ECLI:NL:GHSHE:2024:3499

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 november 2024
Publicatiedatum
8 november 2024
Zaaknummer
200.340.983_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging vruchtgebruik op woning en verzorgingsbehoefte van de langstlevende echtgenoot

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarbij de kantonrechter de verplichting van de verweerster tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik ten behoeve van de appellante op de woning heeft opgeheven. De appellante, die 80 jaar oud is, verzoekt het hof om het levenslange vruchtgebruik op de woning en de inboedel toe te kennen, omdat zij stelt dat zij dit nodig heeft voor haar verzorging. De verweerster, de dochter van de appellante, heeft de kantonrechter verzocht om de verplichting tot medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik op te heffen, omdat de appellante volgens haar geen behoefte heeft aan het vruchtgebruik, gezien haar inkomen en vermogen. Het hof oordeelt dat de appellante, gezien haar netto maandinkomen van € 2.034,46, haar aandeel in de woning en haar spaargeld, financieel in staat is om de woning volledig in eigendom te verkrijgen. Het hof concludeert dat de appellante geen behoefte heeft aan het vestigen van een vruchtgebruik, en bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter. De beslissing van het hof is gebaseerd op de overwegingen dat de appellante voldoende middelen heeft om in haar eigen verzorging te voorzien en dat de omstandigheden van de zaak niet rechtvaardigen dat het vruchtgebruik wordt gevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 7 november 2024
Zaaknummer : 200.340.983/01
Zaaknummer eerste aanleg : 10567324 \ EZ VERZ 23-224
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. Q.J. van Riet te Venlo,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster, appellante in het voorwaardelijk incidenteel appel,
hierna te noemen: [verweerster] ,
advocaat: mr. A.M.A. Kok-Verheijde te Tegelen, gemeente Venlo,

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 7 februari 2024, waarbij de kantonrechter – ten aanzien van het inleidend verzoek van [verweerster] – de verplichting van [verweerster] tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik ten behoeve van [appellante] op het appartementsrecht en de daarbij behorende inboedel, staande en gelegen te [plaats] aan [adres] , heeft opgeheven. De kantonrechter heeft het zelfstandig tegenverzoek van [appellante] om aan haar het levenslange vruchtgebruik als bedoeld in artikel 4:29 Burgerlijk Wetboek (BW) toe te kennen op de tot de nalatenschap van erflater toebehorende onverdeelde helft van het appartementsrecht en de daartoe behorende inboedel, afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties (nr. 1 t/m 3), ingekomen ter griffie van dit hof op 3 mei 2024, heeft [appellante] het hof verzocht de tussen partijen gewezen beschikking van 7 februari 2024 te vernietigen en om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw rechtdoende,
  • het verzoek en het aanvullende verzoek van [verweerster] af te wijzen;
  • [appellante] het levenslange vruchtgebruik als bedoeld in artikel 4:29 BW toe te kennen op de tot de nalatenschap van erflater behorende onverdeelde helft van de woning te [plaats] aan [adres] en op de inboedel van die woning en
  • [verweerster] te veroordelen tot medewerking aan de notariële vestiging van voornoemd vruchtgebruik ten overstaan van een door [appellante] aan te wijzen notaris, binnen 30 dagen na betekening van de beschikking, onder verbeurte van een dwangsom van € 100,00 per dag dat [verweerster] niet aan deze veroordeling voldoet, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 10.000,00.
2.2.
Bij verweerschrift – tevens (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep – met twee producties, ingekomen ter griffie van dit hof op 16 juli 2024, heeft [verweerster] het hof verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de beschikking van 7 februari 2024 te bevestigen en [appellante] in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoeken af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen;
dat indien het hof [verweerster] zou verplichten tot medewerking aan het vestigen van een vruchtgebruik ten behoeve van [appellante] op de woning staande en gelegen te [plaats] aan [adres] , [appellante] alsdan een maandelijkse vergoeding verschuldigd is groot € 1.166,= te voldoen voor de eerste van iedere maand, ingaande [datum] 2023 en voortdurend totdat het vruchtgebruik wordt beëindigd, en
kosten rechtens.
