3.5.Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.Het hof is van oordeel dat sprake is van gewichtige redenen in de zin van artikel 4:149 lid 2 BW op grond waarvan [verweerder] als executeur ontslagen moet worden. In het hiernavolgende wordt dit toegelicht.
3.5.2.De wet schrijft voor dat een executeur na de aanvaarding van diens benoeming met bekwame spoed een (voorlopige) boedelbeschrijving dient op te maken. [verweerder] heeft dit echter nagelaten. Hoewel moeder al op [datum] 2022 is overleden, heeft [verweerder] pas in oktober 2023 laten weten wat er zich
ongeveerin de boedel bevindt (banktegoed € 136.439,33) en op 19 maart 2024 een (voorlopige) boedelbeschrijving opgemaakt en naar [appellant] gestuurd. Dat [verweerder] , zoals door hem is aangevoerd, eerst moest weten of [appellant] de nalatenschap beneficiair zou aanvaarden of niet voordat hij verdere stappen kon ondernemen, is geen reden om te wachten met het opstellen van een boedelbeschrijving, zoals de kantonrechter ook al heeft overwogen. Er had een verklaring van executele kunnen worden opgesteld waarmee [verweerder] bijvoorbeeld inzicht had kunnen krijgen in de bankzaken bij de Rabobank zodat hij [appellant] daarover eerder had kunnen informeren.
3.5.3.Bovendien heeft er door [verweerder] al een verdeling (de betaling van de legaten) plaatsgevonden voordat er een deugdelijke boedelbeschrijving is opgemaakt en voordat de vereffening is voltooid.
3.5.4.Daarnaast bestaat er nog (steeds) veel onduidelijkheid over het vermogen van moeder. Volgens [appellant] had moeder bij overlijden € 383.000,= aan tegoeden kunnen hebben behoudens schenkingen en excessieve uitgaven die niet zijn gebleken, gezien het banktegoed in 2019 van € 36.220,= (aangifte IB), de verkoop van haar woning voor € 305.000,= en de schenking van [appellant] van € 42.500,=. Uit de (voorlopige) boedelbeschrijving – die bij de brief van 15 mei 2024 van mr. [betrokkene] is overgelegd – blijkt een saldo per overlijdensdatum van € 148.861,40. Hoewel een deel van het resterende geld teruggevonden is (crypto, cashopnames van in totaal € 100.000,= en een mogelijke lening aan [verweerder] van € 40.000,= waarover partijen van mening verschillen), blijven er nog veel onduidelijkheden.
3.5.5.Zo blijven nog grote onduidelijkheden bestaan over de speculatie van moeder op de cryptomarkt. Uit de bankafschriften blijkt dat moeder – toen zij 82 jaar was – € 218.000,= heeft overgeboekt naar [B.V. 2] B.V. ( [bedrijf 1] ) dat later door [kwestie] B.V. is overgenomen. Dit is een aanbieder in cryptodiensten. Dit kwam eerst aan het licht toen [appellant] de bankafschriften inzag.
In eerste aanleg heeft [verweerder] gesteld dat de crypto geen vermogen betreft van ruim € 200.000,= in crypto, maar dat dit enkel een bedrag betreft van € 59.000,=. Volgens [verweerder] is in diezelfde periode namelijk een groot bedrag direct doorgestort naar de [bedrijf 2] en dus niet geïnvesteerd in crypto.
In de brief van 15 mei 2024 schreef mr. [betrokkene] dat er nog een bedrag van € 25.000,= niet verantwoord is door [bedrijf 1] , dat moeder voor € 43.000,= crypto currency’s heeft gekocht (ADA en Ethereum) die op twee aparte wallets moeten staan maar niet bij [kwestie] – mogelijk bij [onderneming] Limited – en dat € 35.000,= is teruggestort naar de Rabobank-rekening. Bij deze brief is een nieuwe (voorlopige) boedelbeschrijving gevoegd waarin is vermeld “ [kwestie] onderzoek naar geschil van” € 24.203,23.
