ECLI:NL:GHSHE:2024:3570

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 november 2024
Publicatiedatum
14 november 2024
Zaaknummer
200.343.078_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van executeur wegens gewichtige redenen en benoeming van een vereffenaar in een nalatenschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over het ontslag van een executeur van een nalatenschap. De appellant, een broer, had in eerste aanleg verzocht om de andere broer, die als executeur was benoemd, wegens gewichtige redenen te ontslaan. De rechtbank Limburg had dit verzoek afgewezen. De appellant voerde aan dat de executeur tekortgeschoten was in zijn taken, onder andere door het niet tijdig opmaken van een boedelbeschrijving en het niet transparant zijn over de financiën van de nalatenschap van hun moeder, die op [datum] 2022 was overleden. Het hof oordeelde dat er inderdaad gewichtige redenen waren om de executeur te ontslaan, onder verwijzing naar artikel 4:149 lid 2 BW. Het hof constateerde dat de executeur niet met bekwame spoed een boedelbeschrijving had opgemaakt en dat er veel onduidelijkheid bestond over het vermogen van de moeder, waaronder investeringen in cryptovaluta. Het hof benoemde vervolgens een onafhankelijke vereffenaar om de verdere afwikkeling van de nalatenschap ter hand te nemen. De kosten van de vereffenaar komen ten laste van de nalatenschap. De beslissing van de rechtbank werd vernietigd en de proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 14 november 2024
Zaaknummer : 200.343.078/01
Zaaknummer eerste aanleg : 10736770 \ EZ VERZ 23-331
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. P.J.M. Brouwers te Maastricht,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: [verweerder] ,
advocaat: mr. B.A.L.H. Robijns te Heerlen .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 21 maart 2024, waarbij de kantonrechter onder meer het verzoek van [appellant] om [verweerder] wegens gewichtige redenen te ontslaan als executeur van de nalatenschap van hun moeder en om een andere executeur te benoemen, heeft afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties (nr. 7 t/m 18), ingekomen ter griffie van dit hof op 20 juni 2024, heeft [appellant] het hof verzocht:
1. de beschikking van de rechtbank in eerste aanleg te vernietigen;
2. de verzoeken van [appellant] alsnog toe te wijzen en
3. [verweerder] te veroordelen in de kosten van beide instanties, één en ander zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
2.2.
Bij verweerschrift in hoger beroep met twee producties (nr. 1 t/m 2), ingekomen ter griffie van dit hof op 16 september 2024, heeft [verweerder] het hof verzocht om de verzoeken van [appellant] af te wijzen.
2.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 14 maart 2024;
  • het procesdossier in eerste aanleg, ingezonden zijdens [appellant] en ingekomen ter griffie van dit hof op 9 juli 2024;
  • de bij V6-formulier ingediende aanvullende producties (nr. 19 t/m 22) zijdens [appellant] , ingekomen ter griffie van dit hof op 26 september 2024;
  • de bij V6-formulier door [verweerder] ingediende brief van de rechtbank Limburg van 20 september 2024, ingekomen ter griffie van dit hof op 30 september 2024;
  • de bij V6-formulier ingediende aanvullende producties (nr. 23 t/m 24) zijdens [appellant] , ingekomen ter griffie van dit hof op 30 september 2024 en
  • de inhoud van de op de mondelinge behandeling in hoger beroep door mr. Brouwers overgelegde en voorgelezen spreekaantekeningen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] , bijgestaan door mr. Brouwers en
  • [verweerder] , bijgestaan door mr. Robijns.

3.De beoordeling

Feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. Op [datum] 2022 is te [woonplaats] [moeder] (hierna: moeder), laatstelijk wonend te [woonplaats] , overleden. Moeder heeft bij testament van 21 maart 2018 over haar laatste wil beschikt en, onder meer, [verweerder] tot executeur van haar nalatenschap benoemd.
[appellant] en [verweerder] zijn de enige kinderen van moeder en hebben elk de nalatenschap beneficiair aanvaard. Daarnaast heeft [verweerder] de benoeming tot executeur van de nalatenschap van moeder aanvaard.
