ECLI:NL:GHSHE:2024:3339

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juli 2024
Publicatiedatum
25 oktober 2024
Zaaknummer
20-001792-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelneming aan een organisatie met het oogmerk het plegen van misdrijven volgens de Opiumwet

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte is beschuldigd van deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in de Opiumwet. De zaak betreft een criminele organisatie die zich bezighield met de grootschalige handel in softdrugs, met name hennep en hasj. De verdediging heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin de verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar. Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van de processen-verbaal van de politie, camerabeelden en verklaringen van medeverdachten. De verdediging heeft betoogd dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld en heeft verzocht om terugwijzing naar de rechtbank, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs is voor de deelname van de verdachte aan de criminele organisatie en dat de organisatie een gestructureerd en duurzaam karakter had. De verdachte is uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaar, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001792-21
Uitspraak : 25 juli 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

‘s-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 19 juli 2021, in de strafzaak met parketnummer 02-091219-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van
‘Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod’;
‘Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod’;
‘Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’ en
‘Deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde lid, vierde lid en vijfde lid en artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet’
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van voorarrest.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf, en in zoverre opnieuw rechtdoende, aan de verdachte zal opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 54 maanden, met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft – zo begrijpt het hof – primair verzocht de zaak terug te wijzen naar de rechtbank opdat deze opnieuw kan worden berecht.
Subsidiair heeft zij betoogd dat de processen-verbaal van de politie die betrekking hebben op de observatie van de loods en de verklaringen die medeverdachte [medeverdachte 1] heeft afgelegd worden uitgesloten van het bewijs en heeft zij (partiële) vrijspraak bepleit van de tenlastegelegde feiten.
Meer subsidiair heeft zij een strafmaatverweer gevoerd.
Verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank
De verdediging heeft, op de gronden als verwoord in de pleitnota, het hof primair verzocht de beslissing met betrekking tot artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering te heroverwegen. Het hof begrijpt dit verzoek aldus, dat de verdediging haar op de regiezitting van dit hof op 12 oktober 2022 gedane verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank en de aan dat verzoek ten grondslag gelegde argumenten opnieuw naar voren wenst te brengen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op de terechtzitting van 3 november 2022 heeft het hof het genoemde verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank afgewezen. Het hof heeft geen reden om thans tot een andere beslissing te komen. Het hof herhaalt hier daarom hetgeen het op die zitting op het verzoek heeft overwogen en beslist.
De verdediging heeft ter zitting verzocht de zaak terug te wijzen naar de rechtbank opdat deze opnieuw kan worden berecht. Aan dit verzoek is primair ten grondslag gelegd dat de rechtbank vonnis heeft gewezen op basis van de verkeerde tenlastelegging. De zaak zou daarom moeten worden teruggewezen, zodat op basis van de juiste tenlastelegging recht kan worden gedaan. Subsidiair is aan het verzoek tot terugwijzing ten grondslag gelegd dat de rechtbank op de zitting van 11 maart 2021, na toewijzing van de vordering nadere omschrijving tenlastelegging, ten onrechte – en ondanks het verzoek hiertoe van de verdediging – het onderzoek ter terechtzitting niet heeft geschorst, althans niet zou hebben beslist op het verzoek van de verdediging om tot schorsing over te gaan. Dit zou tot gevolg hebben dat het onderzoek ter terechtzitting op 11 maart 2021 nietig is en ook alle daarop volgende zittingen in eerste aanleg nietig zijn, zodat de zaak moet worden teruggewezen naar de rechtbank.
Het hof heeft kennisgenomen van het schriftelijke standpunt van de advocaat-generaal d.d. 18 oktober 2022.
Het hof oordeelt op dit verzoek als volgt.
Terugwijzing is geregeld in artikel 423 lid 2 Wetboek van Strafvordering (Sv) welke bepaling als volgt luidt:
‘Indien de hoofdzaak niet door de rechtbank is beslist en het onderzoek daarvan gevolg moet zijn van de vernietiging van het vonnis, doet het gerechtshof de zaak zelf af, tenzij terugwijzing naar dezelfde rechtbank door de advocaat-generaal of de verdachte ter terechtzitting is verlangd. (…)’ [1]

