ECLI:NL:RBLIM:2024:1685

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
C/03/305219 / HA ZA 22-224
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van de nalatenschap van een overleden vader tussen twee broers

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, gaat het om de afwikkeling van de nalatenschap van de overleden vader van twee broers, eiser en gedaagde. De vader overleed op [overlijdensdatum] 2016 en had bij testament van 21 maart 2003 de wettelijke erfopvolging vastgesteld, waardoor beide broers gelijkelijk gerechtigd zijn tot de erfenis. Gedaagde was benoemd tot executeur van de nalatenschap. De procedure omvatte verschillende vorderingen van eiser, waaronder verzoeken om inzage in bank- en effectenrekeningen, afgifte van inboedelgoederen, en betaling van bedragen die eiser meende dat gedaagde ten onrechte had ontvangen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de nalatenschap tot op heden niet was afgewikkeld en dat er verschillende geschillen waren over de waarde van de goederen en de verdeling daarvan.

Tijdens de mondelinge behandelingen zijn diverse bewijsstukken en argumenten van beide partijen besproken. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser recht heeft op een deel van de saldi van de bank- en effectenrekeningen, evenals een bedrag dat gedaagde ten onrechte als huur heeft ontvangen. De rechtbank heeft ook de buitengerechtelijke kosten van eiser toegewezen, maar de vorderingen met betrekking tot de legitieme portie en de afgifte van bepaalde goederen zijn afgewezen. Uiteindelijk heeft de rechtbank de vorderingen van eiser gedeeltelijk toegewezen en gedaagde veroordeeld tot betaling van verschillende bedragen, met wettelijke rente, en heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer/rolnummer: C/03/305219 / HA ZA 22-224
Vonnis van 3 april 2024
in de zaak van:
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. P.J.M. Brouwers,
tegen:
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. B.A.L.H. Robijns.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 26,
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 26,
- de door [gedaagde] overgelegde inventarislijst en producties 27 tot en met 29,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 9 maart 2023,
- de spreekaantekeningen van (de advocaat van) [eiser] ten behoeve van de mondelinge behandeling van 9 maart 2023,
- de ‘akte na comparitie’ met bijlagen (foto’s) van [eiser] op de rol van 3 mei 2023,
- de ‘akte reactie gedaagde op Akte na comparitie van eiser’ met producties 30 tot en met 33 van [gedaagde] op de rol van 24 mei 2023,
- de door [gedaagde] overgelegde producties 34 tot en met 36,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 november 2023,
- de ‘akte na de comparitie van 13 november 2023 met akte wijziging van eis’ met producties 28 tot en met 30 van [eiser] op de rol van 13 december 2023,
- de ‘akte conform proces-verbaal’ van [gedaagde] op de rol van 17 januari 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn broers van elkaar. Op [overlijdensdatum] 2016 is hun vader [erflater] (hierna: vader) overleden. Vader was toen ongehuwd en had geen levenspartner.
2.2.
Bij testament van 21 maart 2003 heeft vader over zijn nalatenschap beschikt. Daarin is hij niet afgeweken van de wettelijke erfopvolging, waardoor [eiser] en [gedaagde] gelijkelijk gerechtigd zijn tot de erfenis van vader. In het testament is [gedaagde] tot executeur benoemd.
2.3.
De nalatenschap van vader is tot op heden niet tussen de broers afgewikkeld of verdeeld.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] heeft in de dagvaarding gevorderd om, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen:
Ter zake de verdeling van de nalatenschap
I.
Om ter zake de bank- en effectenrekening en de saldi daarvan:
a. binnen 1 maand na het ten deze te wijzen vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.000,- voor iedere dag dat [gedaagde] nalaat een dezer geboden na te leven met een maximum van € 50.000,-:
 aan eiser inzage te hebben verstrekt in de bank- en effectenrekeningen van vader van de maanden mei, juni, juli en augustus 2016,
 te bewijzen dat vader de beweerdelijk betaalde somma ad € 7.000,- heeft ontvangen,
aan eiser te betalen (in ieder geval als voorschot) ter zake:
 het saldo van de bankrekening: 50% van € 25.016,-, zijnde € 12.508,-,
 het saldo van de effectenrekening: 50% van € 16.884,-, zijnde € 8.442,-,
daarenboven een bedrag nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, indien mocht blijken:
 dat genoemde € 7.000,- niet door vader is ontvangen,
 dat na te noemen saldi op datum overlijden vader niet als volgt maar hoger waren:
o de bankrekening € 25.016,-,
o de effectenrekening 16.884,-,
II.
Om ter zake de gewone inboedel en het huisraad:
alle zaken van de gewone inboedel en het huisraad aan [eiser] af te geven,
indien [gedaagde] bewijst dat hij de gehele gewone inventaris en het huisraad heeft geruimd of verkocht aan [eiser] te betalen de somma ad € 1.000,-, althans de verkoopsom van inventaris en huisraad indien dat bedrag hoger is dan € 1.000,-, althans een bedrag in goede justitie te bepalen,
subsidiair: met [eiser] over te gaan tot verdeling van deze zaken, conform de wet, voor dat deel van de gewone inboedel en huisraad dat niet is geruimd,
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.000,- voor iedere dag dat [gedaagde] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 50.000,-,
III.
