ECLI:NL:GHSHE:2024:3613

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
19 november 2024
Zaaknummer
200.322.032_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over eigendom van bomen en grond nabij erfgrens met beroep op bevrijdende verjaring

In deze zaak gaat het om een geschil tussen buren over de eigendom van bomen en een strook grond nabij de erfgrens. De appellant, eigenaar van een perceel grond, heeft in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter de erfgrens vaststelt en verklaart dat de bomen op zijn perceel staan. De geïntimeerden, eigenaren van het aangrenzende perceel, hebben in reconventie gevorderd dat de appellant meewerkt aan de vastlegging van hun eigendom van de strook grond op basis van bevrijdende verjaring. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de bomen zich op de erfgrens bevinden en dat de strook grond door verjaring eigendom is geworden van de geïntimeerden. De appellant is het niet eens met deze beslissing en gaat in hoger beroep. Het hof bevestigt de bevindingen van de rechtbank en oordeelt dat de bomen mede-eigendom zijn van beide partijen, en dat het beroep op bevrijdende verjaring niet voldoende is onderbouwd door de geïntimeerden. Het hof vernietigt de beslissing van de rechtbank in reconventie en wijst de vordering van de geïntimeerden af. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.322.032/01
arrest van 19 november 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. I. Stolting te Hoogerheide,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. R.J.G. Ensink te Breda,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 2 mei 2023 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, onder zaaknummer 9586987 / CV EXPL 21-3999 gewezen vonnis van 5 oktober 2022.

5.Waar gaat deze zaak over?

Tussen buren is een geschil ontstaan over bomen die zich (gedeeltelijk hebben bevonden en) bevinden in de buurt van de erfgrens tussen hun percelen. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de bomen kunnen worden gekapt. Een van de buren stelt dat dat mag omdat de bomen zijn gelegen op zijn perceel en daarmee van hem zijn. Volgens de andere buren mag dat niet omdat de bomen zijn gelegen op de erfgrens en daarom gemeenschappelijk eigendom zijn zodat de buurman niet zelfstandig mag beslissen over de bomenkap. Die buren menen verder dat een strookje grond gelegen naast de (deels verwijderde) bomen door verjaring hun eigendom is geworden. Zij willen dat de buurman meewerkt aan het formeel vastleggen van eigendom daarvan in een door een notaris op te stellen akte.
De rechtbank heeft, na een bezichtiging ter plaatse, beslist dat de bomen zich bevinden op de erfgrens, zodat deze aan beide buren toebehoren. De rechtbank heeft daarnaast beslist dat het beroep op verjaring slaagt en het strookje grond dus eigendom is geworden van de buren.
De buurman die de zaak in eerste aanleg heeft gestart is het met deze beslissing niet eens en is in hoger beroep gekomen.
6.
Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 2 mei 2023 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 18 september 2023;
  • de memorie van grieven met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

7.De beoordeling

7.1.
De feiten
7.1.1.
In r.o. 2.1 tot en met 2.5. heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Het hof zal een nieuw overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt voor de beoordeling vormen:
a. [appellant] is sinds november 2019 eigenaar van een perceel grond aan de [adres 1] in [plaats] , kadastraal bekend als Gemeente Bergen op Zoom, [sectieletter] [sectienummer 1] . [geïntimeerden] is sinds mei 2017 eigenaar van een perceel grond aan de [adres 2] in [plaats] , kadastraal bekend als Gemeente Bergen op Zoom, [sectieletter] [sectienummer 2] . Deze percelen grenzen aan elkaar.
b. Nadat [appellant] aan een derde de opdracht heeft verstrekt tot het snoeien en kappen van de zich ter plaatse bevindende bomen, is tussen partijen een discussie ontstaan over de erfgrens en de vraag of het [appellant] vrij stond de bomen te kappen.
c. Op 24 juli 2020 heeft het Kadaster op deze percelen een grensreconstructie uitgevoerd. [appellant] en [geïntimeerden] waren hierbij aanwezig. [persoon A] . Landmeter Specialist Grensreconstructie bij het Kadaster, heeft een relaas van bevindingen opgemaakt. In dit relaas van bevindingen is onder het kopje ‘Omschrijving van de aangewezen grenzen’ opgenomen:

De grens is gekenmerkt door 3 ijzeren buizen” (hierna: de “
Aangewezen Grens”).
