ECLI:NL:GHSHE:2024:3468

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
5 november 2024
Zaaknummer
200.291.029_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grensafbakening en opzegging van een duurovereenkomst met betrekking tot toegang tot een woonark

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, betreft het een hoger beroep van een appellant tegen twee geïntimeerden. De zaak draait om de grensafbakening tussen twee percelen en de opzegging van een duurovereenkomst die betrekking heeft op de toegang tot een woonark. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. J. de Roo, betwist de opzegging van de overeenkomst door de geïntimeerden, die werden bijgestaan door advocaat mr. M.J.W. van Osch. De procedure is een vervolg op eerdere tussenarresten en vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het hof heeft op 5 november 2024 uitspraak gedaan, waarbij het de grieven van de appellant ongegrond heeft verklaard. Het hof oordeelde dat de aangevoerde gronden voor de opzegging van de duurovereenkomst niet zwaarwegend genoeg waren. De appellant had niet aangetoond dat de erfgrens onjuist was vastgesteld, en het hof concludeerde dat de huidige grensafbakening correct was. De appellant werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de geïntimeerden, die in totaal € 4.158,= bedroegen. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen en verklaarde de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.291.029/01
arrest van 5 november 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. J. de Roo te Oosterhout (NB),
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna tezamen in enkelvoud te noemen: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. M.J.W. van Osch te Tiel,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 20 april 2021, 14 maart 2023, 26 september 2023 en 12 december 2023 in het hoger beroep van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/358650 / HA ZA 19-328 gewezen vonnissen van 19 februari 2020 en 21 oktober 2020.

14.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 12 december 2023;
  • het proces-verbaal van descente van 13 maart 2024;
  • het deskundigenbericht van 3 juli 2024;
  • de beslissing ex artikel 199, lid 1 Rv. van 1 augustus 2024;
  • de memorie na deskundigenbericht zijdens [appellant] van 6 augustus 2024;
  • de antwoordmemorie na deskundigenbericht van 17 september 2024.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

15.De verdere beoordeling

15.1
Bij genoemd tussenarrest van 12 december 2023 is een voortzetting bepaald van de eerder gehouden descente en zijn nadere vragen gesteld aan de benoemde deskundige van het Kadaster. Deze heeft, nadat ter plekke de situatie was uitgezet in aanwezigheid van partijen zijn bevindingen getoond. Bij schriftelijk rapport van 3 juli 2024 heeft hij zijn bevindingen en conclusies schriftelijk kenbaar gemaakt. Op de door het hof gestelde vragen antwoordt de deskundige als volgt.
Antwoorden op vragen van het Gerechtshof als in het terrein gegeven aan alle belanghebbenden:
I. Is bij de Kadastrale grensreconstructie van 10 mei 2017 een juist verloop van de grens vastgesteld tussen de percelen [plaats] , [sectieletter] , [sectienummer 1] en [plaats] , [sectieletter] , [sectienummer 2] ? Kunt u ter plekke de grens (alsnog) vaststellen?
Antwoord: die grens is correct vastgesteld en tevens in het terrein uitgezet en aangewezen als hierboven onder “tussengrens” omschreven.
II. Wat is de omvang van perceel [plaats] , [sectieletter] , [sectienummer 1] en indien dit perceel kleiner zou zijn dan vier are vijfenveertig centiare, wat is hier dan volgens u de oorzaak van?
Antwoord: de kadastrale grootte van dit perceel is 4 are 84 centiare en daarmee groter dan vier are vijfenveertig centiare.
III. Heeft er volgens u in het verleden een dijkverzwaring plaatsgevonden aan de westzijde van perceel [plaats] , [sectieletter] , [sectienummer 1] en zo ja, wat is hiervan dan de invloed geweest op de omvang van dit perceel?
Antwoord: ja, er heeft een dijkverzwaring plaatsgevonden. Aangezien het Kadaster de kadastrale grootte meet als projectie op het platte vlak, heeft dit geen invloed op de kadastrale grootte als door het Kadaster vastgesteld.
IV. Wat is de omvang van perceel [plaats] , [sectieletter] , [sectienummer 2] ?
Antwoord: 5 are 89 centiare.