De primair aangevoerde grond

Het hof begrijpt het door de verdediging primair aan het verzoek tot terugwijzing ten grondslag gelegde zo, dat de verdediging zich beroept op de omstandigheid dat de rechtbank niet op de hoofdzaak zou hebben beslist. Volgens de verdediging is immers geen vonnis gewezen op de eerste, en volgens de verdediging tevens definitieve dagvaarding, maar op een daarna uitgebrachte tweede dagvaarding, welke tweede dagvaarding in tegenstelling tot de eerste een verwijzing naar art. 261 lid 3 Sv behelsde. De tweede dagvaarding zou op de zitting in eerste aanleg d.d. 11 maart 2021 – naar aanleiding van een ‘vordering aanpassing omschrijving feiten in tenlastelegging ex artikel 314a Sv’ – zijn aangepast, waarbij het 4e feit (deelname aan een criminele organisatie ex art. 11b Opiumwet (Ow)) is toegevoegd. Deze tweede – aangepaste – dagvaarding wordt door de verdediging aangeduid als een non existente of ‘spooktenlastelegging/-dagvaarding’, waarop niet had mogen worden beslist. De zaak zou daarom moeten worden teruggewezen, zodat alsnog recht kan worden gedaan op basis van de eerste (definitieve) dagvaarding, waar het feit van art. 11b Ow geen onderdeel van zou uitmaken.
In het dossier bevinden zich inderdaad twee dagvaardingen voor de eerste (zogenaamde pro forma) zitting in eerste aanleg op 19 juli 2019. De eerste dagvaarding heeft als ‘aanmaakdatum’ 27 juni 2019 en bevat geen verwijzing naar artikel 261 lid 3 Sv (en overigens ook niet de aankondiging dat onmiddellijk na de voordracht schorsing van het onderzoek zal worden gevorderd). De tweede dagvaarding heeft als aanmaakdatum 28 juni 2019 (dus 1 dag later) en bevat wel een verwijzing naar artikel 261 lid 3 Sv (en de aankondiging dat onmiddellijk na de voordracht schorsing van het onderzoek zal worden gevorderd). Voor het overige zijn beide dagvaardingen inhoudelijk qua tenlastelegging exact gelijk, hebben ze hetzelfde parketnummer en bevat geen van beide dagvaardingen nog het op de zitting van 11 maart 2021 toegevoegde feit van art. 11b Ow. De feiten die op deze beide dagvaardingen staan, zijn bovendien gelijk aan de feiten zoals deze aan het bevel gevangenhouding ten grondslag liggen. Het hof stelt op grond hiervan allereerst vast dat beide documenten zien op dezelfde strafzaak; het gaat immers om dezelfde verdachte, exact dezelfde feiten en exact hetzelfde parketnummer. Het enige onderscheid tussen de twee documenten is de verwijzing naar artikel 261 lid 3 Sv (en de aankondiging dat 19 juli 2019 een pro forma-zitting zou zijn). Echter, ook zonder deze expliciete vermelding blijkt uit de tekst van de dagvaarding d.d. 27 juni 2019 dat voor de opgave van de feiten is volstaan met een omschrijving als bedoeld in artikel 261, derde lid, Sv. Expliciete vermelding dat het een zodanige opgave betreft wordt bovendien door dat wetsartikel, noch door enige andere rechtsregel voorgeschreven. Nu de dagvaarding van 27 juni 2019 derhalve eveneens als een voorlopige dagvaarding kan worden aangemerkt, is het niet in strijd geweest met een behoorlijke procesgang om de dagvaarding van 28 juni 2019 uit te brengen. Kennelijk is er administratief iets niet goed gegaan door op het document van 27 juni 2019 niet expliciet de verwijzing naar 261 lid 3 Sv (en de aankondiging dat het om een pro forma-zitting zou gaan) te plaatsen, hetgeen met het document van 28 juni 2019 kennelijk beoogd is te herstellen. Dit doet echter niet af aan het feit dat het om één en dezelfde tenlastelegging gaat, met daarin een omschrijving van dezelfde feiten en onder hetzelfde parketnummer. In die zin is duidelijk dat slechts sprake is geweest van een administratieve misslag en dat het om één hoofdzaak ging.