Tussen partijen was een bodemprocedure aanhangig over de afhandeling van de nalatenschap van hun vader waarin [verweerder] ook tot executeur is benoemd. De rechtbank Limburg heeft bij vonnis van 3 april 2024, derhalve gewezen na de beschikking waarvan beroep, [verweerder] veroordeeld tot betaling van diverse bedragen aan [appellant] (ECLI:NL:RBLIM:2024:1685). De rechtbank heeft hierin onder meer het volgende overwogen:

Terugbetaling van door [verweerder] ten onrechte ontvangen huurbetalingen?
(…)
4.30.
De rechtbank is van oordeel dat uit niets is gebleken dat vader een huurovereenkomst had ten aanzien het appartement dat vader in april 2015 aan [verweerder] heeft geleverd, maar nadien is blijven bewonen. Dat zou ook onlogisch zijn, omdat (ook) [verweerder] heeft erkend dat vader voor het recht van gebruik en bewoning van het appartement reeds een bedrag had betaald van € 17.640,-. Dat er vervolgens bedragen van de bankrekening van vader zijn afgeboekt als ‘huur’ acht de rechtbank merkwaardig, waarbij opvallend is dat op 13 mei 2016, ruim een jaar nadat de levering van het appartement aan [verweerder] had plaatsgevonden, meteen voor het gehele (afgelopen) jaar huur betaald zou zijn. Een en ander vraagt om een verklaring van de zijde van [verweerder] , die immers de huurbetalingen inde, maar die verklaring is niet gegeven. De stelling dat vader erop stond dat hij huur aan [verweerder] betaalde, is geen juridische grond voor het betalen van huur en is – tegenover de betwisting door [appellant] – ook niet door [verweerder] onderbouwd. Gelet op deze feiten en omstandigheden concludeert de rechtbank dat [verweerder] ten onrechte ‘huurbetalingen’ van de bankrekening van vader heeft ontvangen.
4.31.
Aangezien [appellant] pas bij het bestuderen van de bankafschriften heeft ontdekt dat [verweerder] de – achteraf als onterecht ontvangen – ‘huurbetalingen’ van de bankrekening van vader heeft geïncasseerd, heeft [verweerder] dit voor [appellant] verborgen gehouden. De sanctie van artikel 3:194 lid 2 BW is dan dat [verweerder] zijn aandeel in dit goed verbeurt. De vordering van [appellant] , inhoudende dat [verweerder] het (volledige) bedrag van € 7.650,- aan hem dient te betalen, zal derhalve worden toegewezen. Dat geldt ook voor de hierover gevorderde wettelijke rente vanaf 29 juli 2016, omdat [verweerder] daartegen geen specifiek verweer heeft gevoerd.
(…)
Buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente (vordering VIII)
4.37.
Uit het dossier komt het beeld naar voren dat [verweerder] jarenlang niets van zich heeft laten horen, nadat hij op 14 februari 2017 (per e-mail) had laten weten dat hij als testamentair executeur voornemens was om de onverdeelde boedel van vader (met [appellant] ) te gaan verdelen. Hoewel [verweerder] heeft aangevoerd dat hij jarenlang heeft gepoogd om in contact te komen met [appellant] , is dat gemotiveerd door [appellant] betwist en heeft [verweerder] dat op geen enkele wijze (met bijvoorbeeld verzonden e-mails, app- en sms-berichten of anderszins) onderbouwd. Ook de stelling dat [appellant] het voor [verweerder] onmogelijk heeft gemaakt om tot nakoming (van de verdeling van de nalatenschap) te komen, is niet (feitelijk) onderbouwd. Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat voor het eerst weer schot in de zaak is gekomen nadat [appellant] [verweerder] heeft aangeschreven bij brief van 21 juli 2021 (productie 3 bij dagvaarding). Door [verweerder] is vervolgens bij brief, met bijlagen, van 13 augustus 2021 hierop gereageerd. Partijen hebben daarna in de periode vanaf augustus 2021 tot ongeveer februari 2022 via hun advocaten schriftelijk met elkaar gecommuniceerd, waarbij opvalt dat een reactie van [verweerder] soms lang uitblijft en [verweerder] niet (volledig) reageert op verzoeken van de zijde van [appellant] . Gelet op deze feiten en omstandigheden is aannemelijk geworden dat [verweerder] zijn taak als executeur niet voortvarend heeft opgepakt en [appellant] buitengerechtelijke kosten heeft moeten maken om zijn rechten op de onverdeelde nalatenschap van vader geldend te maken. De door [appellant] gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen daarom worden toegewezen, ook omdat [verweerder] tegen de hoogte daarvan geen verweer heeft gevoerd. Aan het beroep van [verweerder] op schuldeisersverzuim gaat de rechtbank – gelet op het voorgaande – voorbij als onvoldoende feitelijk onderbouwd.”
