ECLI:NL:HR:2007:BA2507

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R06/057HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vestiging van verzorgingsvruchtgebruik door onterfde echtgenote

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juni 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een verzoek van een onterfde echtgenote, [verzoekster], tot vestiging van een verzorgingsvruchtgebruik op de nalatenschap van haar overleden echtgenoot, [betrokkene 1]. De echtgenoot was op 12 januari 2003 overleden, en had in zijn testament [verzoekster] als wettelijk erfgename uitgesloten. De verzoekster had eerder bij de kantonrechter een verzoek ingediend om [verweerder 1] te bevelen mee te werken aan de vestiging van een vruchtgebruik op de goederen van de nalatenschap, alsook om boedelbeschrijving te eisen. De kantonrechter had dit verzoek op 12 april 2005 afgewezen, waarna het gerechtshof te 's-Hertogenbosch de beschikking van de kantonrechter op 7 februari 2006 bekrachtigde.

In cassatie heeft de Hoge Raad de zaak beoordeeld, waarbij de vraag centraal stond of [verzoekster] recht had op vestiging van het vruchtgebruik op basis van artikel 4:30 BW. De Hoge Raad oordeelde dat de omstandigheden van het geval, waaronder het inkomen van [verzoekster] en haar behoefte aan verzorging, in aanmerking moesten worden genomen. Het hof had vastgesteld dat [verzoekster] geen behoefte had aan het vestigen van een verzorgingsvruchtgebruik, en dat oordeel werd door de Hoge Raad bevestigd. De Hoge Raad concludeerde dat de verzoekster niet had aangetoond dat zij voor haar verzorging behoefte had aan het vruchtgebruik, en verwierp het beroep. Tevens werd [verzoekster] in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