[appellant] stelt dat het verschil tussen het door moeder gestorte en het door haar weer ontvangen bedrag niet het resultaat is van de cryptobeleggingen. Volgens [appellant] is het waarschijnlijk dat met de belegging in cryptovaluta grote winsten zijn behaald gezien de periode (2021) waarin moeder de investering in cryptovaluta deed.
Daarnaast heeft [verweerder] in hoger beroep een rapport van [naam] overgelegd. Dit rapport vermeldt dat zij onderzoek hebben verricht naar de Ethereum en de Cardano wallet. Volgens het rapport was het saldo in kwestie op [datum] 2022 een totaalbedrag van € 10.484,23.
Uit het voorgaande blijkt dat er nog veel onduidelijkheden bestaan. Zo is het niet duidelijk hoeveel geld moeder heeft geïnvesteerd in crypto’s, hoeveel wallets zij had, wat de waarde daarvan was ten tijde van het overlijden van moeder en waar eventueel de rest van het geld is gebleven.
3.5.6.[verweerder] stelt dat het niet te achterhalen is waar de investeringen van moeder precies hebben plaatsgevonden en dat er ook geen openheid van zaken te verkrijgen is over de financiën die zich mogelijk nog ergens kunnen bevinden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [verweerder] in hoger beroep het reeds genoemde rapport van [naam] overgelegd. Het hof acht dit standpunt opmerkelijk, omdat [appellant] heeft gesteld – wat door [verweerder] niet is betwist – dat moeder geen enkel verstand had van crypto’s en dat [verweerder] en zijn zoon wel in cryptovaluta handelen. Dat geeft de indruk dat moeder niet alleen heeft gehandeld en mogelijk de hulp heeft gehad van [verweerder] die wel inzage heeft (gehad) in de cryptobeleggingen. Bovendien zegt het rapport ook weinig in het licht dat er nog vele onduidelijkheden bestaan. Zo wordt er een nieuwe (derde) wallet genoemd en vermeldt het rapport slechts een saldo van € 10.484,23.
Dat het niet eenvoudig is om investeringen in crypto te achterhalen, heeft [appellant] overigens betwist. De advocaat van [appellant] heeft uit eigen wetenschap – hij heeft zelf een rekening bij [kwestie] – gesteld dat [kwestie] een Nederlandse onderneming is en dat de wallet de gehele ‘transactiegeschiedenis’ (stortingen, koop en verkoop) bevat en zo ook bij moeder.
3.5.7.In het verlengde hiervan heeft [verweerder] nagelaten om direct duidelijkheid te verkrijgen over de crypto’s. Uit de bijlagen bij de brief van mr. [betrokkene] van 10 juni 2024 kan worden afgeleid dat de eerste e-mail die [verweerder] hierover aan [kwestie] zond dateert van 11 maart 2024 en dus slechts een paar dagen voor de zitting in eerste aanleg. Dat terwijl moeder al op [datum] 2022 is overleden en [appellant] regelmatig gevraagd heeft naar waar het geld van moeder is gebleven.
3.5.8.Verder zijn er in 2021 bij de [bedrijf 2] tweemaal cashopnames gedaan van € 50.000,=. [appellant] stelt dat uit het gesprek dat hij met de [bedrijf 2] heeft gehad blijkt dat moeder ten tijde van de geldopnames niet alleen zou zijn geweest. Wat daarvan ook zij, tot op heden is het niet duidelijk waar dit geld is gebleven.
3.5.9.Ook bestaat er onduidelijkheid over de spaarrekening van moeder bij de Rabobank. De (voorlopige) boedelbeschrijvingen van [verweerder] hebben aanvankelijk geen melding gemaakt van deze spaarrekening, terwijl uit de bankafschriften van de Rabobank blijkt dat moeder kennelijk nog een spaarrekening bij de Rabobank had die gekoppeld was aan de betaalrekening van moeder. [verweerder] heeft deze vierde (spaar)rekening nooit eerder vermeld. [appellant] heeft hier zelf achter moeten komen. Ook heeft [verweerder] geen bankafschriften van deze spaarrekening aan [appellant] overgelegd. Dat had wel op zijn weg gelegen. Volgens [verweerder] was het saldo ten tijde van het overlijden van moeder € 0,=, maar wat het verloop van die rekening in de jaren daarvoor is geweest, is dus onbekend maar (mogelijk) wel relevant.