1) Waar liggen de hoekpunten en lopen de grenzen van het oorspronkelijke perceel [sectieletter] [sectienummer 3] zoals bedoeld in de notariële akte van 12 maart 1985 en de daaraan gehechte situatieschets?
Antwoord: startend in het uiterste oosten en met de klok mee: van een ijzeren buis in een rechte lijn via twee piketten tot een volgende ijzeren buis. Dan knikt de grens en loopt in een rechte lijn via een piket tot een spijker. Vervolgens via een piket tot een volgende spijker. Dan in een rechte lijn door de schuur (nader gekenmerkt met een piket aan weerszijden van de schuur), een volgend piket en een ijzeren buis tot de eerst genoemde ijzeren buis. Alle grenzen onzichtbaar.
2) Welke oppervlakte had het oorspronkelijke perceel [sectieletter] [sectienummer 3] zoals bedoeld in de notariële akte van 12 maart 1985 en de daaraan gehechte situatieschets?
Antwoord: de kadastrale grootte van dat perceel is 9 are 67 centiare.
3) Wanneer het perceel [sectieletter] [sectienummer 3] in twee ongeveer gelijke delen met een oostelijk en een westelijk deel gesplitst wordt, waar zou dan (ongeveer) in het veld de grens komen te lopen en waar kunnen dan de grenspunten aan de noord- en zuidzijde worden aangewezen?
Antwoord: de huidige tussengrens tussen de percelen [sectieletter] [sectienummer 1] en [sectieletter] [sectienummer 2] geeft een verdeling in twee nagenoeg exact gelijke delen, die beiden (afgerond) op 4 are 84 centiare zijn vast te stellen. De huidige grens als hierboven omschreven als “tussengrens” geeft dit weer.
15.2.
In zijn memorie na deskundigenbericht voert [appellant] - zakelijk en in de kern weergegeven - aan dat hoekpunt 12 meer naar het oosten dient te liggen, tegen het Noorderafwateringskanaal. Als gevolg hiervan zijn ook de andere hoekpunten en de door de landmeter aangegeven grenzen onjuist te veel naar westen vastgesteld. [appellant] meent dat de hoekpunten 19, 20, 21 en 22 (en dus ook de westelijke grens van zijn perceel [sectieletter] [sectienummer 1] ) meer naar het oosten dienen te liggen. Verder stelt [appellant] dat het oorspronkelijk perceel [sectieletter] [sectienummer 3] volgens de notariële akte van 12 maart 1985 en de bijbehorende tekening oppervlakte zou hebben gehad van 8 are en 90 centiare, terwijl dat volgens de landmeter 9 are en 67 centiare zou zijn. [appellant] meent dat de oorzaak hiervan is gelegen in een onjuiste vaststelling van de hoekpunten van het oorspronkelijk perceel [sectieletter] [sectienummer 3] . [appellant] wijst hiernaast nog op een aantal andere omstandigheden die in zijn ogen bevestigen dat de hoekpunten en grenzen in het relaas niet juist (kunnen) zijn. [appellant] handhaaft zijn vorderingen in hoger beroep.
15.3.
[geïntimeerden] heeft bij memorie na deskundigenbericht – zakelijk en in de kern weergegeven – aangevoerd dat de grens, zoals in 2017 vastgesteld, juist is en dat zelfs is gebleken dat het perceel van [appellant] groter is dan de 4 are en 45 centiare waarvan [appellant] in rechte vastgesteld wil zien dat dat zijn eigendom is. [geïntimeerden] wijst erop dat het Kadaster bij herhaling op de door [appellant] aangevoerde argumenten heeft laten weten dat de reconstructie (van de grens) op juiste wijze, conform de in de kadastrale registratie aanwezige data, is uitgevoerd.
15.4.
Het hof overweegt nu als volgt.
In de kern gaat dit geding over twee vragen: de juistheid van de grensafscheiding tussen de percelen van [appellant] en [geïntimeerden] (zie tussenarrest van 14 maart 2023, r .o. 6.14.2) en het gebruik van een pad over perceel [sectienummer 4] tussen de dijk en het perceel van [geïntimeerden] . Dat perceel [sectienummer 4] was oorspronkelijk eigendom van [appellant] , maar is hangende deze procedure door hem verkocht aan zijn zus.