Om ter zake de bijzondere inboedelgoederen:
primairalle bijzondere inboedelgoederen aan eiser af te geven,
subsidiairaan [eiser] te betalen de waarde van deze zaken op datum overlijden, indien [gedaagde] kan bewijzen dat afgifte van deze zaken aan [eiser] niet meer mogelijk is, zulks als volgt:
 ter zake het glas in lood kunstwerk van Charles Eijck (gemiddelde waarde) € 12.500,-
 ter zake de meerdere kostbare horloges € 25.000,-
 ter zake de meerdere juwelen € 5.000,-
 ter zake modelvliegtuigen in beperkte oplage van Fokker € 5.000,-
Totaal € 47.500,-
meer subsidiairmet [eiser] over te gaan tot verdeling van deze zaken conform de wet indien mocht blijken dat verdeling mogelijk is,
nog meer subsidiairaan [eiser] te betalen de helft van dat bedrag resp. deze bedragen indien mocht blijken dat de verdeling van deze zaken niet meer mogelijk is,
ter zake het primair en meer subsidiair gevorderde: een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag dat [gedaagde] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 150.000,-,
IV.
Om ter zake de auto:
aan [eiser] te betalen:
primairde somma ad € 13.000,-,
subsidiairde helft van dit bedrag,
V.
Om ter zake de vordering van vader op [gedaagde] :
aan [eiser] te betalen:
primair, zoals gewijzigd in de akte van 13 december 2023, € 45.000,-,
subsidiairde helft van dit bedrag,
Ter zake de legitieme portie
VI.
Om aan [eiser] te betalen ter zake diens recht uit hoofde van zijn wettelijk erfdeel:
Uitgaande van de vermogensopstelling van [eiser] :
primair € 53.370,-
subsidiair (na bewijs betaling € 7.000,-) € 49.370,-
Volgens de vermogensopstelling (legitimaire massa) van [gedaagde] :
meer subsidiair € 32.000,-
nog meer subsidiair € 30.250,-
althans een bedrag in goede justitie te bepalen,
VII.
Met dien verstande dat indien de waarde die aan eiser verschuldigd is uit hoofde van de verdeling van de nalatenschap hoger is dan het bedrag waarop eiser aanspraak kan maken uit hoofde van de legitieme portie, eiser geen aanspraak maakt op de legitieme portie,
Voor het overige
VIII.
Om aan [eiser] voorts te betalen:
de buitengerechtelijke kosten ad € 2.375,- althans een bedrag overeenkomstig het BIK in goede justitie te bepalen,
de wettelijke rente over alle verschuldigde bedragen vanaf 1 maart 2017, subsidiair vanaf de datum waarop deze verschuldigd zijn, althans vanaf de datum van deze dagvaarding,
IX.
Met veroordeling van [gedaagde] :
primairin de werkelijke kosten van de procedure van [eiser] ,
althansin de kosten van de procedure, te vermeerderen met – kort gezegd – de wettelijke rente en de nakosten.
3.2.
In zijn laatste akte van 13 december 2023 heeft [eiser] zijn eis vermeerderd en heeft hij gevorderd [gedaagde] , zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen:
tot betaling aan [eiser] van € 7.650,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van [overlijdensdatum] 2016, althans met ingang van een in goede justitie te bepalen (naar de rechtbank begrijpt:) datum,
tot afgifte van voormeld schilderij, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag dat [gedaagde] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 25.000,-.
3.3.
[gedaagde] voert verweer, zowel tegen de vorderingen in de dagvaarding als tegen de eisvermeerdering vermeld onder 3.2.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij ieder gerechtigd zijn tot de helft van de nalatenschap van vader en dat deze nog niet tussen hen is afgewikkeld. Ten aanzien van de onderdelen van die nalatenschap heeft [eiser] verschillende vorderdingen ingesteld, die de rechtbank hierna stapsgewijs zal beoordelen aan de hand van het debat tussen partijen.
Vordering I
4.2.
Vordering I, sub a, eerste en tweede bulletpoint, is (in ieder geval) in de akte van [eiser] van 13 december 2023 ingetrokken (randnummer 124), zodat de rechtbank deze vorderingen niet meer zal beoordelen. Dit betekent dat de rechtbank vordering I, sub c, eerste bulletpoint (dat ook betrekking heeft op het aan vader betaalde bedrag van € 7.000,-) zal afwijzen, omdat [eiser] daar geen belang meer bij heeft, nu het betalingsbewijs van
€ 7.000,- niet langer geëist wordt. Bovendien heeft [eiser] het daarmee corresponderende deel van vordering V ingetrokken (waarover hierna).
De banksaldi
4.3.
