ECLI:NL:GHSHE:2024:3403

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
200.346.831_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking verzoek niet tijdig ingediend; verzoekster niet-ontvankelijk

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 oktober 2024 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van verzoekster, dat niet tijdig was ingediend. Het verzoek tot wraking werd pas 14 dagen na de zitting op 27 september 2024 ingediend, zonder dat verzoekster voldoende onderbouwing had gegeven voor haar stelling dat zij gedurende deze periode niet helder kon nadenken. De wrakingskamer oordeelde dat het tijdsverloop tussen de zitting en het indienen van het verzoek te lang was om nog te spreken van een geoorloofde verwerking van emotionele gebeurtenissen. Verzoekster werd niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot wraking van de drie raadsheren die haar zaak zouden behandelen.

De wrakingskamer overwoog dat, zelfs als verzoekster ontvankelijk zou zijn geweest, haar verzoek niet gegrond zou zijn verklaard. De enkele omstandigheid dat de raadsheren eerder betrokken waren bij een andere strafzaak tegen verzoekster, was onvoldoende om te concluderen dat er sprake was van partijdigheid. De raadsheren worden geacht onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De wrakingskamer concludeerde dat verzoekster geen feiten of omstandigheden had aangedragen die een vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd zouden maken. De beslissing van de wrakingskamer werd in het openbaar uitgesproken, en het proces in de hoofdzaak kan voortgezet worden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Wrakingskamer
registratienummer wraking 200.346.831/01
datum beslissing 30 oktober 2024
in de zaak met zaaknummer 200.346.831/01 van:
beslissing op het schriftelijke verzoek als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering in de zaak met parketnummer [parketnummer] van het openbaar ministerie tegen:
[verzoekster],
wonende aan de [adres] , [postcode] [woonplaats] .
hierna te noemen: [verzoekster] ,
strekkende tot wraking van, zo begrijpt de wrakingskamer, de drie raadsheren in de strafsector van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch die zullen beslissen op haar hoger beroep: mrs. W.E.C.A. Valkenburg (voorzitter), S.C. van Duijn en A.M.G. Smit (hierna gezamenlijk te noemen: de raadsheren).

1.het verzoek

1.1.
Op vrijdag 27 september 2024 heeft in hoger beroep tegen [verzoekster] een strafzitting plaatsgevonden ten overstaan van de raadsheren. Aan het einde van de zitting heeft de voorzitter het onderzoek gesloten en medegedeeld dat de uitspraak zal plaatsvinden op 11 oktober 2024 te 13.30 uur.
1.2.
Het wrakingsverzoek van [verzoekster] is bij de wrakingskamer van het hof per
e-mailbericht ontvangen op 11 oktober 2024 om 7.54 uur.
1.3.
De raadsheren hebben ieder bericht dat zij niet in de wraking berusten, maar geen gebruik zullen (kunnen) maken van de gelegenheid om op het wrakingsverzoek te worden gehoord.
1.4.
De Advocaat-generaal mr. R.T.J. van Dartel heeft de wrakingskamer per e-mail van 15 oktober 2024 geïnformeerd dat het Openbaar Ministerie niet aanwezig zal zijn tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek.
1.5.
De wrakingskamer heeft vervolgens het verzoek ter openbare zitting van 16 oktober 2024 behandeld. [verzoekster] is verschenen en gehoord.
1.6.
Na de mondelinge behandeling heeft de voorzitter het onderzoek gesloten en medegedeeld dat de wrakingskamer over uiterlijk twee weken in het openbaar uitspraak zal doen.

2.Het standpunt van [verzoekster]

stelt zich op het standpunt dat zij recentelijk in een andere strafzaak tegen haar met in ieder geval één of twee dezelfde raadsheren te maken had. Haar wrakingsverzoek is gericht tegen de drie raadsheren die nu gaan beslissen over haar zaak. Deze raadsheren zijn duidelijk bevooroordeeld en er is sprake van partijdigheid. Tijdens de zitting hebben de raadsheren niet correct gereageerd op de getuigenverklaringen van [verzoekster] en ook niet op haar bewijsverweren, althans deze zijn niet correct meegenomen in de juridische beoordeling. Van de bewijsdocumenten die ertoe deden, werden drie zinnen voorgelezen en de documenten werden vervolgens aan de kant geschoven met de opmerking: “die ga ik niet helemaal voorlezen hoor”. [verzoekster] was van slag door de rechtszaak, omdat zij werd bekritiseerd. De raadsheren spraken namelijk continu tegen haar op een verwijtende manier over de inhoud van de tenlastelegging. [verzoekster] heeft na de zitting even gewacht met het indienen van haar wrakingsverzoek, omdat het moeilijk voor haar is om te communiceren als zij op haar ziel wordt getrapt. [verzoekster] voelde zich zo uit het veld geslagen dat zij niet meer helder kon nadenken. Toen ze thuis kwam, moest alles eerst landen. [verzoekster] wenst een eerlijk proces te kunnen voeren. Zij beoogt niet met haar wrakingsverzoek om de uitspraak te voorkomen, omdat ze niet wist wanneer er uitspraak zou worden gedaan.

3.Het standpunt van de raadsheren en het OM.

Mr. Valkenburg geeft in zijn verklaring niet-berusten aan dat het proces-verbaal voldoende duidelijk maakt dat de wraking niet op goede gronden is verzocht.
Mr. Van Dartel is primair van mening dat het verzoek tardief is en dat een niet-ontvankelijkverklaring zou moeten volgen. Subsidiair is mr. Van Dartel van mening dat uit moet worden gegaan van het uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van de aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter ten opzichte van een procespartij vooringenomen is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Die uitzonderijke omstandigheden ziet mr. Van Dartel niet, zodat hij meent dat het verzoek moet worden afgewezen.

4.De beoordeling van de ontvankelijkheid

4.1.
Artikel 513 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt in lid 1 dat een verzoek tot wraking wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden, die tot dat verzoek aanleiding geven, aan verzoeker bekend zijn geworden.
4.2.
De wrakingskamer is van oordeel dat het wrakingsverzoek niet tijdig is ingediend. Na de zitting bij het hof (27 september 2024) heeft [verzoekster] 14 dagen gewacht met het indienen van haar wrakingsverzoek. De wrakingskamer is van oordeel dat het tijdsverloop tussen de zitting bij het hof en het indienen van het wrakingsverzoek dusdanig lang is geweest, dat niet meer kan worden gesproken van een geoorloofde korte periode van het emotioneel verwerken van de gebeurtenissen op de zitting. Het is inherent aan de behandeling van rechtszaken dat dit bij betrokkenen heftige emoties kan losmaken, maar niet is gebleken dat dit bij [verzoekster] dermate ernstig is geweest dat zij niet eerder in staat was om het wrakingsverzoek in te dienen. [verzoekster] heeft bovendien nagelaten om met schriftelijke stukken te onderbouwen dat zij, zoals zij stelt, zo langdurig van slag was dat zij twee weken lang niet meer helder kon nadenken. Dit komt voor haar rekening en risico. De wrakingkamer verklaart [verzoekster] daarom niet-ontvankelijk in haar wrakingsverzoek.
4.3.1.
Ten overvloede overweegt de wrakingskamer, dat – zelfs als [verzoekster] ontvankelijk zou zijn geweest in haar wrakingsverzoek – dit niet zou hebben geleid tot een gegrondverklaring van haar verzoek. Voor zover [verzoekster] zich er namelijk op beroept dat één of twee raadsheren die nu bij haar zaak zijn betrokken, eerder hebben geoordeeld in een andere strafzaak tegen haar, kan dat haar niet baten. Een rechter moet immers uit hoofde van zijn aanstelling worden vermoed onpartijdig te zijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen zouden kunnen opleveren voor het oordeel dat de rechter een vooringenomenheid koestert, althans dat een vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. De enkele omstandigheid dat een raadsheer onderdeel heeft uitgemaakt van een samenstelling die eerder een strafzaak tegen dezelfde verdachte heeft behandeld, levert niet een dergelijke uitzonderlijke omstandigheid op. De wrakingskamer merkt dienaangaande nog op dat de raadsheren uit hoofde van hun hoedanigheid van raadsheer gekwalificeerd zijn om een dergelijke zaak te behandelen, ook in het geval zij een verdachte nogmaals treffen in een nieuwe strafzaak. Andere uitzonderlijke omstandigheden die de vrees voor of de schijn van rechterlijke partijdigheid objectief rechtvaardigen, zijn niet gesteld of gebleken.
4.3.2.
Voor zover [verzoekster] van mening is dat de betrokken raadsheren niet correct zijn omgegaan met haar getuigenverklaringen of bewijsverweren, geldt dat deze bezwaren zien op rechterlijke tussenbeslissingen en dat dit in beginsel nimmer een grond voor wraking kan opleveren. Dit komt omdat de wrakingskamer geen verkapte hoger beroepsinstantie is om bepaalde procesbeslissingen waarmee [verzoekster] het niet eens is, ongedaan te laten maken. Hierbij merkt de wrakingskamer op dat bovendien niet is gebleken dat de stukken van [verzoekster] terzijde zijn geschoven. Integendeel, uit het proces-verbaal van de zitting blijkt juist dat de stukken van [verzoekster] door het hof zijn geaccepteerd en aan het proces-verbaal zijn gehecht. Bovendien heeft het hof in de strafzaak van de verdachte nog geen uitspraak gedaan.
4.3.3.
Al met al geven de door [verzoekster] aangevoerde feiten en omstandigheden geen grond te vrezen dat het deze raadsheren aan onpartijdigheid ontbreekt, noch is ten aanzien van hen de vrees voor de schijn van partijdigheid objectief gerechtvaardigd.
4.4.
Met hierna volgende beslissing kan het proces in de hoofdzaak worden voortgezet.

5.De beslissing

De wrakingskamer:
verklaart [verzoekster] niet-ontvankelijk in het wrakingsverzoek tegen mrs. W.E.C.A. Valkenburg, S.C. van Duijn en A.M.G. Smit;
beveelt de onverwijlde mededeling van deze beslissing aan [verzoekster] , de drie raadsheren en het Openbaar Ministerie.
Deze beslissing is gegeven door mrs. M.G.W.M. Stienissen, J.M. van der Vegt en A.C. Bosch in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2024.