Ten aanzien van de erfgrens
15.5.1.
Bij vergelijking van de kaart met meetgegevens achter het relaas van bevindingen van het Kadaster van 10 mei 2017 (productie 19 bij conclusie van antwoord/eis) met de soortgelijke kaart achter het deskundigenbericht volgt dat in 2017 bij het opnemen van de grenzen met name aan de oostzijde van perceel [sectienummer 2] (van [geïntimeerden] ) een te flauwe knik in noordelijke richting is aangenomen. Voor het onderhavige geschil is dat echter niet van belang, omdat deze knik onderdeel uitmaakt van een later door [geïntimeerden] verworven stukje grond en niet van het oorspronkelijk perceel [sectieletter] [sectienummer 3] , zoals dat tussen [appellant] en [persoon A] is verdeeld. Op beide kaarten is te zien dat de perceelsgrens is gelegen op een geringe afstand van de oostelijke wand van de schuur op het perceel van [appellant] . Uit het rapport van de deskundige volgt dat, bij het aannemen van de grens zoals die op de beide kaartjes met een stippellijn is aangeduid, bij verdeling van perceel [sectieletter] [sectienummer 3] [appellant] en [persoon A] elk globaal de helft van dat perceel hebben gekregen. Het hof concludeert daaruit dat de erfgrens, zoals aangeduid in het deskundigenrapport, zodanig is bepaald dat daarmee de in het verleden tussen [appellant] en [persoon A] afgesproken verdeling op een juiste wijze heeft plaatsgevonden.
15.5.2.
Voor zover [appellant] betoogt dat die erfgrens verder in oostelijke richting zou moeten liggen, heeft hij dat niet aangetoond en in dat opzicht is [appellant] niet in het opgedragen bewijs geslaagd. De hele discussie hierover berust op de stellingname dat bij de verdeling van perceel [sectienummer 3] aan [appellant] een te klein deel is toebedeeld. Op basis van de bevindingen van het Kadaster moet vastgesteld worden dat het oorspronkelijke perceel [sectieletter] [sectienummer 3] in werkelijkheid weliswaar groter was dan waar destijds van uitgegaan werd, te weten 9 are en 67 centiare in plaats van 8 are en 90 centiare, maar uit de bevindingen van het Kadaster blijkt ook dat [appellant] als gerechtigde tot de helft van dat perceel 4 are en 84 centiare heeft verkregen (het huidige perceel 1548). Indien de oorspronkelijke omvang van perceel [sectienummer 2] al onjuist zou zijn geweest, dan is [appellant] bij inachtneming van de juiste omvang niet benadeeld en bij inachtneming van de in 1985 aangehouden oppervlakte zelfs bevoordeeld. In dat geval bestaat ook geen grond om aan te nemen dat de ligging van de erfgrens niet correct is vastgesteld.
15.6.
Het voorgaande betekent dat grief 1, waarmee [appellant] betoogt dat de erfgrens een aantal meters achter de schuur ligt, faalt. Ook grief 2 faalt bij gebrek aan belang, nu in rechte is gebleken dat het perceel van [appellant] bij het aanhouden van de huidige grenzen groter is dan de door hem in zijn vordering genoemde 4 are en 45 centiare.
15.7.1.
Grief 3 heeft tot doel om de beslissing in reconventie achter randnummers 3.5 en 3.6 aan te vechten, waarbij - zakelijk weergegeven - is bevolen dat [appellant] het gebruik staakt van alle grond die volgens de kadastrale grenscorrectie van 2017 behoort tot het perceel van [geïntimeerden] en waarbij [appellant] het betreden van die grond is verboden. Voor wat betreft deze beslissingen dat de grief faalt. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerden] in een schets achter randnummer 55 de plaats van de schutting gemarkeerd ter onderbouwing van zijn standpunt dat deze (deels) op zijn perceel staat. Uit de omschrijving van de erfgrens in het rapport van de deskundige volgt de juistheid van deze schets. De deskundige vermeldt dienaangaande immers:
“Tussengrens tussen de percelen [sectienummer 1] en [sectienummer 2] , van noord naar zuid: een rechte lijn van een piket naar een tweede piket (onzichtbaar), dan naar en via de O kant van een houten schutting. Dan naar en vervolgens via de W kant van een volgende houten schutting, tot een piket tegen de W kant van de schutting. Het meest N en meest Z piket maken tevens onderdeel uit van de beschrijving van de buitengrenzen hierboven.”