2.3.
Bij verweerschrift in het incidenteel appel, ingekomen ter griffie van dit hof op 27 augustus 2024, heeft [appellante] het hof verzocht om het verzoek van [verweerster] ten aanzien van de maandelijkse vergoeding van € 1.166,= af te wijzen als zijnde ongegrond, niet bewezen en/of onjuist.
2.4.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling door de kantonrechter van 13 november 2023;
  • het procesdossier in eerste aanleg (producties nr. 1 t/m 6), ingediend door mr. Van Riet bij V6-formulier en ingekomen ter griffie van dit hof op 31 mei 2024;
  • de brief van 13 september 2024 van mr. Van Riet met daarbij de nadere producties (nr. 6 t/m 8), ingekomen ter griffie van dit hof op 13 september 2024;
  • de door mr. Kok-Verheijde ingediende nadere producties (nr. 3-4), ingekomen ter griffie van dit hof op 19 september 2024 en
  • de op de mondelinge behandeling in hoger beroep namens [appellante] en [verweerster] overgelegde en voorgelezen pleitaantekeningen.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 september 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellante] , bijgestaan door mr. Van Riet en
  • [verweerster] , bijgestaan door mr. Kok-Verheijde.

3.De beoordeling

Feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. Op [datum] 2023 is in de gemeente [plaats] overleden de heer [erflater] , hierna genoemd: erflater.
Erflater was ten tijde van zijn overlijden gehuwd met [appellante] . Uit dit huwelijk is [verweerster] geboren.
Tot 30 mei 2022 hebben erflater en [appellante] de woning aan [adres] te [postcode] [plaats] (hierna: de woning) bewoond. Zij waren ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van het appartementsrecht. Op voornoemde datum is erflater in verzorgingstehuis [verzorgingstehuis] te [plaats] gaan wonen en is [appellante] de woning blijven bewonen.
Op 3 oktober 2022 heeft [appellante] een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend bij deze rechtbank.
Op 25 oktober 2022 heeft erflater zijn eerdere wilsbeschikkingen herroepen en heeft hij bij testament, verleden ten overstaan van mr. [notaris] , notaris in de gemeente [plaats] , [verweerster] tot zijn enige erfgenaam benoemd. Daarnaast is [verweerster] tot executeur benoemd. [verweerster] heeft zowel de nalatenschap als de benoeming tot executeur aanvaard.
Op 23 januari 2023 heeft de rechtbank Limburg de echtscheiding tussen [appellante] en erflater uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is niet ingeschreven in het register van de burgerlijke stand.
Tot de nalatenschap behoort het onverdeeld aandeel van erflater in het hiervoor genoemde appartementsrecht.
Eerste aanleg
3.2.
[verweerster] heeft de kantonrechter verzocht om opheffing van de verplichting tot medewerking van [verweerster] aan de vestiging van een vruchtgebruik ten behoeve van [appellante] op de woning en de zich daarin bevindende inboedel. Daarnaast heeft [verweerster] , voor het geval zij wel verplicht zou zijn tot medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik, verzocht [appellante] met ingang van [datum] 2023 te veroordelen tot betaling van € 1.166,= per maand totdat het vruchtgebruik wordt beëindigd.
3.2.1.
[appellante] heeft verweer gevoerd en heeft tevens als zelfstandig tegenverzoek onder meer verzocht om aan haar het levenslange vruchtgebruik als bedoeld in artikel 4:29 BW toe te kennen op het tot de nalatenschap van erflater toebehorende onverdeelde helft van het appartementsrecht en de daartoe behorende inboedel.
