ECLI:NL:GHSHE:2024:3554

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
13 november 2024
Zaaknummer
200.336.144_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van de nalatenschap van een ongehuwde partner zonder geregistreerd partnerschap of samenlevingscontract

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van de nalatenschap van de moeder van de appellant, die onverwacht overleed op 30 april 2022. De appellant is de enige erfgenaam en heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard. De geïntimeerde was de partner van de moeder, maar zij waren niet gehuwd, hadden geen geregistreerd partnerschap en ook geen samenlevingscontract. De kern van het geschil betreft de vraag of er een eenvoudige gemeenschap bestond tussen de moeder en de geïntimeerde, waardoor de geïntimeerde mede-eigenaar zou zijn van bepaalde goederen en gerechtigd tot banksaldi.

De kantonrechter oordeelde dat er sprake was van een eenvoudige gemeenschap en dat de gezamenlijke schuld aan ING een verrekeningsverweer rechtvaardigde. De appellant ging in hoger beroep tegen dit vonnis, waarbij hij vernietiging van het vonnis en betaling van verschillende bedragen vorderde. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de geïntimeerde niet gerechtigd was tot het saldo van de bankrekeningen van de moeder, en dat de vorderingen van de appellant op basis van de onterechte geldopnamen en de waarde van de inboedel toewijsbaar zijn.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de geïntimeerde veroordeeld tot betaling van € 9.524,66 aan de ervenrekening, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens is de geïntimeerde in de proceskosten veroordeeld, zowel voor de eerste aanleg als voor het hoger beroep. Het hof heeft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.336.144/01
arrest van 12 november 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. W.H.P. de Jongh te Roosendaal,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 december 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 20 september 2023, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 10252204 \ CV EXPL 22-3965)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het tussenvonnis van 1 maart 2023 (waarmee een mondelinge behandeling werd bepaald).

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
  • de memorie van grieven met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De samenvatting
3.1.
Het gaat in deze zaak om de afwikkeling van de nalatenschap van de moeder van [appellant]. [geïntimeerde] was de partner van de moeder. De moeder woonde samen met [geïntimeerde], maar zij was niet met hem gehuwd, zij hadden ook geen geregistreerd partnerschap en evenmin een samenlevingscontract. De kern van het geschil draait om de vraag of tussen de moeder en [geïntimeerde] een eenvoudige gemeenschap heeft bestaan, op grond waarvan [geïntimeerde] de mede-eigendom had van goederen en mede gerechtigd was tot banksaldi.
De feiten
3.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.2.1.
Op 30 april 2022 is de moeder van [appellant], [persoon A] (hierna: de moeder) onverwacht overleden. [appellant] is de enige erfgenaam in de nalatenschap van de moeder. Hij heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard.
3.2.2.
[geïntimeerde] had op het moment van overlijden van de moeder al lange tijd een affectieve relatie met haar. [geïntimeerde] en de moeder waren niet gehuwd en zij hadden ook geen geregistreerd partnerschap of samenlevingscontract. [geïntimeerde] en de moeder woonden sinds december 2021 samen in de huurwoning waar [geïntimeerde] daarna alleen is blijven wonen. Daarvoor hebben [geïntimeerde] en de moeder – (deels) ook samen met [appellant] – samengewoond op een ander adres.
3.2.3.
Bij ING stonden de moeder en [geïntimeerde] allebei geregistreerd als schuldenaar ter zake een geldlening van ING. Deze lening bedroeg op het moment van overlijden van de moeder € 7.100,88.
De vorderingen en het oordeel van de kantonrechter
3.3.1.
[appellant] heeft (na eiswijziging) gevorderd om [geïntimeerde] te veroordelen om de volgende bedragen over te maken op de ervenrekening:
a. a) € 5.024,66
b) € 2.547,23
c) € 17.262,29
alles te vermeerderen met wettelijke rente.
3.3.2.