Op het kaartje van de deskundige is de schutting aangeduid met ‘ht sch’.
15.7.2.
Volgens de tekening staat de genoemde tweede (onzichtbare) piket bij de zuid-oostelijke punt van de schuur. Van daar loopt volgens de beschrijving de perceelsgrens eerst langs de oostzijde van de schutting en vervolgens langs de westzijde. Die omschrijving spoort met de schets van [geïntimeerden] in de memorie van antwoord. Daaruit volgt dat [geïntimeerden] gelijk heeft, wanneer hij aanvoert dat de schutting en een deel van wat [appellant] aan de oostzijde daarvan heeft geplaatst op zijn perceel staat. In elk geval betreft dat het deel van de schutting voor zover de erfgrens ten westen daarvan verloopt. Hieruit volgt dat ook grief 11 niet kan slagen.
15.7.3.
Grief 4 vermeldt dat deze is gericht tegen de beslissing achter randnummer 3.7, maar die beslissing ziet niet op de ligging van de erfgrens, maar op de totstandkoming van een gebruiksovereenkomst betreffende perceel [sectienummer 4] . Het hof komt daar hieronder op terug. Voor zover [appellant] met grief 4 het oog heeft op de beslissing onder 3.4 van het bestreden vonnis faalt de grief op grond van hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de erfgrens. Daaruit blijkt dat de schutting en een deel van de beplanting op grond van [geïntimeerden] staat. Van toestemming daarvoor zijdens [geïntimeerden] is niet gebleken. Als eigenaar van de grond staat het [geïntimeerden] in dat geval vrij om het gebruik van die grond, hoe beperkt ook, te vorderen.
Ten aanzien van het gebruik van perceel [sectienummer 4]
15.8.
In het tussenarrest van 14 maart 2023 heeft het hof al beslist dat op 11 juni 2016 de in r .o. 6.1 onder i. aangehaalde overeenkomst (verder: de bruikleenovereenkomst) tussen partijen tot stand is gekomen (zie r .o. 6.20). Met de grieven 8 en 9 vecht [appellant] het oordeel van de rechtbank op dit punt aan. Uit hetgeen in genoemd tussenarrest is overwogen in de rechtsoverwegingen 6.17 tot en met 6.20 volgt dat deze grieven niet slagen.
15.9.
De grieven 5, 6 en 7 hebben betrekking op het oordeel van de rechtbank over de opzegging van die overeenkomst door [appellant] . Bij de beoordeling van deze grieven neemt het hof de navolgende omstandigheden als uitgangspunt.
De gesloten overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en kent geen bepaling op grond waarvan deze kan worden opgezegd, maar in artikel 22 slechts een regeling voor het geval waarin [geïntimeerden] zich niet aan gemaakte afspraken houdt.
Voor het gebruik van het in perceel [sectienummer 4] aangelegde pad is geen vergoeding verschuldigd, zodat van huur geen sprake is.
De overeenkomst bevat in artikel 19 een kettingbeding dat [appellant] verplicht om alle in de overeenkomst opgenomen rechten en verplichtingen over te dragen aan elke volgende eigenaar van perceel [sectienummer 4] .
[geïntimeerden] kan zijn perceel en woning (woonboot) alleen maar met zijn auto bereiken over perceel [sectienummer 4] . Dat geldt ook voor nooddiensten als ambulance of brandweer. Het alternatief betekent dat [geïntimeerden] zijn auto moet parkeren aan de openbare weg of bij de nabij gelegen jachthaven. In dat geval heeft [geïntimeerden] slechts toegang tot zijn perceel via een smalle trap vanaf de dijk en over een smal paadje over het perceel van [appellant] .
Bij gelegenheid van de gehouden descente is vastgesteld dat perceel [sectienummer 4] in gebruik is als weiland en dat door de wijze waarop het pad is geconstrueerd (open grasbetonblokken) inmiddels de begrenzing van pad en weiland nauwelijks nog valt te onderscheiden.
15.10.1.