3.2.2.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [verweerster] , in het licht van de betwisting daarvan door [appellante] , voldoende heeft onderbouwd dat [appellante] geen behoefte heeft aan vestiging van het vruchtgebruik op de woning en de inboedel. Voor dit oordeel is volgens de kantonrechter redengevend dat [appellante] over een maandelijks netto besteedbaar inkomen van om en nabij € 2.034,00 beschikt, dat [appellante] gerechtigd is tot de helft van het aan haar en erflater in gemeenschappelijke eigendom toebehorende vermogen en dat [appellante] eigenaar is van de onverdeelde helft van het appartementsrecht aan [adres] te [plaats] . Volgens de kantonrechter is de conclusie daarom dat [appellante] geen behoefte heeft aan een vangnet in de vorm van vestiging van het verzorgingsvruchtgebruik zoals bedoeld in artikel 4:29 BW. De leeftijd van [appellante] legt tegen die achtergrond (de inkomens- en vermogenspositie van [appellante] ) volgens de kantonrechter onvoldoende gewicht in de schaal. Hetzelfde geldt voor de andere door [appellante] aangevoerde argumenten, zoals het argument dat zij moet interen op haar vermogen. De kantonrechter is van oordeel dat [verweerster] met succes een beroep heeft gedaan op artikel 4:33 lid 2 aanhef en onder a BW. Haar verzoek heeft de kantonrechter daarom toegewezen.
Hoger beroep
3.3.
[appellante] heeft in haar beroepschrift – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Volgens [appellante] heeft de kantonrechter bij de toepassing van artikel 4:33 lid 2 BW onvoldoende rekening gehouden met de in lid 5 onder sub a tot en met sub d van dat wetsartikel genoemde omstandigheden, althans heeft de kantonrechter die omstandigheden verkeerd geduid en toegepast.
De hoge leeftijd van [appellante] (80 jaar) en het naar verwachting beperkt aantal jaren dat zij nog zal leven (6 jaar), is volgens [appellante] een belangrijke reden waarom het vruchtgebruik op de woning en de inboedel als een passende voorziening moet worden beschouwd. Daaraan kan worden toegevoegd dat [appellante] en de overleden echtgenoot de woning in 2004 hebben gekocht toen de keuze werd gemaakt om te verhuizen naar een luxe en bovenal levensloopbestendig appartement. De woning voldeed en voldoet volgens [appellante] nog steeds aan alle uit de wens naar levensloopbestendigheid voortvloeiende verwachtingen, zoals dat de woning geen drempels heeft. Tijdens de echtscheidingsprocedure heeft [appellante] uitgekeken naar passende alternatieve woonruimte, maar die heeft zij niet kunnen vinden en die is er wat [appellante] betreft ook niet. De zoektocht naar andere woonruimte heeft volgens [appellante] bovendien voor erg veel stress gezorgd waardoor gezondheidsklachten toenemen.
[appellante] is daarnaast alleen. Zij voert geen huishouding met anderen en [appellante] heeft dus geen huisgenoten die aan de kosten bijdragen. Volgens [appellante] heeft de kantonrechter hiermee ten onrechte niet dan wel onvoldoende rekening gehouden.
[appellante] is gelet op haar leeftijd niet in staat om door middel van eigen arbeid in
de verzorging te voorzien. Dat kan zij evenmin door middel van haar pensioen.
[appellante] komt iedere maand ruim € 530,= tekort. [appellante] heeft in haar maandinkomen dus niet de financiële ruimte om geld uit te geven aan maandelijkse huur- of hypotheekverplichtingen. [appellante] krijgt vanwege haar hoge leeftijd ook geen bancaire
financiering om [verweerster] uit te kopen. De kantonrechter heeft volgens [appellante] met deze omstandigheden ten onrechte niet of onvoldoende rekening gehouden.