Van deze uitspraak is door geen van beide partijen hoger beroep aangetekend.
d) Bij brief van 20 september 2024 heeft de rechtbank Limburg mevrouw mr. [betrokkene] – die door [verweerder] is ingeschakeld – bericht dat de boedelbeschrijving op 27 augustus 2024 in goede orde ter griffie is ontvangen en dat het dossier gesloten en gearchiveerd wordt. Het hof beschikt niet over deze boedelbeschrijving.
Eerste aanleg
3.2.
[appellant] heeft de kantonrechter verzocht om [verweerder] wegens gewichtige redenen te ontslaan als executeur van de nalatenschap van moeder en om een andere executeur te benoemen.
3.2.1.
[verweerder] heeft verweer gevoerd.
3.2.2.
De rechtbank Limburg heeft het verzoek van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft met betrekking tot het verzoek van [appellant] het volgende overwogen:
“4.1. Uit de processtukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling volgt dat de verstandhouding tussen de broers slecht is, dat de broers elkaar niet vertrouwen en dat zij elkaar over en weer verstoken houden van informatie of pas na veel verzoeken daartoe over en weer elkaar informatie verstrekken. Zo heeft [appellant] na diverse verzoeken daartoe door [verweerder] pas zeer recent informatie verstrekt over een lening van de erflaatster aan [B.V. 1] B.V. van € 125.000,- en heeft [verweerder] ondanks diverse verzoeken daartoe pas na het aanhangig maken van het onderhavige verzoekschrift een soort boedelbeschrijving van de nalatenschap van moeder aan [appellant] doen toekomen.
4.2.
Verder is duidelijk geworden dat [verweerder] niet voldoende op de hoogte is van de taken en de bevoegdheden van een executeur. Zo heeft er al een verdeling (de betaling van de legaten) plaatsgevonden voordat er een deugdelijke boedelbeschrijving is opgemaakt en voordat de vereffening is voltooid. Het is een van de taken van een executeur om ervoor te zorgen dat de nalatenschap voor verdeling gereed komt. Dat traject vangt met een boedelbeschrijving en vereffening aan. De wet schrijft voor dat een executeur na de aanvaarding van diens benoeming met bekwame spoed een (voorlopige) boedelbeschrijving dient op te maken. De stellingen van [verweerder] , dat hij eerst moest weten of [appellant] de nalatenschap beneficiair aanvaardt of verwerpt, of de geldlening van € 125.000,- nog bestond en voor welk bedrag die nog openstond en wat de waarde van de cryptobeleggingen van moeder is, vormen geen excuus om te wachten met het opstellen van een boedelbeschrijving. [verweerder] had in de (voorlopige) boedelbeschrijving nog onbekende posten eventueel pro memorie kunnen opnemen. De kantonrechter heeft [verweerder] ter mondelinge behandeling voorgehouden de hulp van een onafhankelijke registeraccountant in te roepen maar [verweerder] wenst de kwestie met zijn eigen accountant af te handelen terwijl hij weet dat [appellant] die accountant klaarblijkelijk niet vertrouwt. Daarmee dreigt de
impasse onnodig voort te duren.
4.3.
Hoe dat ook zij, de benoeming door moeder van [verweerder] tot executeur en tot afwikkelingsbewindvoerder brengt met zich dat [verweerder] privatief (dus met uitsluiting van de overige erfgenamen, in dit geval [appellant] ) de nalatenschap mag beheren en daarover mag beschikken. Het gaat er om of de afwikkeling naar eerlijkheid zal gebeuren en dat de ene erfgenaam voor de verdeling financieel niet bevoordeeld is of wordt ten opzichte van de andere erfgenamen.
4.4.