Onder het kopje ‘Meetgegevens waarnemingen’ is de volgende tekening opgenomen:
c. Nabij de Aangewezen Grens hebben richting de straatzijde van de percelen haagbeuken gestaan. Aldaar bevindt zich een strook grond met een langgerekte driehoekige vorm waarvan de noordelijkste punt ligt aan het einde van de nog aanwezige rij haagbeuken (de meest zuidelijke boom) en waarvan de twee onderste punten gelegen zijn aan de straatzijde van de percelen, op het smalste punt 1 of 2 cm afwijkend van de kadastrale grens en ter hoogte van de openbare weg zo’n 70 cm (hierna: de “
Litigieuze Grondstrook”).
d. [geïntimeerden] heeft nadat hij zijn perceel geleverd heeft gekregen een ligusterhaag en palen geplaatst ter plaatse van de Litigieuze Grondstrook. [geïntimeerden] heeft na het bestreden vonnis die haag met palen aldaar verwijderd en een hekwerk op het zuidelijk deel van zijn perceel geplaatst.
e. In het proces-verbaal van bevindingen van de gerechtelijke plaatsopneming van 21 juli 2022 is onderstaande foto als foto 8 opgenomen:
Foto 8 bomenrij met nummering bomen: Z staat voorzuidzijde en N voor noordzijde.
f. In het proces-verbaal van bevindingen is, onder meer, het volgende opgenomen:
Gezien het verloop van de bomenrij kan geen rechte lijn gespannen worden. Er wordt
vastgesteld dat de uitgezette lijn op het midden van de stam van boom z1 stuit. Boom z2
staat in het verlengde van boom z1 en daar geldt dus hetzelfde voor. Hetzelfde geldt voor de
bomen die volgen (in noordelijke richting). [appellant] is het eens met deze waarnemingen. Op
verzoek van [appellant] wordt een aantal bomen nog van dichtbij geïnspecteerd. Dat zijn de bomen
waar [appellant] aan twijfelt. Boom z4 wordt van dichtbij geïnspecteerd. Boom z4 is scheef
gegroeid. De onderkant van de stam ligt in het verlengde van boom zl en z2. Gezien vanaf
het punt waar foto 8 genomen is (perceel [appellant] ), bevindt de achterzijde van de onderkant van
de stam van boom z4 zich voor een gedeelte op het perceel van [geïntimeerden] [appellant] heeft dit
zelf nog met een rolmaat nagemeten vanaf de door hem zelf uitgezette lijn. [appellant] geeft aan
dat hij het eens is met deze waarnemingen. Verder verzoekt hij alleen nog om boom n1 nader
te bekijken.
Vervolgens wordt de kadastrale grens vanaf de noordzijde uitgezet met het blauwe touw en
wordt boom nl nader bekeken. Gezien vanaf het punt waar foto 8 genomen is (perceel [appellant] ),
stuit het blauwe touw op het achterste gedeelte van de stam van boom n l. Een klein deel van
de stam van boom nl bevindt zich op het perceel van [geïntimeerden] [appellant] controleert de
bevinding met zijn rolmaat vanaf de door hemzelf uitgezette lijn. [appellant] kan zich vinden in deze waarneming.
Er wordt afgesproken dat het noorden van de percelen ook wel kan worden aangeduid als
‘weilandzijde’ en het zuiden als ‘straatzijde’.
g. Op 20 oktober 2023 heeft het Kadaster op verzoek van [appellant] opnieuw een grensreconstructie uitgevoerd. [appellant] en [geïntimeerden] waren hierbij aanwezig. [persoon B] , Landmeter Specialist Grensconstructie bij het Kadaster heeft een relaas van bevindingen opgemaakt, waarin is vervat dat de gereconstrueerde grens door middel van 3 ijzeren buizen is gemarkeerd en de volgende tekening is opgenomen:
7.2.
Het geschil in eerste aanleg
7.2.1.