Dat dit voor de verdediging ook direct duidelijk is geweest, blijkt uit het verhandelde op de daarop volgende pro forma-zittingen. Zo blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 19 juli 2019, waar zowel de verdachte als de raadsman aanwezig waren, dat ook op die zitting al wordt gesproken over het feit dat op dat moment nog geen sprake was van een definitieve tenlastelegging en er bovendien kennelijk al een concept nadere omschrijving van de tenlastelegging door de officier van justitie was rondgemaild met het oog op de mogelijkheid onderzoekswensen te formuleren. De raadsman heeft blijkens het proces-verbaal van deze zitting zelfs expliciet bevestigd dat hij begreep dat de vordering nadere omschrijving die dag formeel nog niet kwam, maar deed op die zitting wel reeds onderzoekswensen met betrekking tot de criminele organisatie. Ook uit het proces-verbaal van de daarop volgende pro-formazitting van 1 oktober 2019, waar de verdachte en diens raadsman eveneens bij aanwezig waren, blijkt dat door de officier van justitie wordt vermeld dat in de ‘meeste zaken’ nog geen definitieve tenlasteleggingen liggen, op 19 juli 2019 een concept nadere omschrijving is overgelegd en dat vanwege het feit dat het dossier (ook) op dat moment nog niet compleet was, nog geen vordering tot wijziging (van de tenlastelegging) werd gedaan, maar dit zo spoedig mogelijk zou worden gedaan nadat alle stukken binnen zouden zijn. Naar aanleiding van een opmerking van de raadsman op diezelfde zitting dat hij een probleem voorziet als er ook op die zitting nog geen definitieve tenlastelegging komt en hij op de vorige zitting reeds onderzoekswensen met het oog op de criminele organisatie heeft ingediend, antwoordt de officier van justitie blijkens het proces-verbaal van de zitting van 1 oktober 2019:
‘De stukken met betrekking tot de criminele organisatie zitten al in het dossier. (…) Gaat u er maar van uit dat de criminele organisatie op de tenlastelegging komt.’
Vervolgens heeft de raadsman op deze zitting zijn onderzoekswensen met betrekking tot deelneming aan een criminele organisatie herhaald. De officier van justitie heeft op de zitting van 28 januari 2020 aan de rechtbank gevraagd een formeel standpunt over de kwestie in te nemen. Indien artikel 261 lid 3 Sv niet aan de orde zou zijn, zou de officier van justitie een vordering wijziging tenlastelegging indienen en voor (onder meer) de verdenking criminele organisatie parallel gaan dagvaarden. De rechtbank deelde mede dat de wijze van ten laste leggen aan de officier van justitie was. Op de zitting van 11 maart 2021 gaf de officier van justitie aan die keus te hebben gemaakt en vorderde de eerder uitgebrachte dagvaardingen met een omschrijving als bedoeld in artikel 261 lid 3 Sv in overeenstemming te brengen met de in het eerste en tweede lid van dat artikel gestelde eisen en legde op grond van artikel 314a Sv daartoe een vordering over, waarbij dus artikel 11b Ow als 4e feit was opgenomen. De rechtbank heeft die vordering toegewezen.
Concluderend stelt het hof ten aanzien van de primair aangevoerde grond het volgende vast. Mede gelet op het korte tijdsbestek waarbinnen de twee dagvaardingen zijn aangemaakt, betreft het in feite één dagvaarding in één hoofdzaak die abusievelijk twee keer is aangemaakt, maar waarvan ook voor de verdediging van meet af aan duidelijk is geweest dat het om een voorlopige dagvaarding ging en de officier van justitie voornemens was deze op enig moment aan te vullen met het feit ‘deelneming aan een criminele organisatie’. Dit blijkt uit de inhoudelijke tekst van de dagvaardingen, de expliciete verwijzing naar art. 261 lid 3 Sv op de tweede versie van de dagvaarding en het verhandelde op de daarop volgende zittingen. Gelet hierop stond het de officier van justitie vrij op de terechtzitting van 11 maart 2021 een vordering ex art. 314a Sv te doen. Voorts brengt redelijke wetstoepassing mee dat wijziging van de voorlopige tenlastelegging ingevolge art. 314a Sv, welke bestaat uit een uitbreiding daarvan met andere feiten, slechts dan niet toelaatbaar is indien elk verband tussen de feiten die overeenkomstig het bevel gevangenhouding of gevangenneming zijn opgenomen in de voorlopige tenlastelegging en die in de gewijzigde tenlastelegging ontbreekt (HR 20 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1261). Mede gelet op al het voorgaande deed deze omstandigheid zich hier niet voor, zodat er geen rechtsregel of enig ander rechtens te respecteren belang van de verdediging aan toewijzing van deze vordering in de weg stond. Bijgevolg kon de vordering worden toegewezen en is met het vonnis van 19 juli 2021 op de hoofdzaak beslist, zodat de primaire grond voor het verzoek om terugwijzing niet slaagt.