[appellant] heeft aan die vorderingen (samengevat) het volgende ten grondslag gelegd:
ad a) [geïntimeerde] heeft na het overlijden van de moeder betalingen ten gunste van zichzelf gedaan vanaf de bankrekening van de moeder en meermaals geld overgeboekt naar zijn rekening tot in totaal het gevorderde bedrag, terwijl hij daartoe niet bevoegd was;
ad b) [geïntimeerde] heeft verandahout onder zich gehouden, dat eigendom was van de moeder, met een totale waarde van genoemd bedrag;
ad c) [geïntimeerde] heeft roerende zaken (meubels en huisraad) onder zich gehouden, die eigendom waren van de moeder, met een totale waarde van genoemd bedrag.
Aanvankelijk vorderde [appellant] afgifte van de ad b) en ad c) genoemde goederen en subsidiair betaling van de waarde en daarnaast ook nog een bedrag ter zake rolluiken (€ 2.219,-), maar blijkens het bestreden vonnis heeft [appellant] zijn vorderingen tijdens de mondelinge behandeling in dit opzicht gewijzigd.
3.3.3.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd (zowel mondeling als schriftelijk, alsmede tijdens de door de kantonrechter bepaalde mondelinge behandeling).
3.3.4.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat:
- tussen [geïntimeerde] en de moeder wat betreft het saldo van de bankrekeningen en de inboedelgoederen (inclusief het verandahout) sprake was van een eenvoudige gemeenschap waarvan in dit geval de aandelen gelijk zijn (artikel 3:166 BW);
- de schuld aan ING een gezamenlijke schuld van [geïntimeerde] en de moeder was.
De kantonrechter heeft (samengevat) geoordeeld dat daarom slechts de helft toewijsbaar is en dat het beroep van [geïntimeerde] op verrekening (met de gemeenschappelijke schuld) slaagt.
Verder heeft de kantonrechter geoordeeld dat met betrekking tot de goederen niet kan worden uitgegaan van de bedragen die de moeder heeft voldaan, maar van de marktwaarde.
Zodoende heeft de kantonrechter [geïntimeerde] veroordeeld om € 4.776,58 aan [appellant] te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente.
De vorderingen in hoger beroep
3.4.
[appellant] vordert in hoger beroep vernietiging van het bestreden vonnis en veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling op de ervenrekening van de hiervoor (zie 3.3.1) genoemde bedragen, te vermeerderen met wettelijke rente.
Een procesrechtelijke overweging
3.5.
[geïntimeerde] is in hoger beroep niet verschenen. Tegen hem is verstek verleend. Dat betekent echter niet dat de vorderingen van [appellant] zonder meer alsnog toewijsbaar zijn. Wanneer een grief van [appellant] slaagt (omdat daar geen reactie van [geïntimeerde] op is gekomen), zal het hof de in eerste aanleg gevoerde verweren van [geïntimeerde] opnieuw moeten beoordelen.
Grief I: de bankrekeningen
3.6.1.
De kantonrechter heeft overwogen dat tussen de moeder en [geïntimeerde] wat betreft de saldi van twee bankrekeningen, sprake is geweest van een eenvoudige gemeenschap in de zin van artikel 3:166 lid 1 BW. Volgens [appellant] is dat niet het geval geweest. Zijn argument daarvoor is dat deze bankrekeningen op naam van de moeder stonden.
De grief slaagt om de volgende redenen.
3.6.2.
Het hof is van oordeel dat de tenaamstelling van een bankrekening iets zegt over de verhouding tussen de bank en de rekeninghouder. De tenaamstelling geeft aan wie over het saldo op de rekening kan beschikken, maar zegt niet wie gerechtigd is tot het saldo op een bankrekening (vgl. conclusie van AG Wuisman bij HR 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6525). Dat neemt echter niet weg dat de tenaamstelling wel een aanwijzing kan opleveren wie gerechtigd is tot het saldo. Het is in ieder geval een omstandigheid die meeweegt in de beoordeling van het verweer van [geïntimeerde] dat hij recht heeft op de helft van het uiteindelijke saldo. Ook is het een omstandigheid die moet meewegen in de beoordeling van het verweer van [geïntimeerde] dat hij een goede (rechtsgeldige) reden had om bedragen aan de bankrekeningen te onttrekken.