In de onderhavige procedure heeft [appellant] in eerste aanleg in conventie gevorderd dat de kantonrechter, uitvoerbaar bij voorraad:
1. de erfgrens tussen de percelen van [appellant] en [geïntimeerden] staande en gelegen te [plaats] aan de [straatnaam] , kadastraal bekend [plaats] [sectieletter] [sectienummer 1] ( [appellant] ) en [sectieletter] [sectienummer 2] ( [geïntimeerden] ) bepaalt en voor recht verklaart dat de haagbeuken op het perceel van [appellant] staan en zijn eigendom zijn;
2. [geïntimeerden] veroordeelt om de palen en ligusterhaag die hij aan de voorzijde van het
perceel van [appellant] heeft geplaatst, te verwijderen en hem te verbieden deze terug te plaatsen op een afstand van minder dan 50 centimeter van de erfgrens;
3. [geïntimeerden] veroordeelt in de kosten van deze procedure.
7.2.2.
[geïntimeerden] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
7.2.3.
[geïntimeerden] heeft in reconventie in eerste aanleg, zakelijk weergegeven, gevorderd [appellant] te veroordelen:
1. tot ondertekening van een notariële akte ter vastlegging van de eigendomssituatie (zoals deze geldt op grond van het beroep op bevrijdende verjaring);
2. in de proceskosten (vermeerderd met rente en kosten).
7.2.4.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
7.2.5.
Hetgeen partijen in eerste aanleg aan hun vorderingen en verweer ten grondslag hebben gelegd zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
7.2.6.
In het eindvonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] in conventie afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. In reconventie heeft de kantonrechter de vordering van [geïntimeerden] toegewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
7.3.
Het geschil in hoger beroep
7.3.1.
[appellant] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot
vernietiging van het beroepen vonnis, tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerden] en tot terugbetaling door [geïntimeerden] van hetgeen hij ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerden] heeft voldaan (vermeerderd met rente), met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten in beide instanties.
7.3.2.
Het hof begrijpt uit hetgeen [appellant] onder 2 in zijn memorie van grieven naar voren heeft gebracht dat hij in hoger beroep zijn eis aldus heeft gewijzigd, dat hij niet langer verwijdering door [geïntimeerden] van de ligusterhaag en palen vordert, zodat het door [appellant] in eerste aanleg in conventie onder 2 gevorderde, niet aan de orde is in dit hoger beroep.
7.4.
De beukenhaag
7.4.1.
Het hof zal eerst grief I behandelen. Deze grief strekt tot het alsnog toewijzen van conventionele vordering 1 van [appellant] tot vaststelling van eigendom van de bomen in geschil. Door middel van deze grief betoogt [appellant] dat die bomen zich geheel op zijn perceel bevinden en dat alleen ten aanzien van boom z4 discussie kan ontstaan omtrent de ligging daarvan (op de erfgrens of op het perceel van [geïntimeerden] ).
7.4.2.
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat de omstandigheid dat de stam van een boom verenigd is met de grond van twee belendende erven meebrengt dat de boom toebehoort aan de eigenaren van beide erven gezamenlijk (art. 5:20 lid 1, aanhef en onder f, BW). De eigendom van de grond omvat mede de met de grond verenigde beplantingen, hetgeen meebrengt dat bomen waarvan de stam op een erfgrens staat, als "met de grond verenigde beplantingen" toebehoren aan de onderscheidene eigenaren van de buurpercelen gezamenlijk. Dat geldt ook voor bomen die ooit geplant zijn in de grond van het ene perceel maar waarvan de stam later over de erfgrens heen is gegroeid (HR 20 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9997).
7.4.3.
Op [appellant] rusten stelplicht en bewijslast van zijn stelling dat de desbetreffende haagbeuken zijn eigendom zijn. Door [appellant] is naar het oordeel van het hof niet voldoende gemotiveerd gesteld dat de haagbeuken in geschil (te zien op foto 8 in het proces-verbaal van plaatsopneming en hiervoor weergegeven in rov. 7.1.1. onder e.) zich geheel op zijn perceel bevinden. Het hof overweegt daartoe het volgende. De door de rechtbank gevolgde en door partijen geaccordeerde methode voor de vaststelling of de bomenrij zich al dan niet bevindt op de erfgrens is in het proces-verbaal gedetailleerd en voorzien van foto’s en verklaringen van partijen beschreven. Daarbij is met instemming van partijen uitgegaan van de door het Kadaster op 24 juli 2020 in aanwezigheid van [appellant] en [geïntimeerden] uitgezette erfgrens door middel van drie ijzeren buizen. Tussen die ijzeren buizen is daarbij touw gespannen, waarna de rechtbank de in het proces-verbaal vermelde waarnemingen heeft gedaan. De rechtbank heeft daarbij het beginsel van hoor en wederhoor in acht genomen en partijen hebben desgevraagd de bevindingen van de rechtbank geaccordeerd, zo blijkt uit het proces-verbaal (zie 7.1.1. sub f hierboven). Gelet op dit alles neemt het hof de in het proces-verbaal vermelde bevindingen en conclusies van de rechtbank bij de beoordeling in hoger beroep over en bij die beoordeling tot uitgangspunt.