3.5.10.Daarnaast spelen de feiten zoals gesteld in het onherroepelijke vonnis van de rechtbank Limburg van 3 april 2024 inzake de nalatenschap van vader een rol. In het bijzonder dat [verweerder] de – achteraf als onterecht ontvangen – ‘huurbetalingen’ van de bankrekening van vader heeft geïncasseerd en dit voor [appellant] verborgen heeft gehouden en [appellant] dit pas bij het bestuderen van de bankafschriften heeft ontdekt. De rechtbank heeft artikel 3:194 lid 2 BW dan ook toegepast.
[verweerder] heeft gesteld dat de feiten in die zaak niet relevant zijn. Volgens [verweerder] gaat het erom hoe hij zijn taak als executeur in de nalatenschap van moeder heeft uitgevoerd. Het hof ziet dat anders. Zoals [appellant] heeft aangevoerd, toont de nalatenschap van vader aan dat er grote twijfels mogen bestaan over de integriteit waarmee [verweerder] invulling aan de taak als executeur heeft gegeven en dat er aldus gegronde redenen zijn om die twijfels ook in de erfenis van moeder te hebben. Dat [verweerder] van de zaak van vader heeft geleerd, is aan het hof niet gebleken.
3.5.11.Verder is het hof niet gebleken dat [verweerder] na de beschikking waarvan beroep de hulp heeft ingeschakeld van een onafhankelijke deskundige. Weliswaar heeft hij mr. [betrokkene] ingeschakeld, maar door de overgelegde correspondentie en de daarin meteen vanaf het begin richting [appellant] vervatte toon en tevens door haar gemaakte keuzes op basis van eenzijdig door [verweerder] verstrekte informatie kan het hof zich niet aan de indruk onttrekken dat zij meer de belangen behartigt van [verweerder] dan dat zij onpartijdig opkomt en oog heeft voor alle belangen van de nalatenschap, inclusief die van [appellant] .
3.5.12.Het hof is gelet op het vorenstaande, samen en in onderling verband bezien, van oordeel dat er sprake is van een voldoende zwaar, omvangrijk en op feiten gebaseerd wantrouwen bij [appellant] en daarmee van gewichtige redenen die maken dat [verweerder] als executeur en dus ook als afwikkelingsbewindvoerder, gezien hetgeen ter zake is geregeld in het testament moet worden ontslagen op de voet van artikel 4:149 lid 2 BW. De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft dat beeld alleen nog maar meer bevestigd. Over en weer ontbreekt evident het vertrouwen.
Vervolgens zal het hof thans voorzien in de benoeming van een onafhankelijke vereffenaar – als door [appellant] gewenst – teneinde de verdere afwikkeling van de beneficiair aanvaarde nalatenschap ter hand te nemen op de voet van artikel 4:203 lid 1 onder b BW, nu [verweerder] gegeven bovenstaande vaststellingen onder meer ongeschikt is gebleken tot het voeren van een behoorlijk beheer en ook al is gaan verdelen voordat de vereffening voltooid is.
Het hof acht het in het licht van het voorgaande ongewenst dat beide broers gezamenlijk de vereffening ter hand zullen gaan nemen.
3.5.13.Het hof zal daarom de volgende vereffenaar ingevolge artikel 4:203 BW benoemen:
De heer mr. [vereffenaar]
[kantoor]
[adres]
[postcode] [kantoorplaats]
telefoon: [telefoonnummer]
email: [email]
De heer [vereffenaar] heeft het hof reeds toegezegd de benoeming te accepteren.
3.5.14.Het hof wijst erop dat de kosten van de vereffening ten laste van de nalatenschap komen ingevolge artikel 4:7 lid 1 sub c BW.
3.5.15.De bestreden beschikking zal worden vernietigd en het hof zal overeenkomstig hiervoor is overwogen beslissen. Gezien de noodzaak dat terstond door de vereffenaar zal kunnen worden opgetreden zal het hof al zijn beslissingen ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad verklaren.