[eiser] heeft gesteld dat [gedaagde] in een aan hem verstuurde brief, met bijlagen, van 13 augustus 2021 (productie 4 bij dagvaarding) heeft aangegeven dat op de overlijdensdatum van vader de saldi van de bankrekeningen in totaal € 25.016,- bedroegen en het saldo op de effectenrekening € 16.884,- bedroeg. [eiser] heeft echter ook gesteld dat hij deze saldi (en eventuele relevante mutaties op de rekeningen) niet kan verifiëren, omdat bankafschriften ontbreken. Gelet daarop is tijdens de mondelinge behandeling van 9 maart 2023 afgesproken dat [gedaagde] bankafschriften verstrekt van de volgende vier rekeningen over de periode mei tot en met augustus 2016:
- [rekeningnummer 1] ,
- [rekeningnummer 2] ,
- [rekeningnummer 3] ,
- Rabobank [rekeningnummer 4] (Effectenrekening).
[gedaagde] heeft dat vervolgens gedaan onder productie 32 van zijn akte op de rol van 24 mei 2023.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat [eiser] , die voornoemde bankafschriften heeft kunnen beoordelen, nadien – zoals tijdens de mondelinge behandeling van 13 november 2023 – niet meer ter discussie heeft gesteld dat de saldi van de bankrekeningen en de effectenrekening overeenkomen met de bedragen die hij onder zijn vordering I, sub b, heeft opgenomen. Bij die stand van zaken zal de rechtbank deze vordering dan ook toewijzen.
4.5.
Er bestaat gelet op het voorgaande geen aanleiding om te veronderstellen dat de saldi van de bankrekeningen en het saldo van de effectenrekening van vader op diens overlijdensdatum hoger waren dan de bedragen van € 25.016,- en € 16.884,-, zodat de vordering onder I, sub c, tweede bulletpoint zal worden afgewezen.
Vordering II
4.6.
Het gevorderde onder vordering II, sub a en c, is in de laatste akte van [eiser] van 13 december 2023 (randnummer 124) ingetrokken, zodat de rechtbank dit niet meer zal beoordelen.
De gewone inboedel en het huisraad
4.7.
Met betrekking tot vordering II, sub b, heeft [eiser] gesteld dat [gedaagde] niet beschikkingsbevoegd was om de gewone inboedel en het huisraad te vervreemden, terwijl [gedaagde] ook niet heeft bewezen dat deze zaken naar het stort en/of de RD4 zijn gegaan.
4.8.
Hierop heeft [gedaagde] aangevoerd dat [eiser] , bij het gezamenlijk bezoek van partijen aan het appartement van vader vlak na diens overlijden, heeft aangegeven niets te willen hebben, behoudens een schilderijtje. De rest kon weg, omdat [eiser] nergens interesse in had. De huisraad was dermate verouderd dat deze naar het stort en/of de RD4 is gegaan. Hiervoor heeft [gedaagde] een derde ingeschakeld, die handelt in meubels. Deze man heeft de tafel, stoelen, kast, schilderijen en glas in lood meegenomen en het appartement bezemschoon opgeleverd, waarvoor [gedaagde] verwijst naar de rekening en handtekening van de handelaar van [naam 1] (productie 1 bij conclusie van antwoord). Ook blijkt hieruit dat hij € 350,- heeft moeten betalen, aldus [gedaagde] .
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] met de rekening van [naam 1] het bewijs heeft geleverd dat de (gewone) inboedel en het huisraad is afgevoerd. Dat dit geen echt stuk zou zijn, heeft [eiser] niet onderbouwd. Evenmin heeft [eiser] onderbouwd dat de (gewone) inboedel en het huisraad nog van enige waarde was, mede gelet op het feit dat [gedaagde] € 350,- heeft betaald voor het afvoeren van deze zaken. Er bestaat dan ook geen grond om aan te nemen dat de gewone inboedel en het huisraad € 1.000,- waard was, zodat vordering II, sub b, zal worden afgewezen.
Vordering III
De bijzondere inboedelgoederen
4.10.
Tegen het primair gevorderde onder III, inhoudende dat [gedaagde] alle bijzondere inboedelgoederen van vader aan [eiser] zou moeten afgeven, heeft [gedaagde] gemotiveerd verweer gevoerd. Gelet op dat verweer kan de rechtbank niet aannemen dat er (veel) bijzondere inboedelgoederen waren. De formulering van deze vordering (“alle bijzondere inboedelgoederen”) maakt bovendien dat deze te onbepaald is om voor toewijzing in aanmerking te kunnen komen, zodat deze zal worden afgewezen.
4.11.
Het subsidiair gevorderde onder III ter zake ‘meerdere kostbare horloges’ en ‘meerdere juwelen’ (waaronder de rechtbank ook het speldje verstaat) heeft [eiser] ingetrokken, zodat de rechtbank dit niet meer zal beoordelen.
Glad in lood kunstwerk
4.12.
Ten aanzien van het onder vordering III genoemde glas in lood kunstwerk van Charles Eyck heeft [eiser] gesteld dat hij zich niet kan voorstellen dat [gedaagde] dat heeft afgevoerd. Dit kunstwerk was 55 jaar oud, had emotionele waarde en op foto’s is te zien dat dit kunstwerk op een mooie manier ophing in het appartement van vader.
4.13.