Uitspraak

8 juni 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/057HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. Mr. Leonard Willem GROENEWEG, als notaris gevestigd te Heesch, gemeente Bernheze, te dezen optredend in de hoedanigheid van boedelnotaris in de nalatenschap van de op 12 januari 2003 overleden [betrokkene 1],
3. [Verweerder 3],
wonende te [woonplaats], te dezen optredend in de hoedanigheid van executeur-testamentair in de nalatenschap van [betrokkene 1],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. J. Wuisman, thans mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster], [verweerder 1], de notaris en de executeur-testamentair.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 30 maart 2004 ter griffie van de rechtbank 's-Hertogenbosch, sector kanton, ingediend verzoekschrift heeft [verzoekster] zich gewend tot de kantonrechter aldaar en verzocht, kort gezegd,
a. [verweerder 1] te bevelen mede te werken aan het vestigen van een vruchtgebruik op alle goederen van de nalatenschap van [betrokkene 1], overleden op 12 januari 2003;
b. [verweerder 1] en de met het beheer der nalatenschap belaste executeur(s) te bevelen over te gaan tot boedelbeschrijving en het geven van inzage en afgifte van alle bescheiden benodigd voor de berekening van de vruchten als bedoeld in het onder a verzochte;
c. [verweerder 1] en de met het beheer der nalatenschap belaste executeur(s) op te roepen teneinde de deugdelijkheid van de boedelbeschrijving in tegenwoordigheid van [verzoekster] onder ede te bevestigen.
[Verweerder 1] heeft het verzoek bestreden.
De kantonrechter heeft bij beschikking van 12 april 2005 de verzoeken afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij beschikking van 7 februari 2006 heeft het hof de beschikking waarvan beroep - met aanvulling en wijziging van de gronden - bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend verzoekschrift zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
[Verweerder 1], de notaris en de executeur-testamentair hebben bij verweerschrift verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verzoekster] is op 3 november 2000 op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [betrokkene 1] (hierna ook: de erflater). Uit het huwelijk van partijen is op [geboortedatum] 2001 een zoon, [de zoon], geboren.
(ii) [Verzoekster] en [betrokkene 1] zijn op 1 oktober 2001 gescheiden gaan wonen. Zij hebben zich daarna weer verzoend, maar omstreeks juni 2002 zijn zij definitief uit elkaar gegaan.
(iii) [Betrokkene 1] heeft op 21 juni 2002 een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend, strekkende tot echtscheiding. Bij beschikking van 14 augustus 2002 heeft de rechtbank bepaald dat [betrokkene 1] aan [verzoekster] ter zake van kinderalimentatie in het kader van voorlopige voorzieningen zal dienen te betalen een bedrag van € 300,-- per maand en ter zake van partneralimentatie een bijdrage van € 2.000,-- bruto per maand.
(iv) [Betrokkene 1] is op 12 januari 2003 overleden waardoor het huwelijk tussen hem en [verzoekster] nog voordat de echtscheiding op 21 januari 2003 werd uitgesproken, is ontbonden.
(v) [Betrokkene 1] had bij testament over zijn nalatenschap beschikt. Bij uiterste wilsbeschikking van 26 oktober 2001 is [verzoekster] als wettelijk erfgename uitgesloten en is [verweerder 1], broer van de erflater, benoemd tot enige erfgenaam van de gehele nalatenschap.
(vi) Tot executeurs zijn benoemd [verweerder 3] en mr. Groeneweg, notaris.
(vii) [Verzoekster] heeft op 24 april 2003 een beroep gedaan op art. 4:30 BW en jegens de erfgenaam aanspraak gemaakt op vestiging van een vruchtgebruik op de goederen der nalatenschap.
3.2 [Verzoekster] heeft op de voet van art. 4:30 BW het hiervoor in 1 vermelde verzoekschrift ingediend, kort gezegd strekkende tot een bevel aan [verweerder 1] mee te werken aan het vestigen van een vruchtgebruik op alle goederen van de nalatenschap alsmede tot een bevel aan [verweerder 1] en de met het beheer van de nalatenschap belaste executeur(s) over te gaan tot boedelbeschrijving. [Verweerder 1] heeft de stelling van [verzoekster] dat zij voor haar verzorging behoefte heeft aan vestiging van het vruchtgebruik bestreden. De kantonrechter heeft de verzoeken van [verzoekster] afgewezen.
Het hof heeft, met wijziging en aanvulling van de gronden, de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof heeft daartoe, samengevat en voorzover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Bij de beoordeling van de vraag of [verweerder 1] verplicht is mee te werken aan het vestigen van een verzorgingsvruchtgebruik in de zin van art. 4:30 BW dient, blijkens de tekst van dat artikel, rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Daartoe moeten, gelet op art. 4:33 lid 2 in verband met lid 5 BW, in ieder geval worden gerekend:
- de omvang van het verzorgingsniveau dat in de gegeven omstandigheden als passend kan worden aangemerkt;
- het eigen inkomen van [verzoekster];
- het inkomen dat zij, mede gelet op haar leeftijd, werkervaring en opleiding, redelijkerwijs kan verwerven;
- de omstandigheid dat de verzorging en opvoeding van [de zoon] ten laste van [verzoekster] komt. (rov. 4.3)
Voor het bepalen van het passende verzorgingsniveau moet mede acht worden geslagen op het gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk alsmede op de (in dit geval beperkte) duur van de samenleving. De alimentatiebedragen die zijn genoemd in de echtscheidingsbeschikking van 21 januari 2003 zijn niet goed bruikbaar voor de vaststelling van het passende verzorgingsniveau. (rov. 4.4)