De laatste wil van moeder dient te worden uitgevoerd en gerespecteerd overeenkomstig het daarin bepaalde, tenzij sprake is van omstandigheden die rechtvaardigen om daarvan af te wijken. Het wantrouwen is tussen de broers zichtbaar aanwezig maar gesteld noch gebleken is dat de (ernstig) verstoorde verstandhouding tussen [appellant] en [verweerder] ertoe heeft geleid dat [verweerder] aan de wens van moeder en de daartoe aanvaarde taken voorbij is gegaan en de toebedeling niet gelijkelijk voor hemzelf en [appellant] heeft gewaarborgd of zich anderszins heeft bevoordeeld ten opzichte van [appellant] .
4.5.
[appellant] heeft beschikking over de bankafschriften van moeder van de afgelopen vijf jaar en zijn wantrouwen jegens de boekingen van moeder naar [B.V. 2] B.V. van in totaal € 218.000,-, de juistheid van het taxatierapport van de juwelen, en de door hem betwiste vordering op hem van € 125.000,- is onvoldoende om als een objectief en op feiten gestoeld wantrouwen te kunnen dienen en om te kunnen oordelen dat sprake is van gewichtige redenen die ertoe moeten leiden dat [verweerder] uit zijn functie van executeur dient te worden ontslagen. Het ligt op de weg van [appellant] om een onafhankelijke taxateur een contra-expertise naar de waarde van de juwelen te laten verrichten en om gegevens over de
lening aan [B.V. 1] B.V. aan [verweerder] te verstrekken. Verder is daarbij van belang dat [verweerder] heeft verklaard bezig te zijn met een onderzoek naar de waarde van de beleggingen door moeder en al meermaals heeft verklaard dat de nalatenschap van moeder geen schulden bevat. Daarbij komt dat bij een eventueel ontslag de taken van [verweerder] niet eindigen (art. 4:149 lid 3 BW) en de wet bij art. 4:151 juncto 4:161 BW voorziet in het verschaffen van de gewenste duidelijkheid over de omvang en de financiën van de nalatenschap en in andere mogelijkheden indien daarover (alsnog) een debat zou ontstaan.”
Hoger beroep
3.3.
[appellant] heeft in zijn beroepschrift vijf grieven aangevoerd. Daarmee betoogt hij – kort en zakelijk weergegeven – dat er gronden aanwezig zijn om [verweerder] als executeur te ontslaan gelet op onder meer het uitblijven van een boedelbeschrijving, het niet ingaan op de gemotiveerde vragen van [appellant] over de afwezigheid van vermogen, het geheel onvermeld laten van de curieuze [kwestie] kwestie (crypto), het tegen beter weten in van [appellant] vorderen van € 125.000,= en van € 82.500,= terwijl [verweerder] heel goed wist dat de (voormalig) debiteur [Beheer B.V.] Beheer B.V. was, de procedure over de nalatenschap van hun vader en gelet op de omstandigheid dat [verweerder] het advies van de kantonrechter in de wind heeft geslagen een onafhankelijk registeraccountant aan te stellen.
3.4.
[verweerder] heeft zowel bij verweerschrift als bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verweer gevoerd tegen de stellingen van [appellant] . Dat verweer komt er – kort weergegeven – op neer dat [verweerder] de boedel goed in kaart heeft gebracht op basis van de informatie die hij heeft aangetroffen en verkregen en dat hij de vragen van [appellant] heeft beantwoord. [verweerder] stelt dat er dan ook geen sprake is van falen in de uitoefening van zijn taken waardoor ook een ontslag niet gerechtvaardigd is. Voor zover relevant zal het hof bij de beoordeling nader ingaan op het verweer van [verweerder] .
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.
Het hof is van oordeel dat sprake is van gewichtige redenen in de zin van artikel 4:149 lid 2 BW op grond waarvan [verweerder] als executeur ontslagen moet worden. In het hiernavolgende wordt dit toegelicht.
3.5.2.