3.6.3.
Het hof zal (als onbetwist) uitgaan van het volgende.
De bankrekening die de moeder aanhield bij ING stond uitsluitend op naam van de moeder. Deze rekening werd gevoed door het salaris van de moeder. [geïntimeerde] heeft geen geld op die rekening gestort. De moeder betaalde van deze rekening de vaste lasten (maar niet de huur).
Ook de bankrekening die de moeder aanhield bij ASN stond uitsluitend op naam van de moeder. Deze bankrekening werd gevoed door stortingen van de moeder vanaf de hiervoor genoemde rekening bij ING, door stortingen van een spaarrekening die de moeder aanhield bij ASN, door een storting van een familielid (de moeder) van de moeder (ter zake een lening) en door stortingen van [geïntimeerde]. In de periode 1 januari 2021 tot en met 30 april 2022 heeft de moeder in totaal € 54.088,- op deze rekening gestort en [geïntimeerde] € 19.354,-. Van deze rekening werd de huur van de woning betaald en ook (onder andere) inboedel en stoffering.
3.6.4.
[geïntimeerde] heeft (in eerste aanleg) aangevoerd dat hij geld heeft gestort op de bankrekening van de moeder, dat zij al lange tijd samenwoonden en samen de vaste lasten betaalden en dat zij de bankrekening (bedoeld zal zijn de rekening bij ASN) gebruikten als een soort gezamenlijke rekening. Ook heeft hij aangevoerd dat hij door middel van zijn stortingen heeft meebetaald aan spullen voor de gezamenlijke huurwoning.
3.6.5.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft aangevoerd om ervan uit te kunnen gaan dat hij medegerechtigd was tot het saldo op de bankrekening bij ING. Uit de wijze waarop deze bankrekening werd gebruikt, kan dat niet worden afgeleid. Er is niets wat erop wijst dat hij gerechtigd was tot het saldo van deze bankrekening.
Voor wat betreft de rekening bij ASN zouden de stortingen door [geïntimeerde] erop kunnen duiden dat hij medegerechtigd was tot het saldo van deze bankrekening, maar het door hem gestorte bedrag is aanzienlijk minder dan het door de moeder gestorte bedrag en het was kennelijk bedoeld voor de huur en voor de aankoop van ‘spullen’ (zie hierna). Dat de huur van de gezamenlijke woning werd betaald vanaf deze bankrekening, wil niet zeggen dat [geïntimeerde] medegerechtigd was tot het saldo op deze bankrekening. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] te weinig feiten en omstandigheden heeft gesteld tegenover hetgeen [appellant] heeft aangevoerd. Alles duidt erop dat de moeder een grotere financiële bijdrage heeft geleverd aan de kosten van het samenwonen dan [geïntimeerde] en dat de bedragen die [geïntimeerde] heeft gestort zijn opgegaan aan huur en aankoop van spullen (zie hierna). Om die reden ligt het niet voor de hand dat [geïntimeerde] ook nog gerechtigd was tot het banksaldo. [geïntimeerde] heeft niets aangevoerd over afspraken met de moeder, ook niet over stilzwijgende afspraken. [geïntimeerde] heeft ook geen inzicht gegeven in de wijze waarop zij hun samenleving in financieel opzicht hadden vormgegeven.
3.6.6.