Volgens [appellante] is het voormalige leef- en woonpatroon een zeer belangrijke mee te wegen omstandigheid om te beoordelen wat passend is of niet. In de situatie van [appellante] is het dan dus van belang dat zij bijna 20 jaar in de woning woont en dat zij dat bijna die gehele tijd samen met haar overleden echtgenoot heeft gedaan, dat de woning voorziet in wat [appellante] en haar overleden echtgenoot belangrijk vonden inzake rust, veiligheid en levensbestendigheid en dat er gelet op de hoge leeftijd van [appellante] geen toekomstige ontwikkelingen te verwachten zijn waarmee nu rekening moet worden gehouden. Gelet op deze omstandigheden, aangevuld met de omstandigheid dat [appellante] mede-eigenaar van de woning is, moet worden geconcludeerd dat het vruchtgebruik op de woning en de inboedel wel degelijk een passende voorziening is en dat [appellante] daar wel degelijk behoefte aan heeft.
De huwelijksgerelateerde behoefte van [appellante] in 2024 is, na indexatie, € 1.725,67 netto per maand, waarbij [appellante] geen hypotheeklasten of vergelijkbare lasten dient te hebben.
Het huidige inkomen van [appellante] is dus iets hoger dan de huwelijksgerelateerde behoefte. De feitelijke uitgaven van [appellante] in de afgelopen twee jaren zijn echter wel substantieel hoger geweest. Voor de beoordeling wat een passend verzorgingsniveau is, dient niet alleen te worden gekeken naar het inkomen van [appellante] en naar haar huwelijksgerelateerde behoefte. Wat passend is, is volgens [appellante] mede afhankelijk van de leeftijd van [appellante] , van [appellante] gezinssamenstelling en van [appellante] maatschappelijke positie: [appellante] woont al meer dan 20 jaar in de levensloopbestendige woning en de zoektocht naar andere woonruimte zal voor erg veel stress zorgen wat moet worden vermeden om de toename van gezondheidsklachten te voorkomen.
Ten aanzien van de gevorderde gebruiksvergoeding van € 1.166,= per maand heeft [appellante] aangevoerd dat er geen wettelijke grondslag is, omdat de tenzij-regel van artikel 3:169 BW van toepassing is nu artikel 4:29 BW anders bepaalt, en het verzoek van [verweerster] daarom al moet worden afgewezen. [appellante] voert ook verweer tegen de hoogte van de gevraagde gebruiksvergoeding.
3.3.1.
In het voorwaardelijk incidenteel appel – voor zover het verzorgingsvruchtgebruik ex artikel 4:29 BW aan [appellante] wordt toegewezen – heeft [appellante] verweer gevoerd tegen de stellingen van [verweerster] . Kort gezegd komt dit verweer er onder meer op neer dat vanwege het verzorgingsvruchtgebruik er geen grondslag is voor de gevorderde gebruiksvergoeding. Voor zover thans relevant zal het hof bij de beoordeling nader ingaan op het verweer van [appellante] .
3.3.2.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [appellante] hieraan – kort en zakelijk weergegeven – nog toegevoegd dat het niet [appellante] idee was om een echtscheidingsprocedure op te starten. Volgens [appellante] hebben anderen, werkzaam in de hulpverlening, haar op die mogelijkheid gewezen toen [appellante] in toenemende mate terecht bezorgd was dat haar dochter steeds meer en zonder overleg alle geldzaken van haar demente vader was gaan overnemen.
