] aan zijn zoons betaalt (€ 400,-- per maand).
Kosten onderhoud, gemeentelijke belasting, opstalverzekering
12.4.2.3. Volgens [geïntimeerde] moet rekening worden gehouden met € 180,-- per maand aan onderhoudskosten voor de woning. [appellante] heeft die kosten betwist.
Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] ter onderbouwing van de door hem gestelde kosten vanwege tuinonderhoud, een inbraak in de woning, gemeentelijke belastingen en de opstalverzekering, heeft volstaan met het overleggen van een door hem zelf opgesteld overzicht (prod. Ue). Bij dit overzicht ontbreken facturen en betaalbewijzen. Informatie over een mogelijke uitkering door de verzekeraar van de (ver)huurder vanwege de inbraakschade ontbreekt eveneens. In het licht van de betwisting van deze kosten door [appellante] heeft [geïntimeerde] daarom niet aan de hem rustende stelplicht voldaan. Het hof zal daarom geen rekening houden met deze kosten.
Voorts heeft [geïntimeerde] een nota overgelegd van in totaal € 1.500,-- d.d. 15 april 2022 voor het verrichten van schilderwerken. Een betalingsbewijs behorende bij deze nota ontbreekt. [appellante] heeft de noodzaak van het verrichten van het schilderwerk betwist. Zij heeft verwezen naar haar prod. X bij haar akte. Uit die productie (een verklaring d.d. 24 februari 2019) blijkt dat woning in 2019 is gerenoveerd voor een aanneemsom van $ 26.000,--. Uit de bijbehorende factuur volgt dat in die renovatiewerkzaamheden ook schilderwerk is inbegrepen (interieurschildering en wandvoorbereiding met antisluierverven (begane grond), buitenkant schilderij van parades preparaat met anti-vochtige verf, verven en repareren van buitenkanten met reparatie met cement, interieurverf op de eerste verdieping van de muren met vochtwerende verf, buiten verf eerste verdieping met anti-vocht verf). [geïntimeerde] heeft nagelaten toe te lichten waarom in 2020 opnieuw (of: andere) schilderwerkzaamheden voor een bedrag van € 3.500,-- noodzakelijk waren.
In het licht van de betwisting door [appellante] heeft hij, gelet op het voorgaande niet aan zijn stelplicht voldaan. Dat betekent dat het hof bij de berekening van de huurinkomsten geen rekening zal houden met de door hem genoemde kosten voor onderhoud van de woning.
Herstelkosten
12.4.2.4. Volgens [geïntimeerde] zijn de geschatte kosten voor het in oude staat brengen van de woning na beëindiging van de huurovereenkomst € 9.000,--. Hij heeft in zijn akte over deze kosten gesteld:
‘Vanwege onderhuur door de verhuurder is de huurovereenkomst per 31 december 2023 beëindigd. Het is de man gebleken dat de huurders allerlei veranderingen aan de woning hadden aangebracht die dienen te worden hersteld in oude staat en/of gerepareerd. De geschatte kosten daarvan zijn € 9.000,00. (vide prod. Uf en Uh).’
[geïntimeerde] heeft nagelaten aan te geven op welke wijze en in welke mate dit van invloed is op de hoogte van de netto huurinkomsten. Reeds daarom zal het hof geen rekening houden met deze kosten.
12.5.3.In randnr. 56 van de memorie van grieven schrijft [appellante] echter:
‘
Dat er wordt gesproken dat de woning voor de zoons zou zijn, wordt door de vrouw op zich niet weersproken.
De woning zou van de kinderen worden, na overlijden van de man(onderstreping hof). Maar er heeft geen schenking plaatsgevonden, noch een rechtsgeldige overdracht. Ten onrechte overweegt de rechtbank dat is afgesproken dat de woning aan de zoons zou toekomen. Hiervan is geen sprake en voorts kan hieraan niet het rechtsgevolg worden gekoppeld dat de woning niet eigendom was van de man.’
Daarmee bevestigt [appellante] dat het de bedoeling was dat de woning, op termijn – namelijk na het overlijden van [geïntimeerde] – ‘van de kinderen [zou] worden’. Dit sluit aan bij de verklaring van de zoons (prod. 10 bij akte uitlating en overlegging producties rechtbank).
Met deze eerdere stellingname verdragen zich niet de uitlatingen van [appellante] in haar antwoordakte. Zonder nadere toelichting – onder meer waarin zij aangeeft waarom zij terugkomt op voorgenoemde stellingname in haar memorie van grieven – zijn deze uitlatingen onbegrijpelijk.
Gelet op deze eerdere uitlatingen van [appellante], de verklaring van de zoons alsook het feit dat de woning in Suriname eigendom was van de overleden moeder van de zoons van [geïntimeerde] ([naam]) gaat het hof er van uit dat een stilzwijgende overeenkomst tot stand is gekomen die inhoudt dat op het moment van overlijden van [geïntimeerde] de woning om niet aan de zoons dient te worden geleverd (vlg. HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9539, rov. 3.5). Uit deze overeenkomst volgt de verplichting tot levering van de woning aan de zoons. Die verplichting moet worden aangemerkt als een schuld die tot de huwelijksgemeenschap behoort. Het hof kan de echter de omvang van de schuld niet vaststellen. [geïntimeerde] stelt dat omvang van de schuld gelijk staat aan de waarde van de woning. [appellante] heeft die waarde in haar antwoordakte niet weersproken zodat het hof daarvan zal uitgaan.