ECLI:NL:GHSHE:2024:3370

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
29 oktober 2024
Zaaknummer
200.317.873_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van de door appellant al dan niet (gedeeltelijk) verschuldigde vergoeding voor door geïntimeerde uitgevoerde werkzaamheden en gedeeltelijke vernietiging van het vonnis waarvan beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], handelend onder de naam [Autopoetsbedrijf ---], tegen [geïntimeerde], die ook onder een andere naam opereert. De zaak betreft de vaststelling van de vergoeding die [appellant] al dan niet verschuldigd is voor door [geïntimeerde] uitgevoerde werkzaamheden. De partijen hebben op 3 maart 2020 mondeling een overeenkomst van opdracht gesloten, waarbij [appellant] [geïntimeerde] vroeg om de boekhouding en btw-aangiften te verzorgen voor een vast bedrag van € 200 per maand. [geïntimeerde] heeft echter aanvullende werkzaamheden verricht die niet onder deze prijsafspraak vielen, wat leidde tot geschillen over de facturering.

In eerste aanleg heeft de kantonrechter geoordeeld dat er sprake was van dwaling en dat [appellant] een redelijk loon verschuldigd was op grond van artikel 6:210 BW. [appellant] heeft in hoger beroep de vernietiging van het vonnis van de kantonrechter gevorderd en betwist dat hij extra kosten verschuldigd is voor de aanvullende werkzaamheden. Het hof heeft geoordeeld dat de oorspronkelijke overeenkomst buitengerechtelijk is vernietigd en dat [geïntimeerde] instemde met deze vernietiging. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] voor de door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden een redelijk loon verschuldigd is, maar heeft het bedrag dat [geïntimeerde] vorderde, verlaagd. Het hof heeft de vordering van [appellant] tot schadevergoeding afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.317.873/01
arrest van 29 oktober 2024
in de zaak van
[appellant] , tevens handelend onder de naam [Autopoetsbedrijf ---],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna ook te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. N.A.W.E. Jansen te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde] , tevens handelend onder de naam [xxx],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna ook te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.A.M.H. Vink te 's-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 oktober 2022 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, gewezen vonnis van 13 juli 2022 tussen [appellant] als gedaagde en geïntimeerde als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 9911177 CV EXPL 22-1640)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis van 13 juli 2022.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 12 oktober 2022;
  • tussenarrest van 13 december 2022, waarbij een mondelinge behandeling na aanbrengen is bepaald;
  • de mondelinge behandeling na aanbrengen, gehouden op 3 januari 2023;
  • de memorie van grieven met producties (nr. 1 t/m 14) van 28 maart 2023;
  • de memorie van antwoord met producties (nr. 11 t/m 24) van 23 mei 2023;
  • het procesdossier in eerste aanleg en
  • de mondelinge behandeling van 4 oktober 2023, waarbij mr. Jansen een pleitnota heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De feiten

3.1.
Op 3 maart 2020 zijn partijen mondeling een overeenkomst van opdracht (artikel 7:400 BW) overeengekomen. Een opdrachtbevestiging, offerte of een schriftelijke overeenkomst is niet aanwezig.
3.2.
[geïntimeerde] heeft in zijn klantdossier op dezelfde dag (hof: eenzijdig) een samenvatting gemaakt van het gesprek tussen beide partijen (hierna: de interne gespreksnotitie van de kennismaking).
“Op 3-3-2020 kennisgemaakt met [appellant]
Auto Poets Bedrijf [Autopoetsbedrijf ---]
Gestart 10/11 jaar geleden
Huidige boekhouder nauwelijks contact mee
Levert aan:
+ foto van kasboek
+ bonnen per post iedere twee weken
Afgesproken: Boekhouding + btw voor € 200 per maand
Heeft behoefte aan advies, zoals maandcijfers
Zou graag kostprijsberekening maken
(dus we moeten aantallen per product tracken, hem tijd laten schatten, en
terugbrengen naar man-uren)
Winst circa 30K per jaar, geschatte IB 2K + ZVW 1,5K
Onttrekt € 1.750 per maand
Kan privé rondkomen, samen met salaris vrouw.
Privé hypotheek, verder geen schulden. (behalve wss Belastingdienst)
Zakelijk hypotheek + crowdfunding + schulden bij familie en vrienden +
Belastingdienst
In kaart brengen + aflossingen instellen
Vorige boekhouder:
2018 is recent afgerond door hem
Voorstel is om hem 2019 te laten doen”
3.3.
[geïntimeerde] heeft vervolgens de volgende drie facturen verzonden:
[factuurnummer]
Factuurdatum 31-10-2020
Omschrijving Boekhouding januari t/m september 2020
Omzetbelasting 2020
Loonadministratie 2020
Advieswerkzaamheden 2020
Totaal exclusief btw € 1.800,00 (€ 2.178,00 inclusief btw)
[factuurnummer]
Factuurdatum 28-06-2021
Omschrijving Boekhouding oktober t/m december 2020
Loonadministratie oktober t/m december 2020
Omzetbelasting 4e kwartaal 2020
Totaal exclusief btw € 600,00 (€ 726,00 inclusief btw)
[factuurnummer]
Factuurdatum 28-06-2021
Omschrijving Facturatie en debiteurenbeheer 2020 4.264,20
Betalingen en betalingsregelingen 2020 347,98
Advieswerkzaamheden (BBZ, TOZO, etc) 921,25
Diverse besprekingen 255,00
Totaal exclusief btw € 5.788,43 (€ 7.004,00 inclusief btw)
3.4.
Bij brief van 12 juli 2021 heeft [geïntimeerde] een betalingsherinnering verzonden voor het totaal openstaande bedrag van € 9.907,74 (inclusief btw).
3.5.
In een e-mail van 22 juli 2021 aan [appellant] heeft [geïntimeerde] een specificatie gegeven van de werkzaamheden waarvoor al gefactureerd was en daarbij het volgende geschreven:
“(…) Voor het verwerken van de boekhouding hadden we € 200 per maand afgesproken. Over het gehele jaar komt dat uit op € 2.400. Je ziet dat de hoeveelheid werk al veel meer is geweest dan dat bedrag.