Hiertegenover heeft [gedaagde] aangevoerd dat het kunstwerk niet van Charles Eyck was, maar van Jos Hermans, en geen waarde (meer) had. Het kunstwerk zat in een raamwerk en was kapot, omdat het lood was ingezakt, hetgeen niet meer te herstellen was. Getracht is het kunstwerk zorgvuldig uit de muur te halen, maar het was niet meer heel en is vervolgens afgevoerd, aldus [gedaagde] .
4.14.
Hoewel [eiser] heeft betwist dat [gedaagde] het glas in lood kunstwerk heeft afgevoerd, heeft [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank met de rekening van [naam 1] genoegzaam aangetoond dat dit kunstwerk is afgevoerd. Weliswaar heeft [eiser] gesteld dat de woorden op deze rekening ‘glas in lood’ niet voorshands zijn aan te merken als dit (grote) kunstwerk, maar niet is gesteld of gebleken dat er nog een ander glas in lood kunstwerk was. [gedaagde] heeft gemotiveerd aangevoerd dat het kunstwerk kapot was en dat de man van [naam 1] daarover kan verklaren. Als ondersteuning voor deze stelling geldt ook de rekening van [naam 1] , waaruit volgt dat [gedaagde] voor het afvoeren van onder meer het glas in lood kunstwerk € 350,- heeft betaald. [eiser] heeft weliswaar betwist dat het kunstwerk kapot was en heeft daartoe verwezen naar een (vergrote) foto in de akte van 13 december 2023, maar deze foto is in mei 2014 (ruim twee jaar voor het overlijden van vader) gemaakt. [eiser] heeft daarmee onvoldoende onderbouwd dat het glas in lood kunstwerk ten tijde van het overlijden van vader nog in goede staat was en een waarde had van € 12.500,-, zoals [eiser] in zijn vordering heeft opgenomen. Bij die stand van zaken gaat de rechtbank er aan de hand van de toelichting van [gedaagde] en de overgelegde stukken van uit dat het glas in lood kunstwerk is afgevoerd, omdat het niet meer in goede staat was. Gelet hierop hoeft de rechtbank niet in te gaan op de vraag van wie het kunstwerk was. De rechtbank zal het gevorderde onder III, voor zover dat ziet op het glas in lood kunstwerk, dan ook afwijzen.
De modelvliegtuigen van Fokker
4.15.
[eiser] heeft gesteld dat Fokker relatiegeschenken uitgaf in de vorm van metalen modellen (uit één stuk) van de door haar geproduceerde vliegtuigen en dat vader vier of vijf van deze unieke voorwerpen bezat, die hij thuis uitgestald had staan. Volgens [eiser] hebben deze voorwerpen zeker een marktwaarde van samen € 5.000,-.
4.16.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat hij ten tijde van het overlijden van vader één modelvliegtuigje heeft aangetroffen. Hij wist niet dat dit een bijzonder model betreft. [gedaagde] heeft betwist dat er ten tijde van het overlijden van vader meerdere modelvliegtuigen in het appartement aanwezig waren.
4.17.
De rechtbank acht aannemelijk dat vader in het bezit is geweest van meerdere modelvliegtuigen (van Fokker), omdat niet betwist is dat hij daaraan gehecht was en omdat foto’s zijn overgelegd waarop meerdere modelvliegtuigen te zien zijn. Dat er op de overlijdensdatum van vader meerdere modelvliegtuigen aanwezig waren in het appartement van vader kan echter niet met zekerheid worden vastgesteld. De foto’s in de laatste akte van [eiser] kunnen in dit kader niet als sluitend bewijs dienen en de foto’s van het taxatierapport van het appartement van 22 mei 2014 evenmin, omdat deze ruim twee jaar voor het overlijden van vader zijn gemaakt. Feit is dat de advocaat van [eiser] tijdens de mondelinge behandeling van 13 november 2023 een modelvliegtuigje (al dan niet van Fokker) van [gedaagde] in ontvangst heeft genomen. Dat er meer modelvliegtuigen waren, is echter niet door [eiser] aangetoond, zodat het gevorderde onder III, voor zover het de modelvliegtuigen (van Fokker) betreft, zal worden afgewezen.
Vordering IV
De auto
4.18.
[eiser] heeft gesteld dat vader bij overlijden een auto bezat. Het betrof een bijzonder (verzamelobject) model van Mercedes-Benz, namelijk een SLK-230 Kompressor, met een lage kilometerstand. De auto was ten tijde van het overlijden van vader 18 jaar oud. Gelet op waardes van vergelijkbare auto’s (twee van € 12.950,- en één van € 9.950,-) in 2021 kan aan de auto op de overlijdensdatum van vader in 2016 een marktwaarde worden toegekend van € 13.000,-. Vlak voor het overlijden van vader heeft de auto op 23 juni 2016 nog een beurt gehad en is de auto APK gekeurd; toen had de auto geen (grote) gebreken, aldus [eiser] .
4.19.