De wet schrijft voor dat een executeur na de aanvaarding van diens benoeming met bekwame spoed een (voorlopige) boedelbeschrijving dient op te maken. [verweerder] heeft dit echter nagelaten. Hoewel moeder al op [datum] 2022 is overleden, heeft [verweerder] pas in oktober 2023 laten weten wat er zich
ongeveerin de boedel bevindt (banktegoed € 136.439,33) en op 19 maart 2024 een (voorlopige) boedelbeschrijving opgemaakt en naar [appellant] gestuurd. Dat [verweerder] , zoals door hem is aangevoerd, eerst moest weten of [appellant] de nalatenschap beneficiair zou aanvaarden of niet voordat hij verdere stappen kon ondernemen, is geen reden om te wachten met het opstellen van een boedelbeschrijving, zoals de kantonrechter ook al heeft overwogen. Er had een verklaring van executele kunnen worden opgesteld waarmee [verweerder] bijvoorbeeld inzicht had kunnen krijgen in de bankzaken bij de Rabobank zodat hij [appellant] daarover eerder had kunnen informeren.
3.5.3.
Bovendien heeft er door [verweerder] al een verdeling (de betaling van de legaten) plaatsgevonden voordat er een deugdelijke boedelbeschrijving is opgemaakt en voordat de vereffening is voltooid.
3.5.4.
Daarnaast bestaat er nog (steeds) veel onduidelijkheid over het vermogen van moeder. Volgens [appellant] had moeder bij overlijden € 383.000,= aan tegoeden kunnen hebben behoudens schenkingen en excessieve uitgaven die niet zijn gebleken, gezien het banktegoed in 2019 van € 36.220,= (aangifte IB), de verkoop van haar woning voor € 305.000,= en de schenking van [appellant] van € 42.500,=. Uit de (voorlopige) boedelbeschrijving – die bij de brief van 15 mei 2024 van mr. [betrokkene] is overgelegd – blijkt een saldo per overlijdensdatum van € 148.861,40. Hoewel een deel van het resterende geld teruggevonden is (crypto, cashopnames van in totaal € 100.000,= en een mogelijke lening aan [verweerder] van € 40.000,= waarover partijen van mening verschillen), blijven er nog veel onduidelijkheden.
3.5.5.
Zo blijven nog grote onduidelijkheden bestaan over de speculatie van moeder op de cryptomarkt. Uit de bankafschriften blijkt dat moeder – toen zij 82 jaar was – € 218.000,= heeft overgeboekt naar [B.V. 2] B.V. ( [bedrijf 1] ) dat later door [kwestie] B.V. is overgenomen. Dit is een aanbieder in cryptodiensten. Dit kwam eerst aan het licht toen [appellant] de bankafschriften inzag.
In eerste aanleg heeft [verweerder] gesteld dat de crypto geen vermogen betreft van ruim € 200.000,= in crypto, maar dat dit enkel een bedrag betreft van € 59.000,=. Volgens [verweerder] is in diezelfde periode namelijk een groot bedrag direct doorgestort naar de [bedrijf 2] en dus niet geïnvesteerd in crypto.
In de brief van 15 mei 2024 schreef mr. [betrokkene] dat er nog een bedrag van € 25.000,= niet verantwoord is door [bedrijf 1] , dat moeder voor € 43.000,= crypto currency’s heeft gekocht (ADA en Ethereum) die op twee aparte wallets moeten staan maar niet bij [kwestie] – mogelijk bij [onderneming] Limited – en dat € 35.000,= is teruggestort naar de Rabobank-rekening. Bij deze brief is een nieuwe (voorlopige) boedelbeschrijving gevoegd waarin is vermeld “ [kwestie] onderzoek naar geschil van” € 24.203,23.
[appellant] stelt dat het verschil tussen het door moeder gestorte en het door haar weer ontvangen bedrag niet het resultaat is van de cryptobeleggingen. Volgens [appellant] is het waarschijnlijk dat met de belegging in cryptovaluta grote winsten zijn behaald gezien de periode (2021) waarin moeder de investering in cryptovaluta deed.
Daarnaast heeft [verweerder] in hoger beroep een rapport van [naam] overgelegd. Dit rapport vermeldt dat zij onderzoek hebben verricht naar de Ethereum en de Cardano wallet. Volgens het rapport was het saldo in kwestie op [datum] 2022 een totaalbedrag van € 10.484,23.
Uit het voorgaande blijkt dat er nog veel onduidelijkheden bestaan. Zo is het niet duidelijk hoeveel geld moeder heeft geïnvesteerd in crypto’s, hoeveel wallets zij had, wat de waarde daarvan was ten tijde van het overlijden van moeder en waar eventueel de rest van het geld is gebleven.