[appellante] stelt dat artikel 4:29 BW gaat over de veronderstelde behoefte om in de
echtelijke woningte kunnen blijven wonen en om in de echtelijke woning bevindende inboedel te blijven gebruiken. Volgens [appellante] gaat het niet over de behoefte in algemene zin om een dak boven het hoofd te hebben. Daarom is in de toelichting op artikel 4:29 BW te lezen dat in het algemeen kan worden aangenomen dat een langstlevende behoefte heeft aan een vruchtgebruik op de woning en dat dit de reden is waarom die behoefte wordt verondersteld. Bij artikel 4:30 BW gaat het om de
nietveronderstelde behoefte aan een vruchtgebruik op andere goederen, oftewel om de behoefte aan inkomen. Wat de rechtbank volgens [appellante] verkeerd heeft gedaan, is de maatstaf van artikel 4:30 BW onverkort toepassen op de onderhavige situatie. Daarmee wordt volgens [appellante] de veronderstelde behoefte ex artikel 4:29 BW om in de echtelijke woning te kunnen blijven wonen, namelijk onjuist teruggebracht tot de vraag of de langstlevende
geld heeft om willekeurig elders woonruimte te betalen. De vraag moet zijn of [appellante] behoefte heeft om na het overlijden van haar echtgenoot in deze
echtelijke woningte kunnen blijven wonen, aldus [appellante] .
[appellante] heeft daarnaast aangegeven dat zij in het kader van deze procedure niet opnieuw naar de bank is gegaan met de vraag of zij een hypotheek kan verkrijgen. In het kader van de echtscheiding is zij wel bij verschillende banken geweest, maar die konden niets voor haar betekenen omdat [appellante] niet kon aangeven wat haar vermogenspositie zou worden.
3.4.
[verweerster] heeft zowel bij verweerschrift als bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verweer gevoerd tegen de stellingen van [appellante] . Voor zover thans relevant zal het hof bij de beoordeling nader ingaan op het verweer van [verweerster] .
3.4.1.
In het voorwaardelijk incidenteel appel – voor zover het verzorgingsvruchtgebruik ex artikel 4:29 BW aan [appellante] wordt toegewezen – heeft [verweerster] aangevoerd dat [appellante] aan [verweerster] een maandelijkse vergoeding is verschuldigd van € 1.166,=. Nu [verweerster] , als zijnde deelgenoot, verstoken is van het gebruik en genot van een gemeenschappelijk goed, dient [appellante] haar daarvoor schadeloos te stellen op basis van artikel 3:169 BW. Daartoe vordert [verweerster] een gebruikersvergoeding gebaseerd op 4% van het vermogen hetwelk zich bevindt in de onroerende zaak.
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
De producties 3 en 4 worden niet toegelaten
3.5.1.
Het hof zal eerst ingaan op de vraag of de producties 3 tot en met 4 die door [verweerster] zijn ingediend, moeten worden toegelaten en dus of deze stukken onderdeel uitmaken van de gedingstukken of toch niet, mede aan de hand van de eisen van een goede procesorde. Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling ter zake geen beslissingen genomen.
3.5.2.
Bij aanvang van de mondelinge behandeling op 25 september 2024 heeft [appellante] bezwaar gemaakt tegen de toelating van voormelde producties, omdat deze producties niet binnen de termijn van uiterlijk tien kalenderdagen voor de zitting zijn verstrekt. [verweerster] heeft daarop gereageerd dat deze producties inderdaad binnen de tiendagentermijn zijn ingediend, maar dat de inhoud van de producties niet veel nieuws bevat. [verweerster] heeft de beslissing aan het hof willen laten over de toelating daarvan.
3.5.3.
Het hof is van oordeel dat de stukken te laat door [verweerster] zijn ingediend. Productie 3 bevat twee e-mails van 22 augustus 2022 tussen [appellante] en [verweerster] . Het hof is van oordeel dat deze stukken eerder overgelegd konden worden gezien de ontstaansdatum ervan. Het hof laat deze stukken daarom niet toe. Hetzelfde geldt voor productie 4 die een toelichting inhoudt van onder meer gebeurtenissen van voor de tiendagentermijn. Het hof is van oordeel dat dit eveneens eerder ingediend had kunnen worden.
De inhoudelijke beoordeling
3.6.1.