Hiertegenover heeft [gedaagde] aangevoerd dat de waarde van de auto per saldo nihil was. De staat van de auto was zeer slecht. In dit verband verwijst [gedaagde] naar appcorrespondentie met een monteur en een rekening van VTP van 5 augustus 2016 met de uitgevoerde werkzaamheden/reparaties. Ook [gedaagde] heeft een advertentie gevonden van een vergelijkbare Mercedes die voor een veel lager bedrag wordt aangeboden dan de bedragen die [eiser] heeft genoemd. De auto is op 1 augustus 2019 ingeruild voor € 3.950,- bij [naam 2] . [gedaagde] heeft de auto niet zelf gebruikt, maar de auto aangehouden totdat tot afwikkeling kon worden overgegaan. Alle lasten van de auto (wegenbelasting, verzekering, et cetera) zijn door hem betaald, aldus [gedaagde] .
4.20.
De rechtbank stelt voorop dat [gedaagde] de auto vanaf de overlijdensdatum van vader ( [overlijdensdatum] 2016) onder zich heeft gehouden tot 1 augustus 2019, het moment waarop de auto is ingeruild bij [naam 2] . Dit betekent dat alleen [gedaagde] , of degenen die met zijn toestemming de auto hebben gebruikt, invloed op de waarde van de auto heeft kunnen uitoefenen. De rechtbank acht aannemelijk dat nog in de auto is gereden, omdat [gedaagde] de wegenbelasting en de verzekering ter zake de auto is blijven betalen en de auto (ook) in 2017 en 2018 een APK-keuring heeft ondergaan. Als onbetwist neemt de rechtbank aan dat de auto op 23 juni 2016 een beurt heeft gehad, APK is gekeurd en geen (grote) gebreken had. Des te opmerkelijker is de rekening van VTP van (ruim een maand daarna op) 5 augustus 2016, waaruit zou blijken dat de auto een grote onderhoudsbeurt heeft gehad, de koppakking is vervangen in verband met een olielekkage inclusief distributieketting, vier banden zijn vervangen en de accu is vervangen. [eiser] heeft gemotiveerd gesteld waarom deze rekening van VTP twijfelachtig is en [gedaagde] heeft daar niet gemotiveerd op gereageerd. Daarnaast heeft [eiser] deugdelijk met stukken onderbouwd (en teruggerekend) dat de auto op de overlijdensdatum van vader ongeveer € 13.000,- waard was. [gedaagde] heeft daar geen gemotiveerd, onderbouwd verweer tegenover gesteld. Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank er daarom van uit dat de auto op de overlijdensdatum van vader een waarde had van € 13.000,-. Aan de (mogelijke) reparaties nadien gaat de rechtbank voorbij, omdat die – gezien het voorgaande – voor rekening van [gedaagde] komen.
4.21.
De rechtbank zal vordering IV dan ook toewijzen, in die zin dat [gedaagde] (subsidiair) de helft van € 13.000,- aan [eiser] dient te betalen. Voor toewijzing van de primaire vordering van [eiser] (betaling van de volledige som van € 13.000,-) ziet de rechtbank geen grond, omdat [gedaagde] de auto niet voor [eiser] verborgen heeft gehouden.
Vordering V
De vordering van vader op [gedaagde] / de geldlening / de schenking
4.22.
[eiser] heeft gesteld dat vader zijn appartement voor € 76.687,50 heeft verkocht aan [gedaagde] , zo blijkt uit de akte van levering van 3 april 2015. Een deel daarvan is door [gedaagde] betaald, namelijk € 23.220,92, en het resterende deel van de koopsom is omgezet in een geldlening van € 52.466,58. [gedaagde] zou op 10 april 2015 € 7.000,- op deze geldlening hebben afgelost, maar bewijs daarvan ontbreekt. Ook heeft [gedaagde] aangegeven dat vader hem deze schuld uit geldlening heeft kwijtgescholden, maar ook daarvan heeft [gedaagde] niet het bewijs geproduceerd. De aangifte schenkbelasting (productie 8 bij conclusie van antwoord) is in dit verband onvoldoende.
4.23.
[gedaagde] heeft in dit kader aangevoerd dat geen sprake meer is van een geldlening, omdat deze is omgezet in een schenking. Dat blijkt uit de aangifte schenkbelasting die door vader zelf is ondertekend. [gedaagde] heeft de aanslag ontvangen en de belasting voldaan en heeft de stukken, die daar betrekking op hebben, ter inzage meegenomen naar de mondelinge behandeling op 9 maart 2023.
4.24.
Tijdens de mondelinge behandeling op 9 maart 2023 heeft [eiser] kopieën gekregen van de aanslag schenkbelasting, de betaling van het bedrag aan schenkbelasting en het betaalbewijs van € 7.000,-. [eiser] heeft vervolgens zijn vordering met betrekking tot de betaling van € 7.000,- door [gedaagde] aan vader ingetrokken (vordering I, sub a, tweede bullitpoint, zie hiervoor onder rechtsoverweging 4.2). De rechtbank begrijpt dat [eiser] daarom in de akte van 13 december 2023 vordering V heeft verminderd met € 7.000,- tot een bedrag van (afgerond) € 45.000,-.
4.25.