Hetgeen door [appellant] naar voren is gebracht om in twijfel te trekken dat bij de plaatsopneming de juiste uitgangspunten zijn gehanteerd, is niet voldoende. De eerder door hem voorgestelde methode om op een afstand van 1,30 meter vanaf de ijzeren buizen paaltjes te plaatsen en daartussen een draad te spannen en dan met een rolmaat te controleren welke bomen zich wel of niet op de erfgrens bevinden, is niet door de rechtbank onderschreven bij de plaatsopneming. Partijen zijn de toepassing daarvan ook niet overeengekomen, maar hebben juist ingestemd met een andere door de rechtbank voorgestelde methode. Het louter herhalen van de eigen bevindingen naar aanleiding van een niet beproefde en niet overeengekomen methode, is onvoldoende om de door de rechtbank vastgestelde waarnemingen opzij te zetten. Zonder nadere uitleg, die ontbreekt, wordt het hof evenmin duidelijk op grond waarvan [appellant] meent dat bij gebruik van de door hem voorgestane methode wordt verduidelijkt welke bomen zich al dan niet op of nabij de erfgrens bevinden, ten opzichte van het meten met een gespannen draad tussen de door het Kadaster uitgezette ijkpunten. Dit is ook geen voldoende onderbouwing van de noodzaak tot benoeming van een deskundige ter bepaling van de erfgrens ter plaatse. Niet is onderbouwd dat in de praktijk een andere meetmethode gebruikelijk zou zijn of doorgaans door deskundigen wordt toegepast. Daarbij klemt te meer dat in dit geval tot twee keer toe de erfgrens is bepaald door ervaren landmeters van het Kadaster en de door de rechtbank gehanteerde meetmethode uitgaat van door de betrokken professionals van het Kadaster met gebruikmaking van adequate meetinstrumenten uitgezette ijkpunten.
7.4.4.
Voor zover [appellant] stelt dat tijdens de plaatsopneming niet de juiste door het Kadaster uitgezette ankerpunten zijn gebruikt ter bepaling van de situering van de bomen in geschil, strookt dat niet met hetgeen uit het proces-verbaal blijkt. Dat de middelste ijzeren buis een stuk zuidelijker is gelegen dan waar de rechtbank bij de plaatsopneming van uitging, is niet voldoende concreet door [appellant] onderbouwd. Een vastlegging door het Kadaster in die zin is niet overgelegd. Ter toelichting heeft [appellant] naar foto 11 van het proces-verbaal van 21 juli 2022 verwezen waarop een houten paaltje te zien is. Op foto 4 van het proces-verbaal is echter vermeld dat pal naast de houten paal door het Kadaster een ijzeren paaltje is aangebracht ter aanduiding van de erfgrens, welk paaltje de rechtbank bij haar bevindingen tot uitgangspunt heeft genomen. Het hof verwerpt deze stelling van [appellant] dan ook.
7.4.5.
Dat tijdens de plaatsopneming geen rechte lijn kon worden gespannen tussen het ene hoekpunt van het perceel naar het andere hoekpunt van het perceel omdat die lijn stuitte op het midden van boom z1, geeft het hof geen aanleiding de bevindingen en conclusies van de rechtbank niet over te nemen. Die bevinding is juist een indicatie dat het hart van de stam van boom z1 zich bevindt op of nabij de erfgrens, zodat de boom mede-eigendom is van [appellant] en [geïntimeerden] en niet kan worden vastgesteld dat die boom zich volledig op het perceel van [appellant] bevindt. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden zulks kunnen constateren en vanaf boom z1 kunnen vaststellen dat de bomen die zich daarnaast bevinden in elkaars verlengde staan, zodat ook die op de perceelsgrens staan en mede-eigendom zijn van [appellant] en [geïntimeerden]
7.4.6.