3.5.6.
[verweerder] stelt dat het niet te achterhalen is waar de investeringen van moeder precies hebben plaatsgevonden en dat er ook geen openheid van zaken te verkrijgen is over de financiën die zich mogelijk nog ergens kunnen bevinden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [verweerder] in hoger beroep het reeds genoemde rapport van [naam] overgelegd. Het hof acht dit standpunt opmerkelijk, omdat [appellant] heeft gesteld – wat door [verweerder] niet is betwist – dat moeder geen enkel verstand had van crypto’s en dat [verweerder] en zijn zoon wel in cryptovaluta handelen. Dat geeft de indruk dat moeder niet alleen heeft gehandeld en mogelijk de hulp heeft gehad van [verweerder] die wel inzage heeft (gehad) in de cryptobeleggingen. Bovendien zegt het rapport ook weinig in het licht dat er nog vele onduidelijkheden bestaan. Zo wordt er een nieuwe (derde) wallet genoemd en vermeldt het rapport slechts een saldo van € 10.484,23.
Dat het niet eenvoudig is om investeringen in crypto te achterhalen, heeft [appellant] overigens betwist. De advocaat van [appellant] heeft uit eigen wetenschap – hij heeft zelf een rekening bij [kwestie] – gesteld dat [kwestie] een Nederlandse onderneming is en dat de wallet de gehele ‘transactiegeschiedenis’ (stortingen, koop en verkoop) bevat en zo ook bij moeder.
3.5.7.
In het verlengde hiervan heeft [verweerder] nagelaten om direct duidelijkheid te verkrijgen over de crypto’s. Uit de bijlagen bij de brief van mr. [betrokkene] van 10 juni 2024 kan worden afgeleid dat de eerste e-mail die [verweerder] hierover aan [kwestie] zond dateert van 11 maart 2024 en dus slechts een paar dagen voor de zitting in eerste aanleg. Dat terwijl moeder al op [datum] 2022 is overleden en [appellant] regelmatig gevraagd heeft naar waar het geld van moeder is gebleven.
3.5.8.
Verder zijn er in 2021 bij de [bedrijf 2] tweemaal cashopnames gedaan van € 50.000,=. [appellant] stelt dat uit het gesprek dat hij met de [bedrijf 2] heeft gehad blijkt dat moeder ten tijde van de geldopnames niet alleen zou zijn geweest. Wat daarvan ook zij, tot op heden is het niet duidelijk waar dit geld is gebleven.
3.5.9.
Ook bestaat er onduidelijkheid over de spaarrekening van moeder bij de Rabobank. De (voorlopige) boedelbeschrijvingen van [verweerder] hebben aanvankelijk geen melding gemaakt van deze spaarrekening, terwijl uit de bankafschriften van de Rabobank blijkt dat moeder kennelijk nog een spaarrekening bij de Rabobank had die gekoppeld was aan de betaalrekening van moeder. [verweerder] heeft deze vierde (spaar)rekening nooit eerder vermeld. [appellant] heeft hier zelf achter moeten komen. Ook heeft [verweerder] geen bankafschriften van deze spaarrekening aan [appellant] overgelegd. Dat had wel op zijn weg gelegen. Volgens [verweerder] was het saldo ten tijde van het overlijden van moeder € 0,=, maar wat het verloop van die rekening in de jaren daarvoor is geweest, is dus onbekend maar (mogelijk) wel relevant.
3.5.10.
Daarnaast spelen de feiten zoals gesteld in het onherroepelijke vonnis van de rechtbank Limburg van 3 april 2024 inzake de nalatenschap van vader een rol. In het bijzonder dat [verweerder] de – achteraf als onterecht ontvangen – ‘huurbetalingen’ van de bankrekening van vader heeft geïncasseerd en dit voor [appellant] verborgen heeft gehouden en [appellant] dit pas bij het bestuderen van de bankafschriften heeft ontdekt. De rechtbank heeft artikel 3:194 lid 2 BW dan ook toegepast.