Aangezien [eiser] de originele stukken wenste in te zien, zijn partijen bij elkaar gekomen op 27 maart 2023 en toen heeft [gedaagde] volgens [eiser] een papier getoond, waarvan [gedaagde] gezegd heeft dat dit de originele aanslag schenkbelasting was. Volgens [eiser] was dit zo geheimzinnig dat hij navraag heeft gedaan bij de belastingdienst, maar heeft de belastingdienst niets daarover willen mededelen. Tijdens de mondelinge behandeling van 13 november 2023 heeft [eiser] naar voren gebracht dat hij niet kan beoordelen of de aanslag schenkbelasting een echt, origineel document is. Voor zover dit al als een voldoende betwisting van de echtheid van de aanslag schenkbelasting kan worden beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat [eiser] zijn stelling in dit verband onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. In dit kader heeft [gedaagde] aangevoerd dat de advocaat van [eiser] tijdens de ontmoeting op 27 maart 2023 de voor- en achterkant van de aanslag heeft gecontroleerd en een kopie heeft meegenomen. Uit de aangifte schenkbelasting volgt dat een bedrag van € 45.467,- aan lening is geschonken (omgezet in een schenking). [eiser] heeft gesteld dat de handtekening van vader op de aanslag schenkbelasting vervalst is. Die stelling is echter niet onderbouwd in het licht van het gemotiveerd verweer van [gedaagde] dat andere (als productie 27 overgelegde) handtekeningen van vader overeenkomen met de handtekening op de aanslag schenkbelasting en de (als productie 28 overgelegde) e-mail van Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau, waaruit volgt dat “
na onderzoek kan worden geconcludeerd dat de resultaten van het onderzoek zeer veel waarschijnlijker zijn wanneer de betwiste handtekening een authentieke handtekening is van de heer [erflater] dan wanneer het om een vervalsing gaat.”. Bij die stand van zaken gaat de rechtbank ervan uit dat vader (als gevolg van zijn schenking aan [gedaagde] ) geen vordering meer had op [gedaagde] . Vordering V zal daarom worden afgewezen.
Vorderingen VI en VII
De legitieme portie
4.26.
Vordering VI met betrekking tot de legitieme portie is tijdens de mondelinge behandeling van 9 maart 2023 door [eiser] ingetrokken en vordering VII is in ieder geval in de akte van 13 december 2023 (randnummer 124) door [eiser] ingetrokken, zodat de rechtbank deze vorderingen niet meer zal beoordelen.
De begrafeniskosten
4.27.
Partijen hebben gediscussieerd over de kosten van de begrafenis van vader, in die zin dat [eiser] de rekeningen die daaraan ten grondslag liggen ter discussie heeft gesteld. In de dagvaarding heeft [eiser] hierover op pagina’s 11, 12 en 13 stellingen betrokken, waarna hij op pagina 23 onder randnummer 165 (onder punt 6) de door hem aangepaste begrafeniskosten heeft vermeld. Deze kosten maken deel uit van een op pagina 24 van de dagvaarding opgenomen berekening van de legitieme portie, die [eiser] vervolgens onder vordering VI heeft gevorderd. De rechtbank stelt vast dat [eiser] vordering VI met betrekking tot de legitieme portie ongeclausuleerd heeft ingetrokken. Gelet hierop zal de rechtbank geen oordeel (meer) geven over de (hoogte van de) begrafeniskosten, omdat bij gebrek aan een vordering op dit punt geen beslissing (meer) kan volgen.
De eisvermeerdering
Terugbetaling van door [gedaagde] ten onrechte ontvangen huurbetalingen?
4.28.
[eiser] heeft gesteld dat uit de door [gedaagde] overgelegde bankafschriften (productie 32) kan worden afgeleid dat vier afboekingen van de rekening van vader zijn verricht, namelijk € 3.600,-, € 1.800,-, € 900,- en € 1.350,-, aldus samen een bedrag van € 7.650,-, met de aanduiding ‘huur’ en eenmaal ‘huur [adres] ’, hetgeen omgerekend neerkomt op een huurbedrag van € 450,- per maand. Dit zijn kennelijk huurbetalingen achteraf en vooruit voor de periode vanaf de levering van het appartement op 3 april 2015 aan [gedaagde] tot en met september 2016, twee maanden na het overlijden van vader. Vader hoefde echter geen huur te betalen, zodat deze huurbetalingen ten onrechte door [gedaagde] zijn geïnd. Uit de leveringsakte blijkt immers dat vader het recht van gebruik en bewoning had en in deze akte is niets omtrent een huurovereenkomst of te betalen huurpenningen opgenomen. Huurbetalingen passen ook niet bij een recht van gebruik en bewoning, omdat de koopsom wordt verminderd met een percentage van de koopsom afhankelijk van de leeftijd van de verkoper, indien een recht van bewoning wordt voorbehouden, zodat de verkoper al bij voorbaat voor het woonrecht heeft betaald. Dat laatste is in dit geval ook gebeurd, omdat in de door [gedaagde] opgestelde ‘Berekening nalatenschap [erflater] ’ (gevoegd als bijlage 4 bij de brief van de advocaat van [gedaagde] van 13 augustus 2021) de afslag op de koopsom vanwege het recht van gebruik en bewoning van het appartement is opgenomen, zijnde een bedrag van € 17.640,-.
4.29.