De gesloten overeenkomst, aangegaan voor onbepaalde tijd, met een verplichting voor [appellant] om daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen door te contracteren met opvolgende eigenaren (artikel 19) en met een soortgelijke optie voor [geïntimeerden] (artikel 18), laat zich karakteriseren als een duurovereenkomst. Partijen kwalificeren deze overeenkomst als bruikleen. Op grond van artikel 7A:1787 BW kan de uitlener van een voor onbepaalde tijd in leen gegeven zaak deze zaak slechts terugvorderen nadat hij heeft gediend of heeft kunnen dienen voor het doel waartoe hij was bestemd. Omdat de weg nog steeds dient voor het doel waarvoor deze is aangelegd, is niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 7A:1787 BW op grond waarvan [appellant] bij een beëindiging van het gebruik als ‘uitgeleend goed’ de volle beschikking over de weg (met uitsluiting van [geïntimeerden] ) weer kan terugvorderen.
15.10.2.
Indien geen sprake is van bruikleen, maar van een recht van gebruik als bedoeld in artikel 3:226 BW, dan zijn daarop ingevolge lid 1 van dit artikel de regels met betrekking tot vruchtgebruik in beginsel van overeenkomstige toepassing. Deze regels kennen geen regeling voor de opzegging van een recht van gebruik. Ook artikel 3:226 BW zelf kent een dergelijke regeling overigens niet.
15.10.3.
De slotsom luidt dan dat noch de wet, noch de overeenkomst voorziet in een mogelijkheid om de overeenkomst met betrekking tot het gebruik van de weg op te zeggen. Dat de overeenkomst een regeling bevat voor het geval waarin [geïntimeerden] tekort zou schieten in de nakoming van de overeenkomst maakt dat niet anders, omdat die regeling voorziet in een procedure die gevolgd moet worden alvorens [appellant] de overeenkomst kan ontbinden. Deze regeling ziet dus niet op een eenvoudige, eenzijdige, beëindiging door opzegging, maar op een ontbinding wegens niet-naleving van de beschreven afspraken of gedragsregels. Dat de contractuele procedure van artikel 22 is gevolgd, is overigens niet gesteld of gebleken.
15.12
Met betrekking tot de opzegging van duurovereenkomsten heeft de Hoge Raad in een arrest van 2 februari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:141) onder meer geoordeeld als volgt:
“3.6.1 Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld.
3.6.2
Of en, zo ja, onder welke voorwaarden een duurovereenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan, opzegbaar is, wordt bepaald door de inhoud daarvan en door de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen.
Indien wet en overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging, geldt dat de overeenkomst in beginsel opzegbaar is. Op grond van art. 6:248 lid 1 BW kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien daarvoor een voldoende zwaarwegende grond bestaat. Die eisen kunnen voorts in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding. (Vgl. onder meer HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854, NJ 2012/685, rov. 3.6, HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163, NJ 2013/341, rov. 3.5.1 en HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1134, NJ 2016/450, rov. 4.4.2)
3.6.3
Ook als de wet of een duurovereenkomst wel voorziet in een regeling van de opzegging, kunnen, indien de wet en hetgeen tussen partijen is overeengekomen daarvoor ruimte laten, de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval op grond van art. 6:248 lid 1 BW meebrengen dat aan de opzegging nadere eisen gesteld worden.
3.6.4
Een beroep op een uit de wet of een overeenkomst voortvloeiende bevoegdheid om de overeenkomst op te zeggen kan op grond van art. 6:248 lid 2 BW onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn (vgl. HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1134, NJ 2016/450, rov. 4.4.2).
3.6.5
Opmerking verdient dat het hiervoor in 3.6.2 overwogene niet wegneemt dat het mogelijk is dat een voor onbepaalde tijd gesloten duurovereenkomst naar de bedoeling van partijen niet-opzegbaar is. De wederpartij van degene die zich op de niet-opzegbaarheid beroept, kan daartegen, overeenkomstig het hiervoor in 3.6.4 overwogene, onder omstandigheden een beroep doen op, kort gezegd, de art. 6:248 lid 2 BW en 6:258 BW. (Vgl. HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:660, NJ 2016/236, rov. 4.4)”
15.13.1.