[verweerder] heeft gesteld dat de feiten in die zaak niet relevant zijn. Volgens [verweerder] gaat het erom hoe hij zijn taak als executeur in de nalatenschap van moeder heeft uitgevoerd. Het hof ziet dat anders. Zoals [appellant] heeft aangevoerd, toont de nalatenschap van vader aan dat er grote twijfels mogen bestaan over de integriteit waarmee [verweerder] invulling aan de taak als executeur heeft gegeven en dat er aldus gegronde redenen zijn om die twijfels ook in de erfenis van moeder te hebben. Dat [verweerder] van de zaak van vader heeft geleerd, is aan het hof niet gebleken.
3.5.11.
Verder is het hof niet gebleken dat [verweerder] na de beschikking waarvan beroep de hulp heeft ingeschakeld van een onafhankelijke deskundige. Weliswaar heeft hij mr. [betrokkene] ingeschakeld, maar door de overgelegde correspondentie en de daarin meteen vanaf het begin richting [appellant] vervatte toon en tevens door haar gemaakte keuzes op basis van eenzijdig door [verweerder] verstrekte informatie kan het hof zich niet aan de indruk onttrekken dat zij meer de belangen behartigt van [verweerder] dan dat zij onpartijdig opkomt en oog heeft voor alle belangen van de nalatenschap, inclusief die van [appellant] .
Conclusie
3.5.12.
Het hof is gelet op het vorenstaande, samen en in onderling verband bezien, van oordeel dat er sprake is van een voldoende zwaar, omvangrijk en op feiten gebaseerd wantrouwen bij [appellant] en daarmee van gewichtige redenen die maken dat [verweerder] als executeur en dus ook als afwikkelingsbewindvoerder, gezien hetgeen ter zake is geregeld in het testament moet worden ontslagen op de voet van artikel 4:149 lid 2 BW. De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft dat beeld alleen nog maar meer bevestigd. Over en weer ontbreekt evident het vertrouwen.
Vervolgens zal het hof thans voorzien in de benoeming van een onafhankelijke vereffenaar – als door [appellant] gewenst – teneinde de verdere afwikkeling van de beneficiair aanvaarde nalatenschap ter hand te nemen op de voet van artikel 4:203 lid 1 onder b BW, nu [verweerder] gegeven bovenstaande vaststellingen onder meer ongeschikt is gebleken tot het voeren van een behoorlijk beheer en ook al is gaan verdelen voordat de vereffening voltooid is.
Het hof acht het in het licht van het voorgaande ongewenst dat beide broers gezamenlijk de vereffening ter hand zullen gaan nemen.
Benoeming vereffenaar
3.5.13.
Het hof zal daarom de volgende vereffenaar ingevolge artikel 4:203 BW benoemen:
De heer mr. [vereffenaar]
[kantoor]
[adres]
[postcode] [kantoorplaats]
telefoon: [telefoonnummer]
email: [email]
De heer [vereffenaar] heeft het hof reeds toegezegd de benoeming te accepteren.
3.5.14.
Het hof wijst erop dat de kosten van de vereffening ten laste van de nalatenschap komen ingevolge artikel 4:7 lid 1 sub c BW.
3.5.15.
De bestreden beschikking zal worden vernietigd en het hof zal overeenkomstig hiervoor is overwogen beslissen. Gezien de noodzaak dat terstond door de vereffenaar zal kunnen worden opgetreden zal het hof al zijn beslissingen ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
Proceskosten
3.6.
De aard van de procedure, en het feit dat het hier de verdeling van een nalatenschap betreft tussen naaste familieleden, brengt met zich dat een proceskostenveroordeling achterwege dient te blijven.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
ontslaat [verweerder] als executeur tevens afwikkelingsbewindvoerder in de nalatenschap van [moeder] ;
benoemt tot vereffenaar in de nalatenschap van [moeder] :
De heer mr. [vereffenaar]
[kantoor]
[adres]
[postcode] [kantoorplaats]
telefoon: [telefoonnummer]
email: [email]
bepaalt dat de beloning voor de werkzaamheden van de vereffenaar ten laste komen van voornoemde nalatenschap;
bepaalt dat de griffer van dit hof een afschrift van deze uitspraak zal toezenden aan de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht;
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte en
compenseert de proceskosten in beide instanties in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, M. van der Schoor en M.W.M. Souren en is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2024.