[gedaagde] heeft in dit verband aangevoerd dat vader een huurovereenkomst had en erop stond dat hij huur betaalde. Hij was een trots man en wilde daar niet als armoedzaaier blijven wonen. Vader was de enige rechthebbende tot zijn rekening en was niet dementerende. Indien hij dit niet had gewild, hadden de huurbetalingen niet plaatsgevonden. Het bedrag aan huur was gebaseerd op de onkosten die er waren. Die onkosten bestonden uit het betalen van gas, water en licht, het doen van boodschappen, het poetsen en onderhouden van het appartement en het verschaffen van avondeten aan vader.
4.30.
De rechtbank is van oordeel dat uit niets is gebleken dat vader een huurovereenkomst had ten aanzien het appartement dat vader in april 2015 aan [gedaagde] heeft geleverd, maar nadien is blijven bewonen. Dat zou ook onlogisch zijn, omdat (ook) [gedaagde] heeft erkend dat vader voor het recht van gebruik en bewoning van het appartement reeds een bedrag had betaald van € 17.640,-. Dat er vervolgens bedragen van de bankrekening van vader zijn afgeboekt als ‘huur’ acht de rechtbank merkwaardig, waarbij opvallend is dat op 13 mei 2016, ruim een jaar nadat de levering van het appartement aan [gedaagde] had plaatsgevonden, meteen voor het gehele (afgelopen) jaar huur betaald zou zijn. Een en ander vraagt om een verklaring van de zijde van [gedaagde] , die immers de huurbetalingen inde, maar die verklaring is niet gegeven. De stelling dat vader erop stond dat hij huur aan [gedaagde] betaalde, is geen juridische grond voor het betalen van huur en is – tegenover de betwisting door [eiser] – ook niet door [gedaagde] onderbouwd. Gelet op deze feiten en omstandigheden concludeert de rechtbank dat [gedaagde] ten onrechte ‘huurbetalingen’ van de bankrekening van vader heeft ontvangen.
4.31.
Aangezien [eiser] pas bij het bestuderen van de bankafschriften heeft ontdekt dat [gedaagde] de – achteraf als onterecht ontvangen – ‘huurbetalingen’ van de bankrekening van vader heeft geïncasseerd, heeft [gedaagde] dit voor [eiser] verborgen gehouden. De sanctie van artikel 3:194 lid 2 BW is dan dat [gedaagde] zijn aandeel in dit goed verbeurt. De vordering van [eiser] , inhoudende dat [gedaagde] het (volledige) bedrag van € 7.650,- aan hem dient te betalen, zal derhalve worden toegewezen. Dat geldt ook voor de hierover gevorderde wettelijke rente vanaf [overlijdensdatum] 2016, omdat [gedaagde] daartegen geen specifiek verweer heeft gevoerd.
Afgifte van het schilderij?
4.32.
[eiser] heeft (in randnummer 61 van de akte van 13 december 2023) gesteld dat vader meerdere schilderijen had. Het ene schilderij, dat [gedaagde] apart zou hebben gehouden, heeft [gedaagde] getoond noch afgegeven. Na de tweede mondelinge behandeling heeft [eiser] de afgifte ervan gevorderd, maar afgifte heeft niet plaatsgevonden. Daarom zag [eiser] zich genoodzaakt zijn eis in dit verband te vermeerderen.
4.33.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat [eiser] een schilderij interessant vond. De spullen die zijn meegenomen naar de (tweede) mondelinge behandeling waren alle spullen waarvan [gedaagde] heeft aangegeven dat deze nog aanwezig waren. Nu [eiser] uitdrukkelijk in het appartement van vader heeft aangegeven dat hij geen spullen van vader wilde hebben, heeft [eiser] daar afstand van gedaan en kan hij daar niet alsnog aanspraak op maken. Deze eisvermeerdering is dan ook irreëel en irrelevant.
4.34.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat [eiser] op enig moment kenbaar heeft gemaakt dat hij een schilderij van vader wilde hebben. [gedaagde] heeft dat zelf met zoveel woorden omschreven in zijn conclusie van antwoord onder randnummer 21:
“…behalve een schilderijtje dat hij heeft aangewezen” en volgt ook hiervoor uit de eerste zin van rechtsoverweging 4.8. Dat [gedaagde] hoogstwaarschijnlijk de schilderijen, waaronder dit schilderij, desondanks heeft laten afvoeren, zo kan uit het woord ‘schilderijen’ op de rekening van [naam 1] worden opgemaakt, verdient niet de schoonheidsprijs. Gelet daarop staat niet vast dat [gedaagde] het schilderij onder zich heeft en kan afgifte daarvan niet meer plaatsvinden, zodat de rechtbank de eisvermeerdering onder 2, namelijk afgifte van dit schilderij, zal afwijzen. Nu [eiser] geen gespecificeerde vordering ten aanzien van de waarde van dit schilderij heeft ingesteld, kan de rechtbank [eiser] daar ook niet op andere wijze in tegemoetkomen.
Buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente (vordering VIII)
4.35.