Uit het aangehaalde arrest volgt dat de tussen partijen gesloten overeenkomst over het gebruik van de weg in beginsel wel opzegbaar is, maar dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval mee kunnen brengen dat opzegging slechts mogelijk is indien daarvoor een voldoende zwaarwegende grond bestaat. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat dat laatste geval zich hier voordoet, omdat [geïntimeerden] anders op geen enkele wijze met een groter voertuig dan (wellicht) een lichte fiets zijn perceel kan bereiken. Het hof heeft toegang gekregen tot de percelen via een trap en het pad dat vanaf de dijk over het perceel van [appellant] toegang geeft tot het perceel van [geïntimeerden] . Op grond van de eigen waarnemingen en bevindingen van het hof komt het hof tot het oordeel dat zelfs toegang met een fiets nauwelijks een reële optie is vanaf de dijk, gelet op de hellinghoek van het talud en de toestand van de zich daarop bevindende trap. Gebruikmaking van de trap om (bijvoorbeeld) boodschappen van de straat naar het perceel van [geïntimeerden] te vervoeren is, gelet op hetgeen het hof heeft waargenomen, riskant, omdat een risico bestaat van struikelen of misstappen bij gebruik van de trap.
15.13.2.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst hebben voorzien in een verplichting voor [appellant] om zijn rechten en verplichtingen uit de overeenkomst door te contracteren bij verkoop van perceel [sectienummer 4] , terwijl [geïntimeerden] een optie heeft om hetzelfde te doen bij een opvolgend koper van zijn perceel. Partijen hebben dus bewust voorzieningen getroffen om te bewerkstelligen dat het gebruiksrecht ten bate van het perceel van [geïntimeerden] ook in de toekomst gegarandeerd zou blijven bij verkoop van (een van) de percelen door (één der) partijen. Voor zover daaruit al niet volgt dat het de bedoeling van partijen is geweest om opzegging door [appellant] uit te sluiten, verhoudt een mogelijkheid voor [appellant] om de overeenkomst eenzijdig op eenvoudige wijze op te zeggen zich onder de vastgestelde omstandigheden niet tot de aard van de overeenkomst en de bedoelingen die partijen bij het aangaan daarvan hebben gehad, zoals volgt uit de inhoud van die overeenkomst, in onderling verband gelezen.
15.14.
In de brief van zijn raadsman van 15 juni 2018, waarbij [appellant] de overeenkomst opzegt, voert [appellant] een aantal omstandigheden op die hij als zwaarwegend aanmerkt. De brief luidt op dit punt als volgt.
“Als (zwaarwichtige) redenen om de gebruiksovereenkomst van 11 juni 2016 en/of de gebruiksovereenkomst van 7 juli 2015 te willen beëindigen, wijst cliënt — niet limitatief — op het navolgende:
1.
Cliënt is op 23 juni 2017 door de heer [geïntimeerden] aangevallen en mishandeld. Sindsdien heeft cliënt een heupblessure en liesbreuk.
2.
De grasbetonblokken zouden met gras bedekt worden om begrazing toe te laten, hetgeen niet is gebeurd. De schapen van cliënt kunnen daardoor niet grazen op het gedeelte van het perceel dat thans bedekt wordt door grasbetonblokken en evenmin daarachter.
3.
Het pad is in strijd met de afspraken circa 1,5 meter breder aangelegd dan de oorspronkelijk bedoelde 3,00 meter.
4.
Het pad zou met drie automatisch bedienbare klik-/schuifpoorten afgesloten worden. Dat is niet gebeurd.
5.
De poorten worden regelmatig door uw cliënten, of personen die vanwege uw cliënten gebruik maken van het pad, open gelaten, waardoor de schapen van cliënt weg lopen en/of andere dieren op het perceel van cliënt komen.
6.
Door het vele verkeer op het pad, worden bacteriën en virussen verspreid, waardoor schapen van cliënt ziek geworden en gestorven zijn.
7.
Het pad is verzakt en wordt door uw cliënten niet onderhouden.
8.
De wei van cliënt wordt kapot gereden door voertuigen van uw cliënten of personen die door uw cliënten toegelaten worden. Toen cliënt de grond wenste te herstellen met een licht rupskraantje (van nog geen 1,5 ton), is hem de toegang tot zijn eigen grond door uw cliënten ontzegd.