De subsidiair aangevoerde grond

Tot slot levert ook hetgeen subsidiair is aangevoerd geen grond voor terugwijzing op. Uit het proces-verbaal van de zitting van 11 maart 2021 blijkt dat de rechtbank – ondanks het uitdrukkelijke verzoek van de raadsman hiertoe – besloot het onderzoek na toewijzing van de vordering ex art. 314a Sv inderdaad niet te schorsen, maar voor een uur te onderbreken. Anders dan de verdediging stelt, blijkt uit het proces-verbaal van de zitting wel van een expliciete beslissing van de rechtbank op het verzoek van de verdediging, zij het afwijzend. Alhoewel art. 314 lid 2 Sv schorsing in beginsel voorschrijft, is schending van dit voorschrift in de wet niet met nietigheid bedreigd. Het betreft naar het oordeel van het hof evenmin een zodanig essentieel voorschrift dat, hoewel daarop door de wetgever geen formele nietigheid is gesteld, nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. Niet-naleving leidt eerst dan tot nietigheid indien de verdachte door het verzuim in enig belang is geschaad. In dat verband neemt het hof in aanmerking dat voor de verdediging van meet af aan duidelijk is geweest dat deze wijziging eraan zou komen en zich hierop dus vóór de zitting van 11 maart 2021 al voldoende heeft kunnen voorbereiden. Dat de verdediging dit ook heeft gedaan, blijkt uit het feit dat reeds op de zitting van 19 juli 2019 onderzoekswensen met betrekking tot het feit deelneming aan een criminele organisatie zijn geformuleerd en deze steeds zijn herhaald. Daarbij komt dat de rechtbank het onderzoek op de zitting van 11 maart 2021 voor een uur heeft onderbroken om de raadsman in staat te stellen nog nader overleg met de verdachte te voeren, het onderzoek na de zitting van 11 maart 2021 nog twee maal is onderbroken (tot de zitting van 12 maart 2021 en vervolgens tot de zitting van 16 maart 2021), waarna het onderzoek nog twee maal is geschorst (tot de zitting van 20 april 2021 en daarna tot de zitting van 10 mei 2021), waarna de verdediging op de zitting van 10 mei 2021 het pleidooi heeft gevoerd. Aan het doel van het voorschrift van art. 314 lid 2 Sv, dat de verdediging zich voldoende moet kunnen voorbereiden op de wijziging van de tenlastelegging, is derhalve ruimschoots voldaan, zodat van schending van enig rechtens te respecteren belang van de verdediging geen sprake is.
Nu geen van de aangevoerde gronden voor terugwijzing slagen, wijst het hof het verzoek tot terugwijzing af.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en met de gronden waarop dit berust, met verbetering en aanvulling van de gronden, behalve voor wat betreft de bewezenverklaring en de kwalificatie van het onder 4 tenlastegelegde en de opgelegde straf. In zoverre zal het hof het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen. Bijgevolg zal het hof ook de met de opgelegde straf samenhangende strafoverwegingen en toepasselijke wettelijke voorschriften vervangen.
Bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde
Met betrekking tot het onder 4 tenlastegelegde acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat:
hij in de periode van 20 november 2018 tot en met 15 april 2019 te Etten-Leur heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte, en medeverdachten [medeverdachte 2] en [verdachte] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, tweede en derde en vierde en vijfde lid, namelijk het in de uitoefening van een bedrijf of beroep opzettelijk handelen in strijd met artikel 3 aanhef en onder A en B en C van de Opiumwet,
te weten het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van:
- grote hoeveelheden hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II en
- grote hoeveelheden van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst II.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte onder 4 meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe in het bijzonder het volgende.
Anders dan de rechtbank, acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de criminele organisatie tevens als oogmerk had het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van cocaïne en/of amfetamine. Weliswaar kan op basis van het dossier worden vastgesteld dat twee verdachten die ook deel uitmaken van de criminele organisatie, [medeverdachte 3] en [verdachte] , een keer een hoeveelheid cocaïne en een keer een hoeveelheid amfetamine opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland hebben gebracht, maar nu het in beide gevallen gaat om een eenmalige activiteit en uit de overige bewijsmiddelen veeleer blijkt van een criminele organisatie gericht op hennep, acht het hof niet bewezen dat het oogmerk van de criminele organisatie ook op deze misdrijven was gericht.
Bewijsmiddelen
Het hof neemt de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen over met uitzondering van de hieronder aangeduide woorden / zinnen / passages / alinea’s met betrekking tot het bewijs van feit 4 die zien op harddrugs (amfetamine en cocaïne). De bewijsmiddelen zijn opgenomen in Bijlage II bij het vonnis. De inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen die het hof wel overneemt wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
De navolgende cursief weergegeven woorden / zinnen / passages / alinea’s uit de door de rechtbank met betrekking tot feit 4 gebruikte bewijsmiddelen neemt het hof niet over:
  • pag. 34, 6e alinea, onder het kopje ‘Zaterdag 9 maart 2019:
  • pag. 36, 2e alinea, onder het kopje ‘Vrijdag 15 maart 2019’ op pag. 35:
Tevens arriveerde die ochtend een Belgisch voertuig, [kenteken] bij de loods, met als bestuurder [medeverdachte 7] . [medeverdachte 7] loopt met een plastic tas het kantoor in. [medeverdachte 7] blijft die ochtend in de loods aanwezig tot de bestuurder van een bestelbus, [medeverdachte 8] bij de loods arriveert. Vanuit diens bestelbus worden een aantal tassen, oa door [medeverdachte 3] , overgeladen in het voertuig van [medeverdachte 7] . Nadien werd [medeverdachte 7] aangehouden en bleek de inhoud van de tassen in totaal 46 kg amfetamine te bevatten.
Aanwezig waren hierbij [medeverdachte 3] , [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] ’.
  • pag. 37, 4e alinea, onder het kopje ‘Dinsdag 26 maart 2019’, onder het subkopje ‘Hasj / cocaïne:
  • pag. 39, 5e alinea, in de conclusie volgend na het kopje ‘Maandag 15 april 2019’:
Voor de leesbaarheid en duidelijkheid van het arrest heeft het hof het vonnis waarvan beroep aan dit arrest gehecht en daarin de genoemde woorden / zinnen / passages / alinea’s die het niet overneemt uit de bewijsmiddelen doorgehaald.
Bewijsoverwegingen
De verdediging heeft, op de gronden als verwoord in de pleitnota, (subsidiair) betoogd dat de processen-verbaal van de politie die betrekking hebben op de observatie van de loods en de verklaringen die medeverdachte [medeverdachte 1] heeft afgelegd worden uitgesloten van het bewijs en heeft zij (partiële) vrijspraak bepleit van de tenlastegelegde feiten.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Met betrekking tot de stelselmatige observatie van de loods