[eiser] heeft buitengerechtelijke kosten opgevoerd gelet op de omvangrijke buitengerechtelijke correspondentie die hij heeft moeten voeren. Ten aanzien van de wettelijke rente heeft [eiser] gesteld dat de plicht tot verdeling uit de wet volgt. Vader is overleden op [overlijdensdatum] 2016 en bij e-mail van 14 februari 2017 gaf [gedaagde] te kennen: “
Testamentair executeur is voornemens om de onverdeelde boedel te gaan verdelen om zondoende de erfenis af te wikkelen”. Nu [gedaagde] die toezegging niet is nagekomen, is hij in ieder geval vanaf 1 maart 2017 in verzuim.
4.36.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd, stellende dat [eiser] enkel recht heeft op betaling van buitengerechtelijke kosten indien [gedaagde] in verzuim verkeert. Hij is van mening dat hij niet in verzuim verkeert, omdat sprake is van schuldeisersverzuim aan de zijde van [eiser] . [eiser] heeft het voor [gedaagde] onmogelijk gemaakt om tot nakoming te komen. Datzelfde geldt volgens [gedaagde] voor de gevorderde wettelijke rente. [eiser] heeft zelf alle medewerking onthouden en iedere vorm van contact vermeden. Daardoor is het niet mogelijk geweest voor [gedaagde] om de boedel van vader af te wikkelen en is verschuldigdheid van wettelijke rente onterecht en in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
4.37.
Uit het dossier komt het beeld naar voren dat [gedaagde] jarenlang niets van zich heeft laten horen, nadat hij op 14 februari 2017 (per e-mail) had laten weten dat hij als testamentair executeur voornemens was om de onverdeelde boedel van vader (met [eiser] ) te gaan verdelen. Hoewel [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij jarenlang heeft gepoogd om in contact te komen met [eiser] , is dat gemotiveerd door [eiser] betwist en heeft [gedaagde] dat op geen enkele wijze (met bijvoorbeeld verzonden e-mails, app- en sms-berichten of anderszins) onderbouwd. Ook de stelling dat [eiser] het voor [gedaagde] onmogelijk heeft gemaakt om tot nakoming (van de verdeling van de nalatenschap) te komen, is niet (feitelijk) onderbouwd. Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat voor het eerst weer schot in de zaak is gekomen nadat [eiser] [gedaagde] heeft aangeschreven bij brief van 21 juli 2021 (productie 3 bij dagvaarding). Door [gedaagde] is vervolgens bij brief, met bijlagen, van 13 augustus 2021 hierop gereageerd. Partijen hebben daarna in de periode vanaf augustus 2021 tot ongeveer februari 2022 via hun advocaten schriftelijk met elkaar gecommuniceerd, waarbij opvalt dat een reactie van [gedaagde] soms lang uitblijft en [gedaagde] niet (volledig) reageert op verzoeken van de zijde van [eiser] . Gelet op deze feiten en omstandigheden is aannemelijk geworden dat [gedaagde] zijn taak als executeur niet voortvarend heeft opgepakt en [eiser] buitengerechtelijke kosten heeft moeten maken om zijn rechten op de onverdeelde nalatenschap van vader geldend te maken. De door [eiser] gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen daarom worden toegewezen, ook omdat [gedaagde] tegen de hoogte daarvan geen verweer heeft gevoerd. Aan het beroep van [gedaagde] op schuldeisersverzuim gaat de rechtbank – gelet op het voorgaande – voorbij als onvoldoende feitelijk onderbouwd.
4.38.
In het licht van het voorgaande is ook het (min of meer gelijkluidend) verweer van [gedaagde] tegen de gevorderde wettelijke rente per 1 maart 2017 onvoldoende feitelijk onderbouwd. Dat [gedaagde] sinds laatstgenoemde datum in verzuim is, is genoegzaam door [eiser] aangetoond. De gevorderde wettelijke rente zal dan ook worden toegewezen zoals gevorderd ten aanzien van de toegewezen bedragen inzake de saldi van de bankrekening/effectenrekening en de (waarde van de) auto.
Proceskosten (vordering IX)
4.39.
De rechtbank zal de proceskosten tussen partijen compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, omdat partijen in een familierechtelijke betrekking tot elkaar staan en voor afwijking van dit uitgangspunt onvoldoende is aangevoerd. Voor een veroordeling in de reële proceskosten, zoals partijen over en weer vorderen, bestaat geen grond. Een dergelijke proceskostenveroordeling komt slechts bij zéér hoge uitzondering in beeld, en wel indien sprake is van misbruik van procesrecht. Daarvan is in deze procedure geen sprake.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen:
de helft van de saldi van de bankrekeningen van € 25.016,-, aldus € 12.508,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 1 maart 2017,
de helft van het saldo van de effectenrekening van € 16.884,-, aldus € 8.442,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 1 maart 2017,
de helft van de waarde van de auto van € 13.000,-, aldus € 6.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 1 maart 2017,
een bedrag van € 7.650,- (de door [gedaagde] ontvangen ‘huurbetalingen’), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van [overlijdensdatum] 2016,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag aan buitengerechtelijke kosten van € 2.375,-,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. V.E.J. Noelmans en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2024.
JPW