Gelet op het voorgaande kan de vordering onder I van [appellant] niet worden toegewezen. Niet is komen vast te staan immers dat de haagbeuken zijn volledige eigendom zijn. Grief I faalt daarmee. Het bestreden vonnis zal ten aanzien van de conventionele vorderingen van [appellant] dan ook worden bekrachtigd.
7.5.
De Litigieuze Grondstrook
bevrijdende verjaring?
7.5.1.
Grief II, III en IV zijn erop gericht dat het hof de vordering van [geïntimeerden] in reconventie uit hoofde van bevrijdende verjaring alsnog afwijst. Met die grieven betoogt [appellant] in de kern dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat (de rechtsvoorganger van) [geïntimeerden] zich als bezitter van de Litigieuze Grondstrook heeft gedragen en ten onrechte het beroep op bevrijdende verjaring heeft gehonoreerd.
7.5.2.
Ten aanzien van het beroep van [geïntimeerden] op bevrijdende verjaring stelt het hof het volgende voorop. Op grond van artikel 3:105 BW komt de eigendomsverkrijging vast te staan als [geïntimeerden] bezitter was van de Litigieuze Grondstrook op het moment dat de verjaring van de door [appellant] in te stellen rechtsvordering strekkende tot beëindiging van dat bezit werd voltooid. De verjaring treedt op grond van artikel 3:306 BW in door verloop van twintig jaren. Zij begint te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden van de zaak of de onmiddellijke opheffing gevorderd kan worden van de onrechtmatige toestand waarvan dit bezit de voortzetting vormt. De verjaringstermijn loopt door zolang een derde bezitter is. Niet van belang is hoeveel opvolgende bezitters er zijn geweest en hoe zij hun bezit hebben verkregen. Niet van belang is verder of het bezit door ieder van de bezitters al dan niet te goeder trouw is verkregen. Vereist is wél dat op het moment van de voltooiing van de verjaringstermijn ondubbelzinnig sprake is (geweest) van bezit. Of dit laatste het geval is, moet worden beoordeeld op grond van de verkeersopvattingen, met inachtneming van de wettelijke bepalingen inzake het bezit en overigens op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). De louter interne wil om als rechthebbende op te treden is daarom voor het al dan niet aannemen van bezit zonder betekenis. Alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en de bestemming van het goed waarom het gaat en de wijze waarop de bijzondere betrekking tot het goed is ontstaan, moeten bij de beantwoording van de vraag of sprake is van bezit in de afweging worden betrokken. Waar het op aan komt is of [appellant] (althans diens rechtsvoorganger) er op grond van de geconstateerde uiterlijke feiten op bedacht moest zijn dat hij zijn eigendom zou gaan verliezen. Het hof overweegt in dit verband dat bij onroerende zaken – die men niet van hun plaats kan wegvoeren en waarvan de eigendom staat geregistreerd in het daartoe bestemde openbaar register – niet snel een intentie tot het houden voor zichzelf door een niet rechthebbende pleegt te worden aangenomen.
7.5.3.
Het hof volgt [geïntimeerden] niet in zijn betoog dat sprake is van inbezitneming van de Litigieuze Grondstrook. [geïntimeerden] heeft aan zijn standpunt dat sprake is van bevrijdende verjaring onvoldoende concrete stellingen over bezitsdaden door zijn rechtsvoorgangers ten grondslag gelegd. Uit de gestelde feitelijke situatie ter plaatse blijkt in dit geval onvoldoende van ondubbelzinnige inbezitneming van de Litigieuze Grondstrook door de rechtsvoorganger van [geïntimeerden] . Daarvoor is niet voldoende dat een bomen-/plantenhaag is aangelegd medio jaren ‘70 en dat de situatie nadien niet is gewijzigd. Dat buurtbewoner [persoon C] heeft verklaard dat de bomen in geschil nagenoeg 60 jaar
“er als afscheiding tussen beide percelen”staan en iedereen de bomenrij respecteerde
“als erfafscheiding tussen beide percelen”waarbij de haag
“gezamenlijk”werd onderhouden, is in dit geval geen voldoende onderbouwing van enige bezitspretentie of verrichte bezitsdaden door de rechtsvoorgangers van [geïntimeerden] ten aanzien van de Litigieuze Grondstrook. Hoe [persoon C] de beplanting kwalificeert is immers niet relevant gelet op de hierboven weergegeven beoordelingsmaatstaf.
Voor het aannemen van bezitspretentie van de Litigieuze Grondstrook die onderdeel is van twee grote percelen in het buitengebied is nodig dat voor de rechtsvoorganger van [appellant] naar aanleiding van zichtbare gedragingen van de rechtsvoorganger van [geïntimeerden] kenbaar was dat die zich als bezitter van die naast de bomenrij gelegen strook beschouwde. Het planten en onderhouden van bomen nabij de erfgrens is in dit geval ontoereikend om als een dergelijke daad van inbezitneming van de zich daaronder of daarnaast bevindende grondstrook te kunnen gelden. Onderhoud van de bomen die zich nabij de Litigieuze Grondstrook hebben bevonden, is dat evenmin. Niet gebleken is dat het gesteld gepleegde onderhoud zonder toestemming van (de rechtsvoorgangers van) [appellant] is uitgevoerd, zodat inbezitneming op die grond niet is komen vast te staan.
7.5.4.
Ook de stellingen dat het perceel aan de zijde van [geïntimeerde 1] jarenlang is gebruikt voor tuinbouw en dat zich op dat perceel gedurende enige tijd een schuilhok heeft bevonden, zijn daartoe niet voldoende. Deze stellingen zijn onvoldoende concreet. Niet is gesteld en toegelicht dat en op welke wijze op de exacte locatie van de Litigieuze Grondstrook, en niet elders op het perceel van [geïntimeerden] , voornoemd hok zich bevond dan wel door de rechtsvoorgangers van [geïntimeerden] tuinbouwactiviteiten zijn uitgevoerd met de pretentie bezitter te zijn van de Litigieuze Grondstrook.
7.5.5.
Gelet op het voorgaande ontbeert het beroep op eigendomsverkrijging op grond van 3:105 BW van de Litigieuze Grondstrook een deugdelijke feitelijke grondslag.
Bij gebreke van stellingen van [geïntimeerden] die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, is voor bewijslevering geen plaats.
7.5.6.
Dit brengt met zich dat het bestreden vonnis voor zover daarin de reconventionele vordering van [geïntimeerden] is toegewezen, wordt vernietigd. Grief II, III en IV van [appellant] zijn daarmee terecht voorgedragen.
verwijdering ligusterhaag en hek?
7.5.7.
Met grief V betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat [geïntimeerden] eigenaar is van de Litigieuze Grondstrook en verplaatsing van de ligusterhaag op grond daarvan heeft geweigerd. Grief V behoeft geen behandeling gelet op de eiswijziging van [appellant] (zie rov. 7.3.2. hiervoor).
7.6.
Proceskosten
in eerste aanleg
7.5.1.
De proceskosten in eerste aanleg in conventie blijven voor rekening van [appellant] als de in eerste aanleg in conventie in het ongelijk gestelde partij.
7.5.2.
[geïntimeerden] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de eerste aanleg in reconventie veroordeeld, begroot op € 375,00. Dit brengt met zich dat de reeds door [appellant] aan [geïntimeerden] voldane proceskosten in reconventie ter uitvoering van het vonnis onverschuldigd door hem aan [geïntimeerden] zijn betaald, zodat [geïntimeerden] aan [appellant] een bedrag van € 375,00 terug dient te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van betaling, zoals is gevorderd.
in hoger beroep
7.5.2.
Nu [appellant] en [geïntimeerden] over en weer in het gelijk en ongelijk zijn gesteld, worden de proceskosten in het hoger beroep aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt.

8.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de veroordeling in conventie voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen;
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de veroordeling in reconventie;
in zoverre opnieuw recht doende:
wijst de vordering van [geïntimeerden] in reconventie af;
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [appellant] , begroot op € 375,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over het bedrag van € 375,00 vanaf de dag van betaling door [appellant] tot de dag van algehele voldoening;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.W.A. van Geloven, Z.D. van Heesen-Laclé en H.J. Tulp en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 november 2024.
griffier rolraadsheer