Voor zover de echtgenoot van de erflater tengevolge van uiterste wilsbeschikkingen van de erflater niet of niet enig rechthebbende is op de tot de nalatenschap van de erflater behorende woning, die ten tijde van het overlijden door de erflater en zijn echtgenoot tezamen of door de echtgenoot alleen bewoond werd, of op de tot de nalatenschap behorende inboedel daarvan, zijn de erfgenamen op grond van artikel 4:29 lid 1 BW verplicht tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op die woning en die inboedel ten behoeve van de echtgenoot, voor zover deze dit van hen verlangt. De eerste zin geldt niet voor zover de kantonrechter op een daartoe strekkend verzoek artikel 4:33 lid 2 onder a BW heeft toegepast.
3.6.2.
Ingevolge artikel 4:33 lid 2 onder a BW kan de kantonrechter, voor zover de echtgenoot, de omstandigheden in aanmerking genomen, voor zijn verzorging aan het vruchtgebruik geen behoefte heeft, op verzoek van een rechthebbende de verplichting tot medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik opheffen. In lid 5 van dit artikel zijn criteria vermeld waarmee de kantonrechter bij de toepassing van lid 2 in ieder geval rekening houdt, te weten:
de leeftijd van de echtgenoot;
de samenstelling van de huishouding waartoe de echtgenoot behoort;
de mogelijkheid van de echtgenoot om zelf in de verzorging te voorzien door middel van arbeid, pensioen, eigen vermogen dan wel andere middelen of voorzieningen;
hetgeen in de gegeven omstandigheden als een passend verzorgingsniveau voor de echtgenoot kan worden beschouwd.
3.6.3.
Kort gezegd komt de toelichting van de grieven van [appellante] erop neer dat zij voor haar verzorging behoefte heeft aan een vruchtgebruik op de woning en vraagt zij een heroverweging van de beslissing van de rechtbank.
3.6.4.
Het hof stelt voorop dat uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de rechten van afdeling 2 Boek 4 BW (“Andere wettelijke rechten”) dienen als vangnet voor personen wier verzorging niet of onvoldoende gewaarborgd is (zie ook HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2507). Artikel 4:29 BW biedt de langstlevende echtgenoot de mogelijkheid om van de erfgenamen (of legatarissen) te verlangen dat zij bepaalde nalatenschapsgoederen aan de echtgenoot in vruchtgebruik geven. De verzorgingsbehoefte van de echtgenoot is maatgevend, omdat de kantonrechter het vruchtgebruik op verzoek van de erfgenamen (of andere rechthebbenden) kan beëindigen voor zover de echtgenoot daaraan voor zijn verzorging geen behoefte heeft (artikel 4:33 lid 2 BW). De verzorgingsbehoefte van de echtgenoot hoeft bij het vestigen van een vruchtgebruik op de woning en inboedel niet aan de orde te komen, omdat ervan wordt uitgegaan dat de echtgenoot voor zijn of haar verzorging aan dit vruchtgebruik in de meerderheid van de gevallen wel behoefte zal hebben. Willen de erfgenamen deze verzorgingsbehoefte toch aan de orde stellen, dan staat hun daarvoor de weg open van artikel 4:33 lid 2 BW. Voor de omvang van de verzorgingsbehoefte kan ervan uit worden gegaan dat de langstlevende echtgenoot aanspraak kan maken op een passende voorziening, maar dat is niet hetzelfde als een aanspraak om onder alle omstandigheden het leefpatroon van voorheen voort te zetten. Het gaat hier om een vangnet voor het geval door een erflater of anderszins onvoldoende in de verzorging van diens echtgenoot is voorzien. De omvang kan in elk concreet geval verschillen, waarbij de wettelijke maatstaven omtrent het verschaffen van levensonderhoud tussen gewezen echtgenoten een oriëntatiepunt kunnen vormen.
3.6.5.
Evenals de kantonrechter oordeelt het hof dat [appellante] voor haar verzorging geen behoefte heeft aan het vestigen van een vruchtgebruik.
3.6.6.