9.
Uw cliënten hebben bomen geplaatst op de riolering van cliënt, waardoor cliënt problemen ondervindt met de riolering en reeds kosten heeft moeten maken om deze te verhelpen.
10.
De sleutels van de poorten zijn uit de schuur van cliënt gestolen. Cliënt heeft hierdoor geen toegang meer tot zijn eigen grond via de poort en kan daarom geen onderhoud plegen. Daarnaast heeft cliënt vernomen dat sleutels van de poorten door uw cliënten aan derden (werklieden) zijn verstrekt, hetgeen in strijd is met de gemaakte afspraken.
Uw cliënten hebben andere mogelijkheden om hun perceel en de woonark te bereiken, zoals de voormelde erfdienstbaarheid. Tevens zijn alternatieven voorhanden, of te bewerkstelligen”
Cliënt is bereid om een redelijk opzegtermijn in acht te nemen, waarbij hem in dit geval een opzegtermijn van 6 maanden redelijk lijkt.
Op grond van het vorenstaande, wordt de gebruiksovereenkomst van 11 juni 2016 en/of de gebruiksovereenkomst van 7 juli 2015 bij dezen opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van 6 maanden. De gebruiksovereenkomst komt derhalve na 6 maanden na heden te eindigen.
15.15.1.
Het hof is van oordeel dat de in deze brief gegeven redenen geen zwaarwichtige redenen vormen die de opzegging met alle gevolgen van dien voor [geïntimeerden] kunnen rechtvaardigen. Dat een schermutseling tussen partijen heeft plaatsgevonden als gevolg waarvan [appellant] letsel heeft opgelopen is door [geïntimeerden] expliciet betwist. Het hof laat de vraag wie van beide partijen op dit punt gelijk heeft in het midden. In elk geval is een causaal verband tussen de gestelde letsels en een vechtpartij niet aangetoond. En als dat er al zou zijn, dan is het hof van oordeel dat voor de gebruikmaking van het pad door de wei contact tussen partijen niet nodig is. ‘Wraak’ voor aangedaan onrecht rechtvaardigt niet de ontzegging van het gebruik van het pad.
15.15.2.
De argumenten 2, 3 en 7 heeft het hof bij zijn bezoek aan het terrein niet kunnen vaststellen. In tegendeel: in het terrein valt nauwelijks waar te nemen waar het pad ligt, dit is bijna volledig overgroeid met gras en van een relevante verzakking is het hof niets gebleken. Ook indien het pad iets breder zou zijn dan drie meter, levert dat in de praktijk (vanwege de begroeiing met gras) geen relevant nadeel op voor [appellant] .
15.15.3.
Dat geen automatisch sluitende poorten zijn geplaatst (nummer 4) doet, indien al juist, op zich niet af aan de afsluitbaarheid van de weg. Bij het bezoek van het hof was de toegang zowel aan de zijde van de openbare weg als aan de zijde van het perceel van [geïntimeerden] deugdelijk afgesloten. Dat [geïntimeerden] bij herhaling een of meer poort(en) open heeft laten staan (nummer 5) is door [geïntimeerden] betwist. Dat [appellant] [geïntimeerden] daar in het verleden meermaals op heeft aangesproken, is niet gebleken. Dat dieren van [appellant] zijn gestorven als gevolg van virussen die door autoverkeer over het pad zijn verspreid (nummer 6), is betwist en niet aangetoond door overlegging van veterinaire bescheiden.
Bovendien heeft hier te gelden dat voor klachten over het gedrag van [geïntimeerden] een procedure is afgesproken in artikel 22 van de overeenkomst die er in feite op neerkomt dat [appellant] in geval van klachten [geïntimeerden] bij aangetekende brief in gebreke moet stellen. Niet gesteld of gebleken is dat die procedure is gevolgd.
15.15.4.
Ook voor de onder 8, 9 en 10 aangevoerde bezwaren geldt dat de in artikel 22 voorziene procedure in geval van vermeend tekortschieten door [geïntimeerden] niet is gevolgd. Bezwaar nummer 9 ziet bovendien niet op het gebruik van het pad over perceel [sectienummer 4] , terwijl bezwaar nummer 8, indien al juist, kennelijk een eenmalig incident betreft. Het hof vindt dat van onvoldoende gewicht om een opzegging van het gebruik te rechtvaardigen.