Daarnaast heb je ons gevraagd om de wekelijkse facturatie voor je te verzorgen, herinneringen te sturen aan je klanten, betalingen voor je uit te voeren, betalingsregelingen in de gaten te houden etc. Voor deze werkzaamheden is geen vaste prijsafspraak en wordt dat dus gefactureerd tegen uurtarief.
Nu wil ik je wel tegemoetkomen door de advieswerkzaamheden en besprekingen in mindering te brengen, totaal € 1.176,25 ex btw. Dat is onder de voorwaarde dat de restdeze maand betaaldwordt.
Is dat akkoord?”
3.6.
Bij brieven van 26 juli en 3 augustus 2021 heeft [geïntimeerde] opnieuw betalingsherinneringen aan [appellant] verzonden voor het totaal openstaande bedrag van € 9.907,74 (inclusief btw).
3.7.
In een e-mail van 9 augustus 2021 heeft [appellant] als volgt gereageerd:
“(…) Voordat ik bij jullie mijn boekhouding heb ondergebracht hebben wij een vast bedrag van €200,- per maand afgesproken voor mijn gehele boekhouding inclusief facturatie en
loonadministratie en dergelijke. Dit bedrag betaalde ik ook aan mijn boekhouder die voor jullie mijn boekhouding verzorgde. Dit is tijdens ons gesprek ook aan de orde gekomen.
Hier was je ook mee akkoord gegaan.
De facturatie is een onderdeel van mijn boekhouding net zoals mijn loonadministratie en wordt niet achteraf toegevoegd aan de boekhouding. Daarom aanvaard ik de extra kosten voor deze en de andere werkzaamheden die volgens jullie buiten de €200,- per maand vallen niet.
Daarnaast is de verloning niet correct geweest. Ik heb meerdere malen een brief van het CAK en vervolgens van het CJIB ontvangen en deze bij jullie afgegeven om een deel van de loon van twee werknemers in te houden vanwege wanbetaling van de zorgverzekering. Hier heb ik vanuit jullie geen reactie op gehad waardoor ik nu door jullie nalatigheid flinke boetes heb moeten betalen.
Ik heb nooit een terugkoppeling ontvangen over de stand van zaken van mijn bedrijf.
Boekhouding is niet alleen het invoeren van facturen en de btw aangiftes indienen.
Als cliënt verwacht ik van mijn boekhouder betrokkenheid, terugkoppeling van het resultaat.
Maar in ieder geval een kort telefonisch of per email toelichting over hoe mijn onderneming
zich financieel ontwikkelt of waar ik op moet letten en wat extra aandacht vereist.
Hierbij geef ik nogmaals aan dat ik niet akkoord ga met de factuur waarop achteraf allerlei
kosten op worden doorgevoerd die niet zijn afgesproken. Ik zal alleen tot betaling over gaan
voor het bedrag wat wij hebben afgesproken van €200,- per maand voor de periode waarvoor jullie mijn boekhouding hebben verzorgd.”
3.8.
Bij per e-mail verzonden brief van 21 december 2021 heeft de gemachtigde van [appellant] de overeenkomst buitengerechtelijk vernietigd op grond van dwaling. In deze brief staat onder meer het volgende:
“(…) In een concept-dagvaarding van uw hand van 11 oktober 2021 komt een bedrag van 10.153,10 euro naar voren. Hierbij wijs ik - namens [appellant] / [Autopoetsbedrijf ---] - de claim van [geïntimeerde] / [xxx] af. (…)
(…) Partijen hebben mondeling een vaste prijs-afspraak gemaakt, die juist geen ruimte bood voor het - zonder nader overleg - in rekening brengen van meerwerk. Ik concludeer dat [geïntimeerde] / [xxx] - bij of voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst - met [appellant] / [Autopoetsbedrijf ---] onvoldoende en/of onjuiste informatie heeft gegeven over de uit te voeren werkzaamheden en de prijs. Daarom vernietig ik in dit schrijven buitengerechtelijk de overeenkomst tussen partijen op grond van dwaling; zodat alle betalingen in het kader van de overeenkomst teruggedraaid moeten worden.
(…)
Geen overeenkomst bij juiste voorstelling van zaken.Indien [xxx] had gemeld dat hij meende dat zijn werkzaamheden niet zouden bestaan uit het verzorgen van de volledige boekhouding of dat het hem vrij zou staan, buiten het overeengekomen maandbedrag, naar eigen inzicht facturen te sturen voor meerwerk, was er nimmer een overeenkomst gesloten. De overeenkomst tussen partijen is daarom ontstaan onder invloed van dwaling.
(…)
Vernietiging op grond van dwaling.Ik vernietig hierbij de overeenkomst tussen partijen op grond dwaling en vorder terugbetaling van alle bedragen die onder de overeenkomst zijn voldaan. (…)
Definitief oordeel.In dit schrijven heb ik mijn definitieve oordeel gegeven over de vorderingen vanuit mijn deskundigheid als advocaat.”
3.9.
[geïntimeerde] heeft met deze vernietiging wegens dwaling ingestemd en twee (in de woorden van [geïntimeerde] :) ‘corrigerende’ facturen aan [appellant] verzonden voor bedragen ad € 3.730,00 (€ 4.513,30 inclusief btw) -hof: voor drie posten tegen uurtarief- en € 5.841,25 (€ 7.067,91 inclusief btw) -hof: voor vier posten tegen uurtarief-. In deze facturen worden de reeds gefactureerde bedragen (vgl. de facturen hiervoor onder 3.3.) in mindering gebracht.