[appellante] stelt dat zij gelet op haar leeftijd niet in staat is om door middel van eigen arbeid in de verzorging te voorzien. [appellante] heeft echter een netto maandinkomen van € 2.034,46, bestaande uit een pensioenuitkering en een AOW-uitkering. In dit inkomen zal geen verandering komen en het is gegarandeerd zolang ze leeft.
3.6.7.
[appellante] heeft daarnaast aanspraak op de helft van het aan haar en erflater in gemeenschappelijk eigendom toebehorend vermogen van circa € 343.539,=. Daarvan komt in ieder geval € 171.769,50 aan [appellante] toe. Het hof betrekt bij zijn overweging niet dat [appellante] in de procedure tussen partijen over de scheiding en deling stelt dat ter zake het vermogen op de diverse bankrekeningen aan haar een groter vermogen zou toekomen dan de helft.
3.6.8.
[appellante] is daarnaast voor de helft eigenaar van de onverdeelde helft van de woning waar thans geen hypotheek meer op rust. Volgens [appellante] was de WOZ-waarde in 2023 een bedrag van € 588.000,=. Volgens [verweerster] zou de geschatte woningwaarde conform Huispedia zijn gelegen tussen de € 643.000,= en € 711.000,=. [verweerster] is er van overtuigd, gezien de huidige krapte op de woningmarkt en de sterk stijgende prijzen, dat het appartement bij een taxatie door een makelaar ruim boven de € 700.000,= zal zijn gelegen. [verweerster] verwacht een verkoopopbrengst van boven de € 700.000,= waarvan een bedrag van € 350.000,= aan [appellante] zal toekomen nu er geen hypothecaire schuld op het appartement rust. Daargelaten wat de waarde van de woning exact is/gaat opleveren, is naar het oordeel van het hof aannemelijk dat [appellante] in ieder geval een waarde van rond de € 300.000,= toekomt.
3.6.9.
Het hof is van oordeel dat [appellante] , gezien haar inkomen, spaargeld en het aandeel in de woning, financieel in staat moet worden geacht om de woning volledig in eigendom te verkrijgen door de helft van de waarde van de woning aan [verweerster] uit te betalen. [appellante] kan daarvoor (deels) haar spaargeld gebruiken. Voor zover dit ontoereikend is, kan [appellante] voor het resterende gedeelte een hypotheek afsluiten en interen op haar spaargeld. [appellante] stelt dat zij geen hypotheek kan verkrijgen. Het hof is van oordeel dat zij deze stelling op geen enkele manier heeft onderbouwd. [appellante] heeft namelijk een vast inkomen dat zekerheid biedt. Daarnaast is zij voor de helft eigenaar van de woning waar zij thans in woont dat ongetwijfeld – gezien de huidige oververhitte huizenmarkt – overwaarde heeft en heeft zij spaargeld. Dat [appellante] voor het te financieren gedeelte geen hypotheek (of zogeheten ‘opeet-hypotheek’) kan verkrijgen heeft zij naar het oordeel van het hof niet, door middel van bijvoorbeeld financieringsaanvra(a)g(en) en beslissing(en) daarop, onderbouwd. Dit had gelet op de financiële omstandigheden van dit geval van haar verwacht mogen worden. Indien moeder de ‘uitkoop’ van haar dochter regelt, wordt tegemoet gekomen aan de wens van [appellante] om in de woning te kunnen blijven wonen waar ze sinds 2004 al woont en die aan haar wensen voldoet.
3.6.10.
Aan de verzorgingsbehoefte van [appellante] zou ook tegemoet gekomen kunnen worden door verkoop van het appartement. [appellante] kan dan met de verkoopopbrengst, waarvan de helft haar toekomt, een andere passende, op de gezinssamenstelling van [appellante] afgestemde, woning kopen dan wel huren. Dat elders geen passende woonruimte beschikbaar is heeft [appellante] naar het oordeel van het hof onvoldoende betwist in het licht dat [verweerster] een aantal opties naar voren heeft gebracht. De stelling van [appellante] dat zij dakloos wordt indien zij geen woning in eigendom kan verwerven en indien haar in dat geval het verzorgingsvruchtgebruik niet zou toekomen, acht het hof geenszins aannemelijk.