Het hof heeft in rov. 4.5-4.8 een opsomming gegeven van de bestanddelen waaruit het inkomen van [verzoekster] bestaat en is tot de slotsom gekomen dat [verzoekster] maandelijks kan beschikken over een bedrag van € 1.676,64. Het hof heeft overwogen dat [verzoekster], gelet op haar leeftijd en werkervaring alsmede op de omstandigheid dat [de zoon] inmiddels naar school gaat, in staat moet worden geacht (enige) aanvullende inkomsten uit arbeid te verwerven. (rov. 4.9)
De lasten van [verzoekster] zijn beperkt. Zij woont sinds haar vertrek uit de voormalige echtelijke woning bij haar ouders aan wie zij € 400,-- per maand kostgeld betaalt. Ook betaalt zij een ziektekostenverzekering en € 40,-- per maand voor meubelopslag. Verdere bijzondere lasten heeft zij niet, aldus het hof. (rov. 4.10)
De omvang van de nalatenschap acht het hof voor de beantwoording van de vraag wat onder een passend verzorgingsniveau moet worden verstaan niet van belang. (rov. 4.11)
Het hof is van oordeel dat [verzoekster], gelet op de door het hof vermelde feiten en omstandigheden, geen behoefte heeft aan de vestiging van een verzorgingsvruchtgebruik zoals door haar verzocht en dat zij, gelet op de afwijzing van dit verzoek, geen belang heeft bij haar overige verzoeken. (rov. 4.12-4.13)
3.3.1 Onderdeel II, dat de Hoge Raad eerst zal behandelen en dat zich richt tegen rov. 4.3, behelst onder meer de klacht dat het hof heeft miskend dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de langstlevende echtgenoot die door de uiterste wilsbeschikkingen van de erflater geen rechthebbende is op de goederen van de nalatenschap, in beginsel recht heeft op de vestiging van een vruchtebruik als bedoeld in art. 4:30 lid 1 BW. De klacht faalt. Ingevolge art. 4:30 lid 1 BW zijn de erfgenamen verplicht tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap dan bedoeld in art. 4:29 BW ten behoeve van de echtgenoot van de erflater, voorzover de echtgenoot daaraan, de omstandigheden in aanmerking genomen, voor zijn verzorging behoefte heeft en die medewerking van hen verlangt. De onterfde echtgenoot zal dan ook - anders dan wanneer hij medewerking verlangt aan de vestiging van een vruchtgebruik op de tot de nalatenschap behorende woning en inboedel zoals bedoeld in art. 4:29 BW - aannemelijk moeten maken dat hij voor zijn verzorging behoefte heeft aan een vruchtgebruik als bedoeld in art. 4:30 BW. Met beide soorten van vruchtgebruik wordt beoogd hem niet meer dan een vangnet te bieden in de vorm van een passende voorziening indien en voorzover zijn verzorging niet is gewaarborgd (zie omtrent een en ander ook Parl. Gesch. Invoeringswet Boek 4, blz. 1723-1724). Anders dan het onderdeel betoogt, is de wetgever dus niet ervan uitgegaan dat in beginsel aan de echtgenoot een verzorgingsvruchtgebruik in de zin van art. 4:30 BW toekomt.
3.3.2 Voorzover het onderdeel zijn betoog baseert op art. 4:33 lid 5 BW in samenhang met art. 4:33 lid 2 BW, faalt het eveneens. Anders dan het onderdeel kennelijk voorstaat, volgt ook uit laatstgenoemde bepaling niet dat de echtgenoot in beginsel recht heeft op vestiging van een vruchtgebruik en dat de beoordeling van de behoefte eerst plaatsvindt in een door de erfgenaam of rechthebbende op de voet van art. 4:33 lid 2 BW aangespannen procedure. Integendeel, blijkens lid 4 kan juist te allen tijde, ter afwering van een vordering tot nakoming van een verplichting tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik (zoals ook in de onderhavige procedure aan de orde is), een beroep in rechte gedaan worden op de in lid 2 genoemde grond voor opheffing van die verplichting, namelijk dat de echtgenoot geen behoefte heeft aan het vruchtgebruik.
3.3.3 Het onderdeel bevat tot slot de klacht dat het hof de strekking van het verzorgingsvruchtgebruik heeft miskend. Ook deze klacht is tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft in overeenstemming met art. 4:30 BW beoordeeld of [verzoekster] voor haar verzorging behoefte heeft aan het vruchtgebruik en heeft, na te hebben vastgesteld dat een dergelijke behoefte niet aanwezig is, het verzoek van [verzoekster] afgewezen.
3.4 Onderdeel V richt zich tegen rov. 4.10, waarin het hof heeft geoordeeld dat de lasten van [verzoekster] beperkt zijn. Het hof heeft in dit verband overwogen dat [verzoekster] bij haar ouders woont aan wie zij € 400,-- per maand kostgeld betaalt, dat zij een ziektekostenverzekering betaalt alsmede € 40,-- per maand voor meubelopslag, en dat zij geen verdere bijzondere lasten heeft.
Volgens het onderdeel had het hof rekening moeten houden met de behoefte van [verzoekster] indien zij over eigen woonruimte zou beschikken.
Het onderdeel betoogt op zichzelf terecht dat bij het vaststellen van de behoefte niet slechts de huidige situatie tot uitgangspunt kan worden genomen, maar tevens moet worden gelet op in redelijkheid te verwachten toekomstige ontwikkelingen. Het hof heeft dit echter niet miskend. Het hof, dat in rov. 4.9 heeft overwogen dat [verzoekster] in staat moet worden geacht (enige) aanvullende inkomsten uit arbeid te verwerven, was kennelijk van oordeel dat die inkomsten toereikend moeten worden geacht om zelfstandige woonruimte te betalen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat het verzorgingsvruchtgebruik, zoals in 3.3.1 vermeld, slechts de functie van een vangnet heeft en [verzoekster] haar standpunt dat zij behoeftig is nauwelijks verder heeft toegelicht. Het onderdeel faalt dus.
3.5 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 293,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 juni 2007.