[factuurnummer]
Factuurdatum 30-12-2021
Omschrijving Boekhouding 2020 2.501,25
Omzetbelasting 2020 125,00 Loonadministratie 2020 1.103,75
Reeds gefactureerd - 2.400,00
totaal exclusief btw € 1.330,00
btw 21% € 279,30
totaal inclusief btw € 1.609,30
[factuurnummer]
Factuurdatum 31-12-2021
Omschrijving Facturatie en debiteurenbeheer 4.305,00
Betalingen en betalingsregelingen 360,00
Advieswerkzaamheden (...) 921,25
Diverse besprekingen 255,00
Reeds gefactureerd -5.788,43
totaal exclusief btw € 52,82
btw 21 % € 11,09 totaal inclusief btw € 63,91
3.10.
[appellant] heeft een bedrag van € 2.178,00 aan (de gemachtigde van) [geïntimeerde] voldaan.

4.De procedure bij de rechtbank

4.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg – kort weergegeven – gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat er sprake is van dwaling en dat [appellant] een redelijk loon verschuldigd is op grond van artikel 6:210 BW. Verder is gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen (aan hoofdsom + rente t/m 26 januari 2022 + buitengerechtelijke kosten, minus een betaling door [appellant] van € 2.178,00) een bedrag van € 10.853,10, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over de hoofdsom van € 11.580,95, en wordt veroordeeld in de proceskosten inclusief nakosten.
[geïntimeerde] heeft aan zijn vorderingen in eerste aanleg – samengevat – het volgende ten grondslag gelegd.
[appellant] heeft [geïntimeerde] oorspronkelijk (begin maart 2020) gevraagd de boekhouding en btw aangiften te verzorgen van boekjaar 2020 voor € 200,00 ex btw per maand. [appellant] heeft vervolgens daarnaast gevraagd om aanvullende werkzaamheden, zoals het opstellen van de wekelijkse facturen en het klaarzetten van betalingen, die niet onder de prijsafspraak vielen en afzonderlijk zijn gefactureerd conform artikel 7:405 BW (productie 5: [factuurnummer] ).
De gemachtigde van [appellant] heeft de overeenkomst (van opdracht) vervolgens vernietigd op grond van dwaling. [geïntimeerde] kan zich hierin vinden. Vernietiging dient alles terug te draaien wat de overeenkomst teweeg heeft gebracht. Na de vernietiging van de overeenkomst is de prijsafspraak vervallen. De dienstverlening die [geïntimeerde] heeft geleverd, in opdracht van [appellant] , kan echter -door de aard van de prestatie- niet teruggedraaid (hof: ongedaan gemaakt) worden. Voor deze werkzaamheden is een redelijk loon verschuldigd op grond van artikel 6:210 BW. Ter zake zijn door [geïntimeerde] twee corrigerende facturen aan [appellant] verzonden. € 4.513,30 voor de boekhouding en € 7.067,91 voor de overige werkzaamheden. [geïntimeerde] heeft niet meer dan marktconforme uurtarieven berekend voor zijn diensten.
[geïntimeerde] heeft op grond van de urenspecificatie een redelijk loon te vorderen voor een bedrag van € 11.580,95 (het hof berekent het bedrag op € 11.581,21 maar zal zich conformeren aan het gestelde lagere bedrag) in hoofdsom. [geïntimeerde] heeft hierbij rekening gehouden met een uurtarief en registratie die marktconform is in de branche, aldus [geïntimeerde] .
4.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg niet tijdig een conclusie van antwoord genomen.
4.3.
Bij e-mail van 24 mei 2022 heeft mr. Jansen de rechtbank verzocht alsnog een mondelinge behandeling in te plannen en/of een korte nadere termijn te gunnen. Volgens mr. Jansen heeft hij in deze zaak – per ongeluk – niet om uitstel verzocht in verband met klemmende omstandigheden (een familietragedie).
4.4.
De kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, heeft bij vonnis van 25 mei 2022 de zaak in de stand waarin deze zich bevindt verwezen naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Bergen op Zoom.
4.5.
De kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Bergen op Zoom, heeft bij vonnis van 13 juli 2022 (waarvan beroep) voor recht verklaard dat er sprake is van dwaling en dat [appellant] aan [geïntimeerde] een redelijk loon verschuldigd is op grond van artikel 6:210 BW. De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 10.853,10 vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over dit bedrag vanaf 9 februari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening. Tot slot is [appellant] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] . De kantonrechter heeft daartoe geoordeeld:
“2.3 De vordering van eiser is door gedaagde niet weersproken. Nu de vordering de
kantonrechter niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zal deze worden toegewezen, met dien verstande dat de gevorderde wettelijke handelsrente over de hoofdsom van € 11.580,95 niet toewijsbaar is. [Autopoetsbedrijf ---] heeft een deelbetaling gedaan van € 2.178,00 die eerst in mindering strekt op de verschenen rente en de buitengerechtelijke kosten en daarna op de hoofdsom. Gelet op het vorenstaande is de gevorderde wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf 9 februari 2022 slechts toewijsbaar over de restantvordering die na
deelbetaling € 10.853,10 bedraagt.
2.4
Gedaagde zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van eiser tot op heden worden begroot op:
explootkosten € 112,30
salaris gemachtigde € 373,00
griffierecht€ 244.00
totaal € 729,30.”
Ter executie van dit vonnis heeft [geïntimeerde] beslag gelegd en vervolgens ook een verzoek tot faillietverklaring van [appellant] ingediend. Het faillissementsverzoek is uiteindelijk niet doorgezet.

5.De procedure in hoger beroep

5.1.
[appellant] heeft in hoger beroep gevorderd om, uitvoerbaar bij voorraad:
I. het vonnis waarvan beroep te vernietigen en – opnieuw rechtdoende – alle vorderingen van geïntimeerde alsnog af te wijzen en geïntimeerde te veroordelen om al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan geïntimeerde heeft voldaan aan [appellant] terug te betalen vermeerderd met de wettelijke rente;
II.