Het hof verwerpt het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de processen-verbaal van de politie die betrekking hebben op de observaties van de loods (dat wil zeggen: de processen-verbaal van bevindingen van de politie waarin de camerabeelden worden beschreven) en sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen op pagina 5 van het vonnis.
In aanvulling daarop overweegt het hof dat zelfs al zou de verdachte door de observatie van de loods zijn geschonden in een belang dat het in artikel 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer beoogt te beschermen (hetgeen volgens het hof dus niet het geval is), dan levert een zodanige inbreuk niet zonder meer ook een inbreuk op de in artikel 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces op. Aan niet-gerechtvaardigde inbreuken op artikel 8 EVRM behoeft dan ook in de regel niet het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting te worden verbonden, mits het recht van de verdachte op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 EVRM wordt gewaarborgd. Dat verdachtes recht op een eerlijk proces in deze is geschonden is door de verdediging niet gemotiveerd gesteld en is het hof ook anderszins niet gebleken. Bewijsuitsluiting is derhalve niet aan de orde.
Het verweer wordt verworpen.

Met betrekking tot de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 1]

Het hof verwerpt het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de verklaringen die medeverdachte [medeverdachte 1] heeft afgelegd. In plaats van hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen op pagina 5 en 6 van het vonnis, overweegt het hof als volgt.
Een door enig persoon in verband met een strafzaak afgelegde en de verdachte belastende of ontlastende verklaring, zoals die onder meer kan zijn vervat in een ambtsedig proces-verbaal, wordt ingevolge de autonome betekenis welke toekomt aan de term ‘witnesses/témoins’ in artikel 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM, in het perspectief van het EVRM aangemerkt als verklaring van een getuige als aldaar bedoeld. Op grond van die verdragsbepaling heeft de verdediging aanspraak op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. De omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid, staat niet eraan in de weg dat een door een getuige afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, in het bijzonder doordat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd dan wel – indien de bewezenverklaring wel in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd – het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de desbetreffende getuige te ondervragen in voldoende mate wordt gecompenseerd.
Voor de beantwoording van de vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de verklaring van – kort gezegd – een, ondanks het nodige initiatief daartoe, niet door de verdediging ondervraagde getuige, is van belang in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het benodigde steunbewijs moet betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel (vgl. onder meer ECLI:NL:HR:2017:1017 en ECLI:NL:HR:2021:429).
Het hof stelt vast dat medeverdachte [medeverdachte 1] op verzoek van de verdediging in eerste aanleg ter terechtzitting en in hoger beroep bij de raadsheer-commissaris als getuige is gehoord, maar dat hij zich telkens heeft beroepen op zijn verschoningsrecht.
Het hof stelt vast dat er aldus geen sprake is geweest van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot ondervraging van deze getuige door de verdediging, ondanks het initiatief daartoe. De vraag rijst daarmee of deze beperking in het ondervragingsrecht in de onderhavige zaak een ontoelaatbare beperking van de verdedigingsrechten oplevert, ten gevolge waarvan niet meer sprake zou zijn van een eerlijk proces wanneer het hof deze verklaring voor het bewijs zou bezigen.
Het hof is van oordeel dat de bewezenverklaarde feiten niet in beslissende mate op de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 1] zijn gebaseerd. Zoals blijkt uit de door de rechtbank gebruikte en door het hof overgenomen bewijsmiddelen, heeft het hof het bewijs van de betrokkenheid van de verdachte bij de tenlastegelegde feiten aangenomen op grond van vooral de processen-verbaal van bevindingen van de politie, waarin de verbalisanten beschrijven wie en wat er op de camerabeelden van de observatie te zien is, waarbij de verdachte door een van de verbalisanten is herkend.
Gelet op de in die processen-verbaal van bevindingen beschreven feiten en omstandigheden,
in onderlinge samenhang beschouwd, vinden de door de verdachte betwiste verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 1] naar het oordeel van het hof voldoende steun in andere bewijsmiddelen. Het hof acht het steunbewijs in het licht van de bewijsvoering als geheel behalve betrouwbaar ook van voldoende gewicht.
Wat betreft het gewicht van de belastende verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] in de bewijsconstructie merkt het hof bovendien op dat ook met weglating van deze belastende verklaring tot een bewezenverklaring zou kunnen worden gekomen. Een voor een veroordeling ‘misbare’ verklaring is niet een ‘sole or decisive’ verklaring in de betekenis die het EHRM daaraan toekent in het door hem ontwikkelde toetsingskader met betrekking tot het ondervragingsrecht (vgl. o.a. EHRM (Grote Kamer) 15 december 2015, appl. no. 9154/10, Schatschaschwili vs. Duitsland). De belastende verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] kan derhalve niet als ‘sole and decisive’ bewijsmiddel worden aangemerkt. Zo bezien, moet het bewijstechnisch gebruik van de belastende verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] in het geheel van de bewijsconstructie worden gezien als niet meer dan een extra ondersteuning voor de juistheid van de observaties van de politie, zodat de belastende verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 1] bij de totstandkoming van een veroordeling voor de tenlastegelegde feiten ten hoogste een zeer geringe rol hebben gespeeld.
Het hof komt tot de slotsom dat het gebruik van de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 1] voor het bewijs in overeenstemming is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM.
Het verweer wordt verworpen.