15.15.5.
Hiervoor is al vastgesteld dat het perceel van [geïntimeerden] zonder gebruik van het pad niet met een auto te bereiken is. Hoewel in de opzeggingsbrief wordt aangevoerd dat er alternatieven voorhanden zijn, is het hof daarvan niet gebleken. De toegang vanaf de dijk over een kleine trap en via een paadje over het perceel van [appellant] is geen redelijk alternatief voor toegang tot het perceel met de auto, met name ook niet voor alledaagse bezigheden als het uitladen van boodschappen. Uitsluiting van het gebruik van het pad over perceel [sectienummer 4] belemmert [geïntimeerden] daarom in ernstige mate in zijn woongenot en kan leiden tot schade in de vorm van een waardedaling van zijn perceel en woonboot. De aangevoerde redenen voor de opzegging zijn, in het licht van het voorgaande beschouwd, onvoldoende van gewicht om de opzegging van de overeenkomst te kunnen rechtvaardigen.
15.15.6.
Dat bij de opzegging een opzegtermijn van zes maanden is gegeven maakt dit niet anders, omdat niet is gebleken dat of hoe [geïntimeerden] redelijkerwijs binnen die termijn op een andere wijze in toegang tot zijn perceel kan voorzien.
15.16.
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat de grieven 5, 6, 7 en 10 het lot delen van de grieven 1 en 2 ( r .o. 15.6), 3 en 4 ( r .o. 15.7.1), 8 en 9 ( r .o. 15.8) en grief 11 ( r .o. 15.7.2). Geen van deze grieven slaagt. In dat geval faalt ook grief 12, gericht tegen de proceskostenbeslissing in eerste aanleg.
15.17.
Ook in hoger beroep heeft [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij te gelden. Om die reden zal hij worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [geïntimeerden] . De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] zullen vastgesteld worden op:
  • griffierechten € 338,=
  • salaris advocaat € 3.642,= (3 punten x tarief II)
  • nakosten
Totaal € 4.158,=.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Tot slot
15.18.
Tijdens het geding in hoger beroep heeft [appellant] perceel [sectienummer 4] verkocht aan zijn zus, die het perceel weer heeft doorverkocht aan een derde. Dit geeft het hof geen aanleiding om anders te oordelen ten aanzien van het gebruiksrecht van [geïntimeerden] over perceel [sectienummer 4] , omdat [appellant] tegenover [geïntimeerden] nog steeds verplicht is om de overeenkomst van 11 juni 2016 na te komen. Het hof wijst [appellant] erop dat hij op geen enkele wijze aanspraak kan maken op enig deel van het perceel van [geïntimeerden] . Daarin ligt geen grond om het gebruik van perceel [sectienummer 4] aan [geïntimeerden] te ontzeggen. De metingen van het Kadaster hebben (herhaaldelijk) uitgewezen dat [appellant] bij de verdeling van het oude perceel [sectienummer 3] heeft gekregen wat hem op grond van de overeenkomst met [persoon A] toekwam. Het hof wijst [appellant] er bovendien (nogmaals) op dat hij op grond van de overeenkomst van 11 juni 2016 gehouden was om alle rechten en plichten uit deze overeenkomst aan elke volgende eigenaar van het perceel over te dragen. Het nalaten daarvan levert in beginsel een tekortschieten op in de nakoming van deze overeenkomst, op grond waarvan [appellant] schadeplichtig zou kunnen worden. [appellant] dient de bestaande toestand te accepteren en [geïntimeerden] verder met rust te laten. Het omgekeerde geldt overigens ook.

16.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de in hoger beroep bestreden vonnissen;
veroordeelt [appellant] om binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe aan [geïntimeerden] te betalen de proceskosten van dit hoger beroep ten bedrage van € 4.158,=, en als [appellant] deze proceskosten niet binnen veertien dagen na aanschrijving voldoet en het arrest daarna wordt betekend dan moet [appellant] € 92,-- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt [appellant] tot betaling van de wettelijke rente over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, R .J.M. Cremers en J.K.B. van Daalen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 november 2024.
griffier rolraadsheer