Primair.De overeenkomst op grond van prijsmisleiding (artikelen 6:193c lid 1 en 6:194 BW) of op grond van dwaling geheel te vernietigen en te bepalen dat alle bedragen moeten worden terugbetaald;
Subsidiair. De overeenkomst op de voet van artikel 6:230 BW te verlagen tot € 100,00 per maand of zo nodig schattenderwijs te verlagen; dan wel de overeenkomst partieel te vernietigen;
III. geïntimeerde te veroordelen tot het voldoen van een schadevergoeding op te maken bij staat – of te begroten in goede justitie op basis van kennis en ervaring – voor:
1) de tekortkomingen bij de uitvoering van de overeenkomst / schending van de zorgplicht van de boekhouder;
2) de onrechtmatig gelegde beslagen en
3) het misbruik van recht bij de faillissementsaanvraag en de beslagen.
IV. te bepalen dat geïntimeerde veroordeeld wordt tot het vergoeden van de werkelijke proceskosten voor zover misbruik is gemaakt van recht en te bepalen dat [appellant] een akte neemt omtrent de hoogte van de werkelijke proceskosten en de overige kosten in verband met het misbruik van recht en een termijn te geven aan geïntimeerde om daarop te reageren en
V. geïntimeerden te veroordelen in de (werkelijke) kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten.
5.1.1.
[appellant] heeft in hoger beroep daartoe vier (genummerde) grieven aangevoerd.
I. [appellant] stelt dat enkel opdracht is verleend voor het verzorgen van de volledige boekhouding voor € 200,00 per maand, dat de na beëindiging van de opdracht opgemaakte facturen van [geïntimeerde] niet voor vergoeding in aanmerking komen en dat er geen nadere afspraken zijn gemaakt over extra werkzaamheden.
II. [appellant] beroept zich op dwaling (artikel 6:228 lid 1 sub a BW). Er was nimmer een overeenkomst gesloten als [geïntimeerde] had gemeld dat zijn werkzaamheden niet zouden bestaan uit het verzorgen van de volledige boekhouding of dat het hem vrij zou staan, buiten het overeengekomen maandbedrag, naar eigen inzicht facturen te sturen voor meerwerk. Ook de tekortkomingen had [appellant] niet behoeven te verwachten. [appellant] stelt ingevolge artikel 6:230 BW een prijsvermindering voor tot een bedrag van € 100,00 per maand.
[geïntimeerde] meent, aldus [appellant] in de toelichting op deze tweede grief, dat de dwaling hem het recht geeft naar eigen inzicht uren te schrijven – ook buiten de door hem vernietigde afspraken –, maar constructies waarbij naar eigen inzicht uren gerekend kunnen worden zijn volgens [appellant] niet aanvaardbaar zonder een duidelijke kostenindicatie.
[appellant] stelt dat de overeenkomst vernietigbaar is, omdat [geïntimeerde] zich schuldig heeft gemaakt aan oneerlijke handelspraktijken in de zin van artikelen 6:193b en 6:193c BW, dan wel aan misleiding in de zin van artikel 6:194 BW, nu een duidelijke kostenindicatie buiten het reguliere tarief ontbrak en [appellant] onvoldoende geïnformeerd was.
III. [appellant] stelt dat in de uitvoering van de overeenkomst enkele tekortkomingen hebben plaatsgevonden met betrekking tot verloning en het pensioenfonds met boetes tot gevolg waarvoor [geïntimeerde] aansprakelijk is.
IV. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] – hangende het hoger beroep – onrechtmatig geëxecuteerd en moet het doorzetten van het faillissementsverzoek worden aangemerkt als misbruik van recht.
[appellant] heeft tot slot gesteld dat inzake prijsmisleiding de bewijslast op [geïntimeerde] rust (artikelen 6:193j en 6:195 BW). Ook heeft [appellant] verweer gevoerd tegen de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad.
5.2.
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord – kort weergegeven – geconcludeerd dat de vorderingen van [appellant] moeten worden afgewezen en dat de uitspraak waarvan beroep moet worden bekrachtigd.
5.2.1.
[geïntimeerde] heeft daartoe aangevoerd dat het niet duidelijk is op welke rechtsoverwegingen de grieven van [appellant] betrekking hebben. [geïntimeerde] stelt dat [appellant] de memorie van grieven gebruikt om een verkapte conclusie van antwoord in te dienen. [geïntimeerde] voelt zich zodoende genoodzaakt om verweer te voeren tegen al hetgeen [appellant] in zijn memorie van grieven heeft gesteld -hierna in reactie zakelijk weergegeven per (genummerde) grief:
I. [geïntimeerde] stelt dat [appellant] wel degelijk opdracht heeft gegeven voor de overige werkzaamheden (zoals de facturatie en debiteurenbeheer) en dat partijen geen termijnen zijn overeengekomen waarbinnen [geïntimeerde] aan [appellant] moest factureren.
II. [appellant] heeft de vernietiging van de overeenkomst gevorderd. [geïntimeerde] stelt dat de overeenkomst echter reeds is vernietigd bij brief van 21 december 2021. Nu [geïntimeerde] heeft ingestemd met de vernietiging, kan daar niet op worden teruggekomen. De vernietiging die [appellant] opnieuw wenst, volgt [geïntimeerde] daarom niet. Er ontstaat voor partijen een verplichting tot ongedaanmaking (artikel 6:271 BW). Voor de geleverde prestaties moet een vergoeding in de plaats treden (ex artikel 6:272 BW). Nu aan de voorwaarden van artikel 6:210 BW wordt voldaan, staat vast dat voor de prestaties een vergoeding / redelijk loon verschuldigd is. De oorspronkelijke overeenkomst kan hierbij niet als uitgangspunt gelden, aangezien deze is vernietigd. Daarnaast zijn partijen het oneens over de interpretatie van de prijsafspraak uit die overeenkomst. De vergoeding moet derhalve opnieuw vastgesteld worden. Het hanteren van een uurtarief is de meest gebruikelijke manier voor het vaststellen van een vergoeding voor administratieve diensten (productie 15). [geïntimeerde] stelt dat zijn gehanteerde uurtarief (van € 50,00 tot € 85,00) redelijk is en dat deze tarieven ook binnen de verwachting van [appellant] moesten passen, mede omdat [appellant] voor de werkzaamheden steeds zelf opdracht heeft gegeven (zie hiervoor onder I).
[geïntimeerde] betwist de stelling van [appellant] dat hij op basis van zijn afspraak met twee andere boekhouders mocht verwachten dat voor € 200,00 per maand naast de boekhouding ook de facturatie en andere overige werkzaamheden zouden worden verzorgd.
[geïntimeerde] stelt dat een beroep op artikel 6:230 lid 2 BW niet meer openstaat, omdat de overeenkomst al is vernietigd. Om diezelfde reden staat vernietiging ook niet meer open op grond van prijsmisleiding. Overigens stelt [geïntimeerde] dat [appellant] niet kan worden gelijkgesteld aan een consument.
III. [geïntimeerde] stelt dat de stelling – dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten – tardief is gevoerd omdat de overeenkomst al is vernietigd op grond van dwaling. [appellant] vordert schadevergoeding, waar tegenover [geïntimeerde] stelt dat op grond van artikel 353 lid 1 Rv een reconventionele vordering niet voor het eerst in hoger beroep kan worden ingesteld. [geïntimeerde] heeft daarnaast de tekortkomingen betwist.
IV. [geïntimeerde] stelt dat de executie niet relevant is in dit hoger beroep, omdat de executie geen onderdeel is van het bestreden vonnis. [geïntimeerde] had echter zeer goede – in de memorie van antwoord genoemde – redenen om tot executie over te gaan. Er is dan ook geen sprake van misbruik van recht.

6.De beoordeling

6.1.
Het hoger beroep is gericht tegen rov. 2.3 en 2.4 en de beslissing onder 3 van het vonnis waarvan beroep en de grieven leggen, nu de vorderingen in eerste aanleg niet zijn weersproken, het gehele geschil opnieuw voor in hoger beroep, aldus [appellant] .
Het hof acht het toegestaan dat [appellant] , gebruikmakend van de herstelfunctie van het hoger beroep, op deze manier in feite (alsnog) verweer voert tegen de (in eerste aanleg toegewezen) vorderingen van [geïntimeerde] , echter slechts voor zover de grieven het debat ontsluiten.
6.2.1.
Het geschil gaat -naar het oordeel van het hof- in de kern om de vaststelling van de door [appellant] al dan niet (gedeeltelijk) verschuldigde vergoeding voor door [geïntimeerde] uitgevoerde werkzaamheden. Dit is in het bijzonder aan de orde bij hetgeen is aangevoerd ter onderbouwing van het door [appellant] in hoger beroep gevorderde onder I. Het hof zal daarop allereerst ingaan.
Grieven I en (gedeeltelijk) II
6.3.
Dat oorspronkelijk -als gesteld door [geïntimeerde] - een overeenkomst van opdracht tussen partijen tot stand is gekomen is niet betwist door [appellant] . Tussen partijen staat ook niet ter discussie dat oorspronkelijk € 200,00 per maand (exclusief btw) voor ‘de boekhouding’ is afgesproken. Partijen verschillen wel van mening over de omvang van het begrip ‘de boekhouding’. [geïntimeerde] stelt dat € 200,00 per maand (exclusief btw) enkel voor sec de boekhouding is afgesproken, maar dat daaronder niet de werkzaamheden ten aanzien van de facturatie, het debiteurenbeheer en advieswerkzaamheden vallen, waarvoor, zo stelt [geïntimeerde] ook, [appellant] aanvullende/nadere opdrachten heeft verstrekt naast het doen van ‘de boekhouding’. [geïntimeerde] stelt dan ook oorspronkelijk overeenkomstig dat tarief (van € 200,- euro exclusief btw per maand) gefactureerd te hebben voor ‘de boekhouding’ (zie de facturen met nrs. 210763 en 10602 hiervoor onder 3.3.) en later daarnaast voor nadere werkzaamheden volgens uurtarief.
Een en ander wordt door [appellant] betwist. Zij stelt dat partijen mondeling een vaste (all-in) prijsafspraak hebben gemaakt voor het verzorgen van de volledige boekhouding voor € 200,00 per maand, die juist geen enkele ruimte bood voor het – zonder nader overleg – in rekening brengen van meerwerk of extra kosten. Dat het bedrag € 200,- per maand exclusief btw was, is niet betwist.
Tussen partijen bestaat ook geen verschil van mening over het feit dat de werkzaamheden waarvoor [geïntimeerde] betaling vordert door [geïntimeerde] verricht zijn.
6.4.
Met inachtneming van de discussie tussen partijen zoals weergegeven onder 6.3. overweegt het hof als volgt. Het opschrift van de eerste grief van [appellant] is ‘geen opdracht’. Het hof gaat ervan uit dat [appellant] bedoeld heeft te stellen dat zij geen nadere aparte opdracht(en) heeft verstrekt en hoefde te verstrekken voor werkzaamheden die niet onder het tarief van € 200,- per maand vielen, omdat in haar visie alle verrichte werkzaamheden binnen dat tarief vielen. Voor zover [appellant] met grief I toch (ook) daadwerkelijk heeft willen ontkennen een opdracht te hebben verstrekt voor andere werkzaamheden dan die volgens haar onder de term ‘de boekhouding’ vielen, volgt het hof haar daarin niet. Een dergelijke ontkenning verhoudt zich namelijk in het geheel niet met de eigen stellingen van [appellant] dat de afspraken van 3 maart 2020 inhielden dat onder het verzorgen van ‘de boekhouding’ verstaan werd het verzorgen van de gehele boekhouding, met een volledige ‘ontzorging’ en inclusief debiteurenbeheer, facturatie en advieswerkzaamheden. Wanneer die laatste werkzaamheden door [appellant] onder het totaalbegrip ‘de boekhouding’ werden en worden begrepen dan was daar dus kennelijk ook de opdracht voor verstrekt. Bovendien is in de stukken nergens aangevoerd dat die werkzaamheden ten onrechte uitgevoerd zouden zijn.
Het hof acht de opdracht voor alle door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden dan ook in voldoende mate vaststaand. Nadere bewijslevering door [geïntimeerde] acht het hof ten aanzien van het verstrekt zijn van opdracht voor alle verrichte werkzaamheden niet nodig.
Dit alles staat los van een oordeel over het in rekening te brengen tarief.
6.5.
Vast staat dat [appellant] de oorspronkelijke overeenkomst buitengerechtelijk heeft vernietigd en dat [geïntimeerde] daarmee heeft ingestemd.
De vorderingen in eerste aanleg van [geïntimeerde] , strekkend tot veroordeling van [appellant] tot betaling voor de door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden, zijn ook in dat kader ingesteld en gebaseerd op de artikelen 6:271/6:272 BW in verbinding met artikel 6:210 BW. Die vorderingen zijn niet ingesteld op grond van dwaling, zoals door [appellant] in de memorie van grieven (dus ten onrechte) is opgemerkt.
6.5.1.
De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld (zie de verklaring voor recht in het dictum) dat voor de door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden een redelijk loon is verschuldigd, zoals bedoeld in artikel 6:210 BW.
Het hof heeft in de memorie van grieven van [appellant] tegen dit oordeel geen als zodanig kenbare grief kunnen ontdekken. Ook in de (toelichting op) grief I (en grief II) is niet aan de orde gesteld/niet (in) te lezen dat de rechtbank artikel 6:210 BW ten onrechte heeft toegepast. Ook is niet betwist dat aan de in artikel 6:210 BW gestelde voorwaarden is voldaan, zoals door [geïntimeerde] gesteld. Dat [appellant] in hoger beroep vordert het vonnis waarvan beroep te vernietigen en – opnieuw rechtdoende – alle vorderingen van geïntimeerde (hof: waaronder ook te rekenen de verklaring voor recht dat [appellant] aan [geïntimeerde] een redelijk loon verschuldigd is op grond van artikel 6:210 BW) alsnog af te wijzen, acht het hof onvoldoende voor het aannemen van een (kenbare) grief als hier bedoeld en vereist.
6.6.
Dit betekent dat het hof vervolgens zal moeten oordelen over de vraag of de door [geïntimeerde] in rechte voor haar werkzaamheden gevorderde bedragen een vergoeding is van de waarde van de prestatie op het ogenblik van ontvangst, voor zover dit redelijk is (vgl. artikel 6:210 lid 2 BW). Daarbij is de te vergoeden waarde die welke aan de prestatie normaal in het economisch leven wordt toegekend, zie HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3532 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI%3ANL%3AHR%3A2014%3A3532) en HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1441 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI%3ANL%3AHR%3A2016%3A1441).
6.6.1.
Het hof betrekt in dat oordeel dat ook naar het inzicht van [geïntimeerde] in elk geval voor een deel van de door haar verrichte werkzaamheden oorspronkelijk het vaste tarief van € 200,-- exclusief btw diende te worden betaald. In zoverre passeert het hof de stelling van [geïntimeerde] dat de oorspronkelijke afspraken niet als uitgangspunt kunnen gelden voor een redelijk loon.
Dit betreft allereerst (zie productie 4 bij dagvaarding in eerste aanleg) werkzaamheden ‘boekhouding 2020’ (44,8 uur), ‘omzetbelasting 2020’ (2,75 uur) en ‘loonadministratie 2020’ (15,75 uur).
Verder heeft het hof geconstateerd dat [geïntimeerde] in haar eerste factuur aan [appellant] , zijnde haar factuur van 31 oktober 2020 (zie hiervoor onder 3.3), voor ‘Boekhouding januari t/m september 2020’ (overeenkomstig het vaste tarief van € 200,-- per maand exclusief btw) € 2.178,- inclusief btw in rekening bracht. Daarbij is opgesomd dat het om de volgende werkzaamheden ging: Omzetbelasting 2020, Loonadministratie 2020 en Advieswerkzaamheden 2020. Naar het oordeel van het hof komt hierin tot uitdrukking dat [geïntimeerde] ook de in 2020 verrichte advieswerkzaamheden rekende tot ‘de boekhouding’ en waarvoor een vast tarief werd gerekend. In productie 4 bij dagvaarding in eerste aanleg is vermeld dat aan advieswerkzaamheden in 2020 17,75 uur was besteed. (In dat overzicht is echter deze post -naar het oordeel van het hof ten onrechte- opgenomen onder ‘overige werkzaamheden’ in plaats van onder ‘boekhouding’).
Op grond van bovenstaande is het hof van oordeel dat ook in het kader van de verschuldigdheid van de vergoeding in de zin van artikel 6:210 lid 2 BW als hiervoor in 6.6. uiteengezet een tarief van € 200,- per maand exclusief btw voor de hiervoor aangegeven werkzaamheden dient te volstaan en redelijk is. In het kader van die vergoeding geldt datzelfde naar het oordeel van het hof voor de in rekening gebrachte uren aan ‘diverse besprekingen’, omdat die post gelet op de geringe omvang ervan (3 uur in heel 2020) in het reguliere overleg over het verzorgen van de basale boekhouding begrepen kan worden waarvoor het tarief van € 200,-- per maand exclusief btw overeengekomen is. Dit betekent dat [appellant] voor het totaal van deze werkzaamheden niet meer dan € 2.400,- exclusief btw / € 2.904,- inclusief btw verschuldigd is, in plaats van de voor de vijf betreffende posten in totaal gevorderde € 5.936,26 (€ 4.513,30 inclusief btw -voor boekhouding, omzetbelasting en loonadministratie- plus € 1.114,41 inclusief btw -voor advieswerkzaamheden- plus € 308,55 inclusief btw -voor besprekingen-) op basis van een uurtarief. In verband hiermee dient op de door [geïntimeerde] gevorderde hoofdsom van € 11.580,95 inclusief btw in mindering te strekken een bedrag van € 3.032,26 inclusief btw.
6.6.2.
Voor wat betreft de overige werkzaamheden inzake facturatie en debiteurenbeheer, betalingen en betalingsregelingen oordeelt het hof anders.
Dergelijke werkzaamheden plegen niet tot boekhoudkundige werkzaamheden te worden gerekend en [appellant] heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd, waarom hij uit verklaringen of gedragingen van [geïntimeerde] anders heeft mogen begrijpen. Het hof heeft voor wat betreft deze werkzaamheden -buiten de discussie tussen partijen omtrent de inhoud van de oorspronkelijke overeenkomst, die echter buitengerechtelijk vernietigd is door [appellant] -, [anders dan ten aanzien van bijvoorbeeld de advieswerkzaamheden het geval was (zie 6.6.1)] geen aanknopingspunten in het dossier aangetroffen die zouden kunnen pleiten voor een aansluiting bij het oorspronkelijk afgesproken vaste tarief. [geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord deze werkzaamheden toegelicht en gewezen op de bewerkelijkheid ervan. [geïntimeerde] heeft ter onderbouwing uitvoerige urenspecificaties overgelegd, welke specificaties ter gelegenheid van de mondelinge behandeling door [appellant] niet voldoende gemotiveerd zijn betwist. Van het zomaar naar eigen inzicht buiten de afspraken uren schrijven, zoals door [appellant] gesteld, is geen sprake. Voor zover [appellant] zich lijkt te beroepen op een oneerlijk beding, is dat in de situatie van een reeds (buitengerechtelijk) vernietigde overeenkomst onmogelijk.
Dat de in rekening gebrachte werkzaamheden zijn verricht is evenmin betwist. De vordering is gebaseerd op artikel 6:210 BW, niet op de afspraken van 3 maart 2020. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling is namens [appellant] op een en ander niet meer inhoudelijk gereageerd. Nu voorts het in rekening brengen van een uurtarief niet ongebruikelijk is en het door [geïntimeerde] gehanteerde gemiddelde uurtarief van € 57,99 exclusief btw als redelijk is te beschouwen en bovendien [appellant] onvoldoende concreet en onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat die waarde normaal in het economisch leven aan de prestatie wordt toegekend (6.6), oordeelt het hof dat voor de hier besproken werkzaamheden een vergoeding in het kader van de toepassing van artikel 6:210 BW ad € 5.644,65 incl. btw wordt toegekend.
6.6.3.
Al het voorgaande inzake de grieven I en (gedeeltelijk) II leidt tot de conclusie dat met betrekking tot de vordering van [geïntimeerde] aan totale hoofdsom toewijsbaar is een bedrag van (€ 11.580,95 minus € 3.032,26 =) € 8.548,69.
Verder dient dan nog rekening gehouden te worden met de (ongewijzigde) bedragen aan rente en buitengerechtelijke incassokosten (waarover in hoger beroep niets is aangevoerd) en met de betaling door [appellant] van het bedrag van € 2.178,-.
In zoverre slaagt grief I gedeeltelijk en zal het vonnis waarvan beroep deels worden vernietigd (en de oorspronkelijke vordering van [geïntimeerde] voor een deel worden afgewezen).
Grief II (vervolg)
6.7.
Voor zover door [appellant] (op verschillende gronden: dwaling en prijsmisleiding worden gesteld) primair vernietiging van de overeenkomst wordt gevorderd, wordt door [appellant] miskend dat de overeenkomst -nota bene door [appellant] zelf- al buitengerechtelijk is vernietigd, met welke vernietiging door [geïntimeerde] is ingestemd. De vordering tot vernietiging van de overeenkomst is niet toewijsbaar.
Ook het op grond van artikel 6:230 lid 2 jo lid 1 BW subsidiair gevorderde is niet toewijsbaar. Allereerst geldt dat de geldvordering van [geïntimeerde] niet is gegrond op dwaling, maar op artikel 6:210 BW. In dat kader is een dergelijk voorstel tot wijziging van de overeenkomst niet aan de orde. Bovendien geldt dat die vordering in dit stadium niet toewijsbaar kan zijn, de overeenkomst is immers op initiatief van juist [appellant] buitengerechtelijk vernietigd en daar is door [geïntimeerde] mee ingestemd.
Grief III
6.8.
[appellant] heeft het hof gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot het voldoen van een schadevergoeding voor o.m. de tekortkomingen bij de uitvoering van de overeenkomst en schending van de zorgplicht van de boekhouder.
Volgens [geïntimeerde] kan een reconventionele vordering op grond van artikel 353 lid 1 Rv niet voor het eerst in hoger beroep worden ingesteld. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] in zijn pleitnota aangevoerd dat hij echter geen reconventionele vorderingen heeft ingesteld (omtrent een ander feitencomplex), maar dat hij grieft op grond van de herstelfunctie van het hoger beroep tegen het gehele oordeel in eerste aanleg en dat hij in de hoofdzaak zelfstandig vorderingen heeft ingesteld. Volgens [appellant] kan bovendien uit een arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 7 juli 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:5283) worden afgeleid dat artikel 353 Rv zich niet tegen alle ‘tegenvorderingen’ in hoger beroep verzet en met name niet indien zich het uitzonderlijke geval voordoet dat – zoals hier volgens [appellant] aan de orde – in eerste aanleg geen conclusie van antwoord is genomen.
6.8.1.
Het hof oordeelt daarover als volgt. Het hof volgt de redeneringen van [appellant] niet. De vorderingen van [appellant] begrijpt het hof als voor het eerst in hoger beroep ingestelde reconventionele vorderingen. Dat is (in beginsel) niet mogelijk, op straffe van niet-ontvankelijkheid. Op grond van artikel 353 lid 1 Rv kan geen nieuwe eis in reconventie worden ingesteld in hoger beroep. Voor zover juist zou zijn dat uitzonderlijke omstandigheden een uitzondering op voormelde regel zouden kunnen rechtvaardigen, is het hof van oordeel dat van dusdanige omstandigheden in dit geval niet is gebleken. De vergelijking van [appellant] met voormeld arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 7 juli 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:5283), waarin een derde procespartij voor het eerst in appel werd betrokken, gaat niet op. Dat tussen de procespartijen [appellant] en [geïntimeerde] niet reeds een debat in eerste aanleg heeft plaatsgevonden, komt enkel doordat [appellant] door eigen toedoen niet tijdig een conclusie van antwoord heeft genomen. Dat komt voor risico van [appellant] zelf. Dat [geïntimeerde] , zoals door [appellant] gesteld, had kunnen meewerken aan het uitstelverzoek, maakt het niet anders. Daartoe bestond geen enkele verplichting. Een en ander leidt ertoe dat [appellant] in zijn (schadevergoedings)vorderingen niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Aan de inhoudelijke bespreking van de gestelde gronden voor de schadevergoeding komt het hof, gezien bovenstaande, niet toe. Grief III faalt.
Grief IV
6.9.
De vordering tot het vergoeden van de werkelijke proceskosten voor zover sprake is van onrechtmatige executie en/of misbruik is gemaakt van recht wordt door [appellant] onderbouwd met enkel feiten uit de -in deze procedure niet aan de orde zijnde- procedure inzake het door [geïntimeerde] gedane verzoek tot faillietverklaring van [appellant] , welk verzoek uiteindelijk niet is gehandhaafd. [appellant] heeft in het geheel niet toegelicht waarom, zo al delen van haar stelling gegrond zouden kunnen worden bevonden, dat gevolgen voor de proceskostenveroordeling in deze zaak zou moeten/kunnen hebben. Reeds omdat die kwesties (beslaglegging en faillissementsverzoek) hier niet aan de orde zijn, kan die vordering in onderhavige zaak niet worden toegewezen. Ook grief IV faalt.
6.10.
Onder 56 van de memorie van grieven voert [appellant] verweer tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. [appellant] betoogt dat “uit artikel 233 lid 2 Rv geen ruimte volgt” voor een uitvoerbaarverklaring bij voorraad dan wel daaraan de voorwaarde moet worden verbonden dat [geïntimeerde] zekerheid stelt in de vorm van een bankgarantie ex artikel 233 lid 3 Rv. Uitvoerbaarheid bij voorraad is volgens [appellant] de uitzondering op de hoofdregel van artikel 233 Rv. Afwijking van de hoofdregel behoeft in het concrete geval een rechtvaardiging. Van specifieke omstandigheden die de jurisprudentie vereist zoals spoedeisendheid bij betaling, een uitzonderlijk lang procedureverloop, een hoge leeftijd van eiser of gevorderd bedrag is geen sprake. Daar tegenover staat het concrete en aanzienlijke belang van [appellant] om gevrijwaard te blijven van het restitutierisico dat in deze procedure speelt en waarvan de gevolgen bezwaarlijk ongedaan gemaakt kunnen worden. Als de vorderingen van [geïntimeerde] in hoger beroep worden toegewezen, dan is het voor [appellant] praktisch onmogelijk uit hoofde van een arrest van de Hoge Raad de betaalde bedrag(en) terug te vorderen; reden waarom gemotiveerd verweer gevoerd wordt tegen de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad, aldus nog steeds [appellant] .
6.10.1.
Het hof laat in het midden of hier sprake is van een grief tegen het vonnis waarvan beroep dan wel een verweer in hoger beroep, dan wel beide. Het hof deelt niet de visie van [appellant] dat het uitspreken van uitvoerbaarheid bij voorraad slechts bij uitzondering het geval zou kunnen zijn. Eerder geldt dat de door de wet (artikel 233 Rv) aan de rechter geboden mogelijkheid om voorwaarden te stellen aan de uitvoerbaarheid bij voorraad slechts bij uitzondering wordt toegepast. Zowel voor de situatie in eerste aanleg als in hoger beroep oordeelt het hof dat weliswaar restitutierisico gesteld wordt, maar dat dit op geen enkele wijze wordt onderbouwd met betrekking tot de financiële situatie van [geïntimeerde] . Aan het hof zijn ook geen omstandigheden bekend waarom in dit geval zich een restitutierisico aan de zijde van [geïntimeerde] zou voordoen. Het arrest zal door het hof uitvoerbaar bij voorraad verklaard worden en er is geen reden om de uitvoerbaarverklaring bij voorraad als uitgesproken in eerste aanleg aan te tasten.
6.11.
Nu de grieven I en (gedeeltelijk) II leiden tot gedeeltelijke vernietiging van het vonnis waarvan beroep en de overige grieven falen, zal het hof de proceskosten van het hoger beroep tussen partijen compenseren, zodanig dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Het hof ziet geen aanleiding om de proceskostenveroordeling in eerste aanleg te vernietigen.
6.12.
Ten slotte. De vordering van [geïntimeerde] is gebaseerd op artikel 6:210 BW welke bepaling staat in titel 4 ‘verbintenissen uit andere bron dan onrechtmatige daad of overeenkomst.’ In rov 3.1.2 van zijn arrest van 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1710, overweegt de Hoge Raad “(…) Art. 6:119a BW heeft alleen betrekking op de geldelijke tegenprestatie voor geleverde goederen of diensten op grond van een handelsovereenkomst. Dit betreft de primaire betalingsverplichting uit de handelsovereenkomst. De wettelijke handelsrente ziet dus niet op andere geldelijke verplichtingen waartoe zo’n overeenkomst aanleiding kan geven, en derhalve evenmin op een vordering uit onverschuldigde betaling.”
Dienovereenkomstig zal het hof de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW toewijzen.
6.13
Op grond van al het bovenstaande komt het hof tot de volgende uitspraak.

7.De uitspraak

Het hof:
- verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in haar schadevergoedingsvorderingen;
- vernietigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland/West-Brabant, locatie Bergen op Zoom, van 13 juli 2022, voor zover daarbij [appellant] is veroordeeld tot betaling aan eiser van een bedrag van € 10.853,10 vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over dit bedrag vanaf 9 februari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
en opnieuw rechtdoende
- veroordeelt [appellant] tot betaling aan eiser van een bedrag van € 7.821,-, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 9 februari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
- compenseert de proceskosten van het hoger beroep tussen partijen, zodanig dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders door [appellant] in hoger beroep gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, J.W. van Rijkom en T. van Malssen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 oktober 2024.
griffier rolraadsheer