Met betrekking tot het onder 4 tenlastegelegde

De verdediging heeft, op de gronden als verwoord in de pleitnota, vrijspraak bepleit van deelneming aan een criminele organisatie als bedoeld in art. 11b van de Opiumwet. Deze gronden komen – kort gezegd – op het volgende neer. Niet kan worden bewezen dat sprake was van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur.
Als al sprake was van een organisatie, kan niet worden bewezen dat die organisatie als oogmerk had het plegen van drugsdelicten. Bovendien is er geen bewijs dat de verdachte heeft deelgenomen aan die organisatie. De verdachte heeft geen aandeel gehad in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het bedoelde oogmerk en ook het vereiste opzet ontbrak bij de verdachte, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Juridisch kader
Aan de verdachte is tenlastegelegd het deelnemen aan een criminele organisatie als bedoeld in art. 11b van de Opiumwet (als logische specialis van art. 140 van het Wetboek van Strafrecht). De organisatie had volgens het Openbaar Ministerie als oogmerk, kort gezegd:
  • het voorbereiden en/of het in de uitoefening van een bedrijf of beroep opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of telen en/of bereiden en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep en hasj en/of
  • het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van cocaïne en/of amfetamine.
Bij de beoordeling van dit feit stelt het hof het volgende voorop.
Eerst moet worden vastgesteld of sprake is van een ‘organisatie’. Onder ‘organisatie’ wordt verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één andere rechts- dan wel natuurlijk persoon. Daarvoor is niet noodzakelijk dat binnen het samenwerkingsverband gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan individuele leden gebonden waren en waarbij op de deelnemers druk werd, of kon worden, uitgeoefend zich aan die regels te houden. Evenmin is vereist dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. Gezagsverhoudingen (hiërarchie), rolverdeling, regels en een onder een gemeenschappelijke naam optreden tegenover derden kunnen sterke aanwijzingen zijn voor een samenwerkingsverband en daarmee een organisatie, maar zijn niet vereist om dit vast te kunnen stellen.
Een organisatie zoals hiervoor bedoeld, wordt pas een criminele organisatie als vast komt te staan dat de organisatie het oogmerk heeft op het plegen van een misdrijf / misdrijven. Daarvoor is van belang dat gekeken wordt naar de misdrijven die in het kader van de organisatie zijn gepleegd en aan het duurzame of gestructureerde karakter van de samenwerking, te weten de planmatigheid of stelselmatigheid van de activiteiten van de deelnemers gericht op het doel van de organisatie. Van belang hierbij is om op te merken dat het oogmerk van de organisatie niet hetzelfde is als het oogmerk van de deelnemer. In het deelnemen aan de organisatie ligt het opzet besloten. De deelnemer moet weten dat de organisatie het oogmerk heeft het plegen van een misdrijf / misdrijven. Niet vereist is dat de deelnemer opzet heeft op de door de organisatie beoogde of gepleegde, concrete misdrijven.
Bij de vraag of sprake is geweest van deelneming aan een criminele organisatie is niet vereist dat vastgesteld wordt dat een verdachte voor alle tenlastegelegde feiten – in het kader van de criminele organisatie – verantwoordelijk is. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van deelneming bij de afzonderlijke de verdachte gaat er om of kan worden vastgesteld:
- of de verdachte – in zijn algemeenheid – wist dat de organisatie het oogmerk had tot het plegen van misdrijven (waarbij voorwaardelijk opzet niet voldoende is) en
- of de verdachte een aandeel heeft gehad c.q. ondersteunende handelingen heeft verricht, gericht op verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Bij deze beoordeling speelt een belangrijke, maar geen beslissende rol of een verdachte wordt veroordeeld voor één van de afzonderlijke tenlastegelegde andere feiten in het kader van de criminele organisatie. In dit kader wordt nog opgemerkt dat niet vereist is dat komt vast te staan dat een persoon moet hebben samengewerkt met, althans bekend is geweest met alle andere natuurlijke en rechtspersonen die deel uitmaken c.q. uitmaakten van de organisatie.
Beoordeling
Het hof overweegt, gedeeltelijk overeenkomstig de rechtbank, het volgende.
Naar het oordeel van het hof volgt uit de gebruikte bewijsmiddelen, in onderling verband en in samenhang bezien, dat er in de periode van 20 november 2018 tot en met 15 april 2019 sprake is geweest van een gestructureerde samenwerking gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, tweede, derde, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet.
Uit de camerabeelden blijkt dat alle zeven in de tenlastelegging genoemde verdachten in de periode van 21 februari 2019 tot en met 15 april 2019 zeer regelmatig, en sommigen zelfs vrijwel dagelijks, aanwezig zijn geweest in de loods aan [adres 2] en dat zij daar, in wisselende samenstellingen, activiteiten hebben verricht die verband houden met de handel in hennep en hasj. Deze activiteiten worden per dag beschreven in de gebruikte bewijsmiddelen. Het gaat dan onder meer om het uit-, in- en/of overladen van hennep en hasj en het keuren en herverpakken ervan.
Voor zover de verdediging heeft betwist dat de verdachte een of meer van dergelijke gedragingen heeft begaan en/of dat hij alleen in de loods kwam om te ‘chillen’ zonder enige betrokkenheid te hebben gehad bij de drugshandel, vindt het zijn weerlegging reeds in de gebruikte bewijsmiddelen, in het bijzonder in de beschrijving van de camerabeelden. Het hof voegt daaraan toe, dat het bovendien niet geloofwaardig is dat als personen bezig zijn met verboden drugshandel in een loods, zij tegelijkertijd anderen toelaten in die ruimte om daar alleen te ‘chillen’. De handel in drugs gaat immers gepaard met grote risico’s voor de betrokkenen, vanwege de geldwaarde van die drugs, de veelal grote contante geldbedragen die in die handel omgaan en de kans op ontdekking door concurrenten of de politie. Om deze risico’s zo klein mogelijk te houden, zullen alleen rechtstreeks betrokkenen tot dit proces worden toegelaten en zullen pottenkijkers die alleen in de loods aanwezig willen zijn om te ‘chillen’ daarbij normaal gesproken niet worden getolereerd.
Uit de bewijsmiddelen komt voorts naar voren dat de handel niet beperkt bleef tot enkele dagen, maar dat sprake was van een komen en gaan van leveranciers en afnemers èn een continu proces van ontvangst en levering van partijen drugs, waarbij iedere genoemde verdachte gedurende de gehele periode op vele dagen was betrokken. Gedurende 54 observatiedagen werden enkele tientallen afzonderlijke transacties waargenomen. Hieruit blijkt naar het oordeel van het hof ook de duurzaamheid van de organisatie.
Op de camerabeelden, zoals beschreven in de gebruikte bewijsmiddelen, is te zien dat er bijna dagelijks handelingen werden verricht die te maken hadden met de handel in softdrugs. Weliswaar zijn niet alle waargenomen pakketten afgevangen, maar nu de gedragingen van de verdachte en de medeverdachten met en rond die pakketten steeds vergelijkbaar waren met de gedragingen die zijn waargenomen bij de pakketten die wel zijn afgevangen en waarvan is vastgesteld dat die softdrugs bevatten en ook de verpakkingen van die pakketten telkens min of meer gelijk waren, heeft het hof geen enkele aanleiding om eraan te twijfelen dat al die pakketten telkens hasj of hennep bevatten en dat die gedragingen betrekking hadden op de handel daarin. De verdachte en de medeverdachten hebben ook niet verklaard dat het om iets anders zou gaan dan om hasj of hennep.
Gelet op het bovenstaande stelt het hof vast dat er sprake was van stelselmatige activiteiten met een vaste modus operandi, waarbij alle verdachten, in wisselende samenstellingen, actief waren betrokken met het doel softdrugs te verhandelen. Daarmee staat voor het hof vast dat de handel in softdrugs het oogmerk was van de organisatie.
Met de rechtbank stelt het hof verder vast dat ook de (verlengde) uitvoer van softdrugs tot het oogmerk van de organisatie behoorde. De loods waar de drugs werden verhandeld bevindt zich niet ver van de Belgische grens en gedurende het onderzoek zijn meerdere malen auto’s met Belgische kentekens de loods in- en uitgereden die hennep of hasj kwamen halen of brengen. Enkele malen is een auto met verdovende middelen die de loods had verlaten bovendien op weg naar België onderschept.
Het hof is van oordeel dat de gedragingen met betrekking tot de softdrugs kunnen worden aangemerkt als te zijn begaan in de uitoefening van een beroep of bedrijf, gelet op het grote aantal transacties in een betrekkelijk korte tijd, de hoeveelheid verhandelde drugs, de vaste manier van werken en de mate waarin de verdachten op elkaar waren ingespeeld. Een en ander is duidelijk niet het werk geweest van personen die ‘het erbij deden’, maar van professionals.
Gelet hierop komt het hof tot de conclusie dat het samenwerkingsverband als een organisatie kan worden aangemerkt met een gestructureerd en duurzaam karakter.
Alle verdachten hebben in de tenlastegelegde periode deelgenomen aan deze organisatie. De bijdrage die de verdachte leverde is naar het oordeel van het hof van voldoende intensiteit en duur geweest, waardoor hij kan worden aangemerkt als deelnemer van de organisatie. Het bewijs van het opzet van de verdachte, zowel op de deelname aan de organisatie als op het oogmerk van de organisatie volgt reeds uit de bewijsmiddelen.
Bij het ontbreken van (voor het bewijs bruikbare) verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachten omtrent ieders taken en verantwoordelijkheden kan op basis van alleen de camerabeelden een precieze gezagsverhouding en rolverdeling tussen de verdachten naar het oordeel van het hof niet worden vastgesteld. Wel kan worden vastgesteld dat sprake was van een structuur waarbij eenieder wist wat er gedaan moest worden. Samen met de anderen werd er op geroutineerde wijze gezorgd dat de handelingen die op dat moment van hen werden verwacht, werden uitgevoerd. Het hof merkt alle verdachten dan ook aan als deelnemer aan de criminele organisatie.
Wat betreft de tenlastegelegde periode overweegt het hof als volgt. De aanleiding van het onderzoek ‘Verdejo’ is onder andere geweest de controle van een Chrysler Grand Voyager met verborgen ruimtes en met als bestuurder [betrokkene] op 20 november 2018. Na het plaatsen van een peilbaken werd dit voertuig op 26 en 27 november 2018 gezien aan [adres 2] . Daarna werden de verdachten in het onderzoek ‘Verdejo’ op verschillende data bij de loods gezien. Tevens is waargenomen dat er auto’s af en aan reden; auto’s en bestuurders die te relateren waren aan hennephandel. Op 8 januari 2019 werd op het adres van voornoemde [betrokkene] 38 kilo hennep en 1 kilo hasj aangetroffen.
Het hof stelt op basis hiervan vast dat er vanaf november 2018 gedragingen zijn waargenomen, die vergelijkbaar zijn met de gedragingen zoals die hierboven zijn beschreven en die verband houden met de handel in drugs.
Ondanks dat er niet bij alle waarnemingen sprake is geweest van een ‘afvang’, kan er naar het oordeel van het hof wel worden bewezen dat ook in de periode voorafgaand aan de observatie van de loods in Etten-Leur, te weten van november 2018 tot en met 21 februari 2019 al sprake was van drugshandel door de criminele organisatie waaraan de verdachte een bijdrage heeft geleverd.
Concluderend acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte in de tenlastegelegde periode heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, die als oogmerk had het (in de uitoefening van een bedrijf of beroep) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep en hasj.
De gevoerde bewijsverweren worden verworpen.

Met betrekking tot de overige bewijsverweren

De overige door de verdediging gevoerde bewijsverweren vinden hun weerlegging reeds in de gebruikte bewijsmiddelen en in de bewijsoverwegingen van de rechtbank, welke het hof overneemt.
Herhaald verzoek tot het horen van getuigen
Ter terechtzitting in hoger beroep op 3 juni 2024 heeft de verdediging haar bij appelschriftuur gedane verzoek tot het horen van getuigen, welk verzoek zij op de regiezitting van het hof op 12 oktober 2022 nader heeft toegelicht en welk verzoek door het hof op de terechtzitting van 3 november 2022 is toegewezen voor wat betreft de getuigen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 8] , maar voor het overige is afgewezen, herhaald, behalve – zo begrijpt het hof – voor wat betreft de wel in hoger beroep gehoorde getuigen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 8] .
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De verdediging heeft bij appelschriftuur, voor zover nog relevant, verzocht om het horen van getuigen, te weten:
1. [medeverdachte 4] (medeverdachte);
2. [medeverdachte 3] (medeverdachte);
3. [medeverdachte 2] (medeverdachte);
4. [medeverdachte 6] (medeverdachte);
5. [medeverdachte 9] (medeverdachte);
6. [medeverdachte 5] (medeverdachte).
Het betreft medeverdachten binnen de tenlastegelegde criminele organisatie.
Vooropgesteld moet worden dat de verdachte het recht heeft om ter terechtzitting alle getuigen te doen horen wier verhoor hij in het belang van zijn verdediging acht en daartoe verzoeken kan doen.
In bepaalde gevallen moet het belang van de verdediging bij het oproepen en horen van een getuige worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al eerder – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt (vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576).
Het hof stelt vast dat de verzochte getuigen weliswaar medeverdachten binnen hetzelfde tenlastegelegde criminele samenwerkingsverband zijn, maar geen getuigen die al eerder een verklaring hebben afgelegd met een belastende strekking. Dat betekent dat het verzoek tot het horen van deze getuigen door de verdediging moet worden gemotiveerd (vgl. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1931).
Voor zover deze getuigen gehoord zouden moeten worden als ‘getuige à décharge’, kan aan de rechtspraak van het EHRM (vgl. EHRM (GC) 18 december 2018, appl. no. 36658/05, Murtazaliyeva vs. Rusland) worden ontleend dat voor de beoordeling van dergelijke verzoeken als voornaamste toets wordt aangelegd of het verzoek om de ontlastende getuige door de verdediging voldoende beargumenteerd c.q. onderbouwd is en of het verhoor relevant is in het licht van de beschuldiging die aan de verdachte in de tenlastelegging wordt gemaakt. Het gaat dan met name om de vraag of het verhoor van de ontlastende getuige in het kader van de waarheidsvinding relevant is voor de beoordeling van de zaak en of het verhoor van die getuige redelijkerwijs geacht kan worden de positie van de verdediging te kunnen verstevigen en de uiteindelijke uitkomst in de zaak te kunnen beïnvloeden.
Het hof is van oordeel dat de verdediging in het (herhaalde) verzoek onvoldoende concreet heeft gemaakt waarom het horen van deze getuigen in het kader van de waarheidsvinding relevant zou zijn voor de beoordeling van de zaak en waarom en in hoeverre het verhoor van die getuigen redelijkerwijs geacht kan worden de positie van de verdediging te verstevigen en de uiteindelijke uitkomst in de zaak te beïnvloeden. Het hof neemt daarbij in aanmerking, dat voor zover deze getuigen al op enig moment een inhoudelijke verklaring hebben afgelegd, zij alleen (in ontlastende zin) hebben verklaard over zichzelf en niet over anderen.
Dat laatste ligt alleen anders voor de getuige [medeverdachte 3] . Deze getuige is door de raadsheer-commissaris gehoord in de zaken van de medeverdachten [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 2] , alsmede in de zaak van de verdachte, in het bijzijn van de verdediging. De verklaring van de getuige [medeverdachte 3] komt er – zeer kort samengevat – op neer dat zijn medeverdachten mogelijk wel op de hoogte waren van de drugshandel in de loods, maar dat zij daarbij niet betrokken waren. Het hof hecht echter geen geloof aan deze verklaring, aangezien deze volstrekt niet is te rijmen met de gedragingen van de (mede)verdachte(n) zoals die blijken uit de voor het bewijs gebruikte beschrijving van de
– objectieve – camerabeelden. Het hof acht het horen van de getuige [medeverdachte 3] in de onderhavige zaak dan ook niet relevant voor de waarheidsvinding. Gelet op het voorhanden zijnde bewijsmateriaal, waaronder dus die objectieve camerabeelden, kan het verhoor van deze getuige redelijkerwijs niet geacht worden de positie van de verdediging te verstevigen en de uiteindelijke uitkomst van de zaak te beïnvloeden.
Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat de verdediging niet in enig belang wordt geschaad door afwijzing van het verzoek.
Het hof wijst af het herhaalde verzoek tot het horen van getuigen, nu de noodzaak daartoe niet is gebleken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde onder 4

Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:

deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde lid, vierde lid en vijfde lid van de Opiumwet.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Op te leggen sanctie
In hoger beroep heeft de verdediging (meer subsidiair) betoogd dat het hof dient over te gaan tot strafvermindering omdat de stelselmatige observatie van de loods onrechtmatig is geweest. Daarnaast dient het hof rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn, aldus de verdediging.
Het hof is van oordeel dat de stelselmatige observatie van de loods niet onrechtmatig is geweest jegens de verdachte en verwijst daarvoor naar hetgeen het hiervóór onder het kopje ‘Bewijsoverwegingen’ heeft overwogen. Strafvermindering op deze grond is dan ook niet aan de orde.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Grotendeels met de rechtbank overweegt het hof als volgt.
De verdachte heeft zich in de eerste plaats schuldig gemaakt aan het medeplegen van de export van amfetamine, cocaïne en hasj en het voorhanden hebben van hennep op meerdere momenten.
Daarnaast heeft de verdachte gedurende een periode van bijna vijf maanden deelgenomen aan een criminele organisatie die gericht was op de grootschalige handel in en export van softdrugs (hennep/hasj). Het samenwerkingsverband fungeerde als tussenhandelaar tussen de teler/producent en de afnemer van de drugs en de werkwijze van de deelnemers aan deze organisatie komt op het hof professioneel over. De organisatie werkte als een geoliede machine en het kan niet anders dan dat daar veel geld in om ging. Dat dit ook daadwerkelijk het geval was, volgt ook uit de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 1] .
Door de uitvoer van drugs naar het buitenland wordt de handel in verdovende middelen in het buitenland in stand gehouden en kunnen de uitvoerders van die verdovende middelen mede verantwoordelijk worden gehouden voor de nadelige effecten die door de handel in- en het gebruik van verdovende middelen worden veroorzaakt. De handel en het gebruik van deze verdovende middelen brengen vele vormen van (zware) criminaliteit met zich mee.
De verdachte heeft hieraan een bijdrage geleverd. Het hof rekent dit de verdachte aan, ook omdat hij kennelijk vanuit financiële motieven heeft gehandeld en zich niet om deze gevolgen heeft bekommerd. Softdrugs zijn stoffen die bij langdurig gebruik kunnen leiden tot schade aan de gezondheid. Dit is dan ook de reden dat de verstrekking van softdrugs is in Nederland aan banden gelegd. Door de handelwijze van de verdachte wordt dit restrictieve beleid doorkruist.
In strafverzwarende zin neemt het hof mee dat de verdachte onderdeel heeft uitgemaakt van een organisatie die gedurende een langere periode een flink aantal transacties heeft gedaan. Gedurende de observatie middels camerabeelden is immers gebleken van enkele tientallen transacties in een periode van 54 dagen. Bij een deel van de transacties wordