3.5.Het hof komt tot de volgende beoordeling.
De producties 3 en 4 worden niet toegelaten
3.5.1.Het hof zal eerst ingaan op de vraag of de producties 3 tot en met 4 die door [verweerster] zijn ingediend, moeten worden toegelaten en dus of deze stukken onderdeel uitmaken van de gedingstukken of toch niet, mede aan de hand van de eisen van een goede procesorde. Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling ter zake geen beslissingen genomen.
3.5.2.Bij aanvang van de mondelinge behandeling op 25 september 2024 heeft [appellante] bezwaar gemaakt tegen de toelating van voormelde producties, omdat deze producties niet binnen de termijn van uiterlijk tien kalenderdagen voor de zitting zijn verstrekt. [verweerster] heeft daarop gereageerd dat deze producties inderdaad binnen de tiendagentermijn zijn ingediend, maar dat de inhoud van de producties niet veel nieuws bevat. [verweerster] heeft de beslissing aan het hof willen laten over de toelating daarvan.
3.5.3.Het hof is van oordeel dat de stukken te laat door [verweerster] zijn ingediend. Productie 3 bevat twee e-mails van 22 augustus 2022 tussen [appellante] en [verweerster] . Het hof is van oordeel dat deze stukken eerder overgelegd konden worden gezien de ontstaansdatum ervan. Het hof laat deze stukken daarom niet toe. Hetzelfde geldt voor productie 4 die een toelichting inhoudt van onder meer gebeurtenissen van voor de tiendagentermijn. Het hof is van oordeel dat dit eveneens eerder ingediend had kunnen worden.
De inhoudelijke beoordeling
3.6.1.Voor zover de echtgenoot van de erflater tengevolge van uiterste wilsbeschikkingen van de erflater niet of niet enig rechthebbende is op de tot de nalatenschap van de erflater behorende woning, die ten tijde van het overlijden door de erflater en zijn echtgenoot tezamen of door de echtgenoot alleen bewoond werd, of op de tot de nalatenschap behorende inboedel daarvan, zijn de erfgenamen op grond van artikel 4:29 lid 1 BW verplicht tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op die woning en die inboedel ten behoeve van de echtgenoot, voor zover deze dit van hen verlangt. De eerste zin geldt niet voor zover de kantonrechter op een daartoe strekkend verzoek artikel 4:33 lid 2 onder a BW heeft toegepast.
3.6.2.Ingevolge artikel 4:33 lid 2 onder a BW kan de kantonrechter, voor zover de echtgenoot, de omstandigheden in aanmerking genomen, voor zijn verzorging aan het vruchtgebruik geen behoefte heeft, op verzoek van een rechthebbende de verplichting tot medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik opheffen. In lid 5 van dit artikel zijn criteria vermeld waarmee de kantonrechter bij de toepassing van lid 2 in ieder geval rekening houdt, te weten:
de leeftijd van de echtgenoot;
de samenstelling van de huishouding waartoe de echtgenoot behoort;
de mogelijkheid van de echtgenoot om zelf in de verzorging te voorzien door middel van arbeid, pensioen, eigen vermogen dan wel andere middelen of voorzieningen;
hetgeen in de gegeven omstandigheden als een passend verzorgingsniveau voor de echtgenoot kan worden beschouwd.
3.6.3.Kort gezegd komt de toelichting van de grieven van [appellante] erop neer dat zij voor haar verzorging behoefte heeft aan een vruchtgebruik op de woning en vraagt zij een heroverweging van de beslissing van de rechtbank.
3.6.4.Het hof stelt voorop dat uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de rechten van afdeling 2 Boek 4 BW (“Andere wettelijke rechten”) dienen als vangnet voor personen wier verzorging niet of onvoldoende gewaarborgd is (zie ook HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2507). Artikel 4:29 BW biedt de langstlevende echtgenoot de mogelijkheid om van de erfgenamen (of legatarissen) te verlangen dat zij bepaalde nalatenschapsgoederen aan de echtgenoot in vruchtgebruik geven. De verzorgingsbehoefte van de echtgenoot is maatgevend, omdat de kantonrechter het vruchtgebruik op verzoek van de erfgenamen (of andere rechthebbenden) kan beëindigen voor zover de echtgenoot daaraan voor zijn verzorging geen behoefte heeft (artikel 4:33 lid 2 BW). De verzorgingsbehoefte van de echtgenoot hoeft bij het vestigen van een vruchtgebruik op de woning en inboedel niet aan de orde te komen, omdat ervan wordt uitgegaan dat de echtgenoot voor zijn of haar verzorging aan dit vruchtgebruik in de meerderheid van de gevallen wel behoefte zal hebben. Willen de erfgenamen deze verzorgingsbehoefte toch aan de orde stellen, dan staat hun daarvoor de weg open van artikel 4:33 lid 2 BW. Voor de omvang van de verzorgingsbehoefte kan ervan uit worden gegaan dat de langstlevende echtgenoot aanspraak kan maken op een passende voorziening, maar dat is niet hetzelfde als een aanspraak om onder alle omstandigheden het leefpatroon van voorheen voort te zetten. Het gaat hier om een vangnet voor het geval door een erflater of anderszins onvoldoende in de verzorging van diens echtgenoot is voorzien. De omvang kan in elk concreet geval verschillen, waarbij de wettelijke maatstaven omtrent het verschaffen van levensonderhoud tussen gewezen echtgenoten een oriëntatiepunt kunnen vormen. 3.6.5.Evenals de kantonrechter oordeelt het hof dat [appellante] voor haar verzorging geen behoefte heeft aan het vestigen van een vruchtgebruik.
3.6.6.[appellante] stelt dat zij gelet op haar leeftijd niet in staat is om door middel van eigen arbeid in de verzorging te voorzien. [appellante] heeft echter een netto maandinkomen van € 2.034,46, bestaande uit een pensioenuitkering en een AOW-uitkering. In dit inkomen zal geen verandering komen en het is gegarandeerd zolang ze leeft.
3.6.7.[appellante] heeft daarnaast aanspraak op de helft van het aan haar en erflater in gemeenschappelijk eigendom toebehorend vermogen van circa € 343.539,=. Daarvan komt in ieder geval € 171.769,50 aan [appellante] toe. Het hof betrekt bij zijn overweging niet dat [appellante] in de procedure tussen partijen over de scheiding en deling stelt dat ter zake het vermogen op de diverse bankrekeningen aan haar een groter vermogen zou toekomen dan de helft.
3.6.8.[appellante] is daarnaast voor de helft eigenaar van de onverdeelde helft van de woning waar thans geen hypotheek meer op rust. Volgens [appellante] was de WOZ-waarde in 2023 een bedrag van € 588.000,=. Volgens [verweerster] zou de geschatte woningwaarde conform Huispedia zijn gelegen tussen de € 643.000,= en € 711.000,=. [verweerster] is er van overtuigd, gezien de huidige krapte op de woningmarkt en de sterk stijgende prijzen, dat het appartement bij een taxatie door een makelaar ruim boven de € 700.000,= zal zijn gelegen. [verweerster] verwacht een verkoopopbrengst van boven de € 700.000,= waarvan een bedrag van € 350.000,= aan [appellante] zal toekomen nu er geen hypothecaire schuld op het appartement rust. Daargelaten wat de waarde van de woning exact is/gaat opleveren, is naar het oordeel van het hof aannemelijk dat [appellante] in ieder geval een waarde van rond de € 300.000,= toekomt.
3.6.9.Het hof is van oordeel dat [appellante] , gezien haar inkomen, spaargeld en het aandeel in de woning, financieel in staat moet worden geacht om de woning volledig in eigendom te verkrijgen door de helft van de waarde van de woning aan [verweerster] uit te betalen. [appellante] kan daarvoor (deels) haar spaargeld gebruiken. Voor zover dit ontoereikend is, kan [appellante] voor het resterende gedeelte een hypotheek afsluiten en interen op haar spaargeld. [appellante] stelt dat zij geen hypotheek kan verkrijgen. Het hof is van oordeel dat zij deze stelling op geen enkele manier heeft onderbouwd. [appellante] heeft namelijk een vast inkomen dat zekerheid biedt. Daarnaast is zij voor de helft eigenaar van de woning waar zij thans in woont dat ongetwijfeld – gezien de huidige oververhitte huizenmarkt – overwaarde heeft en heeft zij spaargeld. Dat [appellante] voor het te financieren gedeelte geen hypotheek (of zogeheten ‘opeet-hypotheek’) kan verkrijgen heeft zij naar het oordeel van het hof niet, door middel van bijvoorbeeld financieringsaanvra(a)g(en) en beslissing(en) daarop, onderbouwd. Dit had gelet op de financiële omstandigheden van dit geval van haar verwacht mogen worden. Indien moeder de ‘uitkoop’ van haar dochter regelt, wordt tegemoet gekomen aan de wens van [appellante] om in de woning te kunnen blijven wonen waar ze sinds 2004 al woont en die aan haar wensen voldoet.
3.6.10.Aan de verzorgingsbehoefte van [appellante] zou ook tegemoet gekomen kunnen worden door verkoop van het appartement. [appellante] kan dan met de verkoopopbrengst, waarvan de helft haar toekomt, een andere passende, op de gezinssamenstelling van [appellante] afgestemde, woning kopen dan wel huren. Dat elders geen passende woonruimte beschikbaar is heeft [appellante] naar het oordeel van het hof onvoldoende betwist in het licht dat [verweerster] een aantal opties naar voren heeft gebracht. De stelling van [appellante] dat zij dakloos wordt indien zij geen woning in eigendom kan verwerven en indien haar in dat geval het verzorgingsvruchtgebruik niet zou toekomen, acht het hof geenszins aannemelijk.
3.6.11.Het hof is, net als de kantonrechter, van oordeel dat [appellante] geen behoefte heeft aan een vangnet in de vorm van vestiging van het verzorgingsvruchtgebruik zoals bedoeld in artikel 4:29 BW. Haar leeftijd – thans 80 jaar – maakt dit niet anders gelet op haar inkomen en vermogen. Hoewel de leeftijd van 80 jaar een hoge leeftijd is, is het hof niet gebleken dat haar gezondheidssituatie tot een andere beslissing zou moeten leiden.
3.6.12.De omstandigheid dat [appellante] als alleenstaande geen huisgenoten heeft die bijdragen in de kosten van de huishouding, maakt ook niet dat zij behoefte heeft aan het verzorgingsvruchtgebruik gelet op haar inkomen, spaargeld en haar aandeel in de woning.
3.6.13.[appellante] stelt dat haar uitgaves hoger zijn dan haar inkomsten en dat zij iedere maand ruim € 530,= tekort komt en dus geen financiële ruimte heeft voor maandelijkse huur- of hypotheekverplichtingen en moet interen op haar vermogen. [appellante] heeft daartoe een overzicht – zonder onderliggende stukken die de kosten onderbouwen – overgelegd (productie 1 verweerschrift eerste aanleg). Daargelaten of alle kosten noodzakelijk en/of redelijk zijn, is het hof van oordeel dat de omstandigheid dat [appellante] genoodzaakt is in te teren op haar vermogen, geen reden is voor het oordeel dat [appellante] een verzorgingsbehoefte heeft. [appellante] kan namelijk van haar inkomen, spaargeld en haar aandeel in de woning zichzelf in passende woonruimte voorzien. Het is niet vreemd dat men na de pensioengerechtigde leeftijd inteert op het vermogen dat men gedurende het leven heeft opgebouwd.
3.6.14.Het voorgaande komt erop neer dat het vermogen van [appellante] maakt dat de andere omstandigheden – zoals dat [appellante] voor de helft eigenaar is van de woning waar zij al sinds 2004 woont en dat de woning levensloopbestendig is – van onvoldoende gewicht zijn om te oordelen dat [appellante] in haar verzorgingsbehoefte moet worden voorzien en dat zij voor haar verzorging behoefte heeft aan de vestiging van het vruchtgebruik. Het hof benadrukt dat de aanspraken van artikel 4:29 BW door de wetgever uitdrukkelijk zijn bedoeld als vangnet en niet per definitie om de echtgenoot te laten voortleven zoals hij/zij gewend was.
Ook de aanvankelijke bedoeling van erflater en [appellante] dat de langstlevende tot de dood in het appartement zou kunnen blijven wonen leidt niet tot een andere beslising. Gelet op de op verzoek van [appellante] uitgesproken echtscheiding is deze bedoeling in een ander licht komen te staan.
3.6.15.Het hof is van oordeel dat [verweerster] dus met succes een beroep heeft gedaan op artikel 4:33 lid 2 aanhef en onder a BW en dat zij de veronderstelde verzorgingsbehoefte van artikel 4:29 BW voldoende heeft betwist. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de kantonrechter geen onjuiste maatstaf gebruikt. De afweging van alle omstandigheden heeft alleen tot een ander oordeel geleid dan [appellante] had gewenst.
3.6.16.Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen. Het voorwaardelijk incidenteel beroep behoeft daarom geen bespreking meer.