3.6.11.
Het hof is, net als de kantonrechter, van oordeel dat [appellante] geen behoefte heeft aan een vangnet in de vorm van vestiging van het verzorgingsvruchtgebruik zoals bedoeld in artikel 4:29 BW. Haar leeftijd – thans 80 jaar – maakt dit niet anders gelet op haar inkomen en vermogen. Hoewel de leeftijd van 80 jaar een hoge leeftijd is, is het hof niet gebleken dat haar gezondheidssituatie tot een andere beslissing zou moeten leiden.
3.6.12.
De omstandigheid dat [appellante] als alleenstaande geen huisgenoten heeft die bijdragen in de kosten van de huishouding, maakt ook niet dat zij behoefte heeft aan het verzorgingsvruchtgebruik gelet op haar inkomen, spaargeld en haar aandeel in de woning.
3.6.13.
[appellante] stelt dat haar uitgaves hoger zijn dan haar inkomsten en dat zij iedere maand ruim € 530,= tekort komt en dus geen financiële ruimte heeft voor maandelijkse huur- of hypotheekverplichtingen en moet interen op haar vermogen. [appellante] heeft daartoe een overzicht – zonder onderliggende stukken die de kosten onderbouwen – overgelegd (productie 1 verweerschrift eerste aanleg). Daargelaten of alle kosten noodzakelijk en/of redelijk zijn, is het hof van oordeel dat de omstandigheid dat [appellante] genoodzaakt is in te teren op haar vermogen, geen reden is voor het oordeel dat [appellante] een verzorgingsbehoefte heeft. [appellante] kan namelijk van haar inkomen, spaargeld en haar aandeel in de woning zichzelf in passende woonruimte voorzien. Het is niet vreemd dat men na de pensioengerechtigde leeftijd inteert op het vermogen dat men gedurende het leven heeft opgebouwd.
3.6.14.
Het voorgaande komt erop neer dat het vermogen van [appellante] maakt dat de andere omstandigheden – zoals dat [appellante] voor de helft eigenaar is van de woning waar zij al sinds 2004 woont en dat de woning levensloopbestendig is – van onvoldoende gewicht zijn om te oordelen dat [appellante] in haar verzorgingsbehoefte moet worden voorzien en dat zij voor haar verzorging behoefte heeft aan de vestiging van het vruchtgebruik. Het hof benadrukt dat de aanspraken van artikel 4:29 BW door de wetgever uitdrukkelijk zijn bedoeld als vangnet en niet per definitie om de echtgenoot te laten voortleven zoals hij/zij gewend was.
Ook de aanvankelijke bedoeling van erflater en [appellante] dat de langstlevende tot de dood in het appartement zou kunnen blijven wonen leidt niet tot een andere beslising. Gelet op de op verzoek van [appellante] uitgesproken echtscheiding is deze bedoeling in een ander licht komen te staan.
3.6.15.
Het hof is van oordeel dat [verweerster] dus met succes een beroep heeft gedaan op artikel 4:33 lid 2 aanhef en onder a BW en dat zij de veronderstelde verzorgingsbehoefte van artikel 4:29 BW voldoende heeft betwist. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de kantonrechter geen onjuiste maatstaf gebruikt. De afweging van alle omstandigheden heeft alleen tot een ander oordeel geleid dan [appellante] had gewenst.
3.6.16.
Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen. Het voorwaardelijk incidenteel beroep behoeft daarom geen bespreking meer.
Proceskosten
3.7.
De aard van de procedure brengt met zich dat een proceskostenveroordeling achterwege zal worden gelaten.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, L.G.J.M. van Ekert en E.L. Traag en is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2024.