[geïntimeerde] heeft ook nog aangevoerd dat hij geld heeft opgenomen van de bankrekening van de moeder omdat hij rolluiken moest betalen die al waren besteld voordat de moeder overleed. [geïntimeerde] heeft een offerte overgelegd van het betreffende bedrijf waarmee de rolluiken op 23 maart 2022 werden geoffreerd voor een totaalbedrag van € 2.219,-. Deze offerte is ondertekend door de moeder op 24 maart 2022. [geïntimeerde] heeft een pinbetaling in het geding gebracht waaruit blijkt dat dit totale bedrag door middel van pin is voldaan op 14 mei 2022. Uit de overgelegde pinbon kan het hof niet afleiden vanaf welke rekening die pinbetaling is gedaan. Dat is ook niet aangevoerd door [geïntimeerde]. Voor zover [geïntimeerde] heeft bedoeld aan te voeren dat de overboekingen die hij heeft gedaan van de bankrekening bij ING van de moeder naar zijn rekening daarvoor waren bedoeld, blijkt dat niet. Hij heeft geen documenten in het geding gebracht waaruit blijkt vanaf welke bankrekening de factuur via pin is betaald. Verder is van belang dat de bedragen die hij heeft overgemaakt van de bankrekening van de moeder bij ING niet overeenkomen met het factuurbedrag en ook niet met de helft van het factuurbedrag. Hij heeft drie keer heel verschillende bedragen overgemaakt, zonder omschrijvingen (op 5 mei 2022 € 300,-, op 6 mei 2022 € 130,- en op 7 mei 2022 € 1.500,-).
Grief II: de schuld
3.7.1.
De kantonrechter heeft overwogen:
- dat er ten tijde van het overlijden van de moeder sprake was van een gezamenlijke schuld aan ING van € 7.100,88 (rov. 4.3),
- dat [geïntimeerde] een verrekeningsverweer heeft gevoerd voor een bedrag van € 3.550,44 (€ 7.100,88 / 2)
- dat dit verweer slaagt, zodat dat bedrag in mindering komt op het aan [appellant] toe te wijzen bedrag (rov. 4.7).
3.7.2.
[appellant] heeft met grief II aangevoerd dat en waarom geen sprake was van een gezamenlijke schuld aan ING. Het hof begrijpt dat [appellant] van oordeel is dat de kantonrechter het beroep op verrekening om die reden had moeten verwerpen.
3.7.3.
Het hof is van oordeel dat de gegrondheid van het beroep op verrekening niet op eenvoudige wijze is vast te stellen (artikel 6:136 BW). In zoverre slaagt de grief.
Grief III: de roerende zaken
3.8.1.
[appellant] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] roerende zaken (meubels, huisraad, stoffering) onder zich heeft gehouden, die eigendom waren van de moeder. Hij heeft de aankoopwaarde gevorderd.
3.8.2.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat ter zake de inboedel (inclusief het verandahout) sprake was van een eenvoudige gemeenschap tussen de moeder en [geïntimeerde] in de zin van artikel 3:166 lid 1 BW. In dat verband heeft de kantonrechter overwogen dat de moeder en [geïntimeerde] lange tijd een relatie hadden, dat zij lange tijd hebben samengewoond, dat zij samen vaste lasten betaalden en dat [geïntimeerde] ook veel huishoudelijke taken verrichtte. Kortom, de kantonrechter kwam tot het oordeel dat de roerende zaken niet de uitsluitende eigendom waren van de moeder, maar dat sprake was van gemeenschappelijke inboedelgoederen. Volgens [appellant] is dat onjuist omdat de aankoopnota’s allemaal op naam van de moeder waren gesteld en van haar bankrekening waren betaald.
3.8.3.
Het hof verwerpt de grief. [appellant] heeft zelf aangevoerd dat alle goederen waren aangeschaft ten behoeve van de nieuwe huurwoning. De moeder woonde met [geïntimeerde] samen in die woning. [appellant] heeft niet aangevoerd dat het goederen waren die gelet op de aard daarvan of de gebruiksmogelijkheden uitsluitend of met name voor de moeder waren bedoeld. Uit het overzicht dat [appellant] heeft gegeven blijkt dat het juist goederen zijn die normaliter voor gezamenlijk gebruik zijn bedoeld (meubels, witgoed, stoffering, etc). Dat de aankoopnota’s allemaal op naam van de moeder waren gesteld, wil niet zeggen dat het haar bedoeling was om die goederen uitsluitend voor zichzelf en niet mede ten behoeve van [geïntimeerde] aan te schaffen. Gelet op de lange relatie tussen de moeder en [geïntimeerde] en het feit dat de aankopen zijn gedaan in verband met de nieuwe huurwoning, is waarschijnlijk en aannemelijk dat de moeder dat heeft gedaan voor haar en [geïntimeerde] gemeenschappelijk en dat zij daarvoor ook het geld heeft gebruikt dat [geïntimeerde] aan haar had overgemaakt. Het hof komt dus net als de kantonrechter tot het oordeel dat wat betreft de goederen uitgegaan dient te worden van een eenvoudige gemeenschap waarin de aandelen van de deelgenoten gelijk zijn (artikel 3:166 lid 2 BW).
Grief IV: de waardering van de roerende zaken
3.9.1.
De kantonrechter heeft overwogen dat de door [appellant] gevorderde bedragen (aankoopbedragen) ter zake het verandahout en de inboedelgoederen niet toewijsbaar zijn, maar wel de marktwaarde ten tijde van het overlijden. De kantonrechter heeft overwogen dat het een feit van algemene bekendheid is dat de waarde van zaken in beginsel aanzienlijk daalt na aankoop. De kantonrechter heeft daarom de waarde geschat op € 9.000,-.
De grief houdt in dat de afwaardering niet gemotiveerd is, dat de zaken gedeeltelijk net waren aangekocht en dat het verandahout nog in de verpakking zat. [appellant] heeft een afschrijvingslijst overgelegd die wordt gebruikt door een verzekeringsmaatschappij.
3.9.2.
De grief is niet gericht tegen de overweging dat het moet gaan om de marktwaarde. Het door [appellant] overgelegde document betreft de manier waarop één enkele verzekeringsmaatschappij de waarde van verzekerde goederen vaststelt, rekening houdend met een afschrijvingspercentage per jaar. Dat betreft de verzekeringswaarde. Het hof kan daar niet vanuit gaan. [appellant] heeft de (lijst van) goederen niet tegen marktwaarde laten taxeren. Het hof verwerpt de grief.
Samenvatting en slotsom
3.10.1.
Uit het voorgaande volgt dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen op de onderdelen met betrekking tot de banksaldi en het beroep op verrekening.
Dat heeft tot gevolg dat het hof een ander bedrag toewijsbaar acht dan de kantonrechter, namelijk € 5.024,66 ter zake de onterechte geldopnamen / overboekingen en € 4.500,- ter zake de waarde van verandahout en inboedelgoederen, dus in totaal € 9.524,66 zonder verrekening.
Het hof zal het vonnis dus vernietigen en [geïntimeerde] alsnog veroordelen tot betaling van € 9.524,66, met dien verstande dat [geïntimeerde] niet binnen acht maar binnen veertien dagen na betekening van het arrest moet betalen. Het hof zal omwille van de leesbaarheid het vonnis volledig vernietigen en het dictum opnieuw formuleren.
3.10.2.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] (zowel in eerste aanleg als in hoger beroep) heeft te gelden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Het hof zal hem in de proceskosten veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
  • explootkosten € 136,92
  • griffierecht € 86,00
  • salaris gemachtigde € 660,00 (2 punten x tarief € 330,-)
Totaal € 882,92
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen vastgesteld worden op:
  • explootkosten € 129,14
  • griffierechten € 349,00
  • salaris advocaat € 858,00 (1 punt x tarief I)
  • nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.514,14
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om op de ervenrekening (NL36INGB 0001760504) te betalen een bedrag van € 9.524,66, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover, vanaf veertien dagen na betekening van dit arrest tot de dag van (volledige) betaling;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg die het hof heeft begroot op € 882,92 en in de proceskosten van het hoger beroep die het hof heeft begroot op € 1.514,14, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe; als [geïntimeerde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet hij € 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Smorenburg, M. van Ham en G. Megchelsen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 november 2024.
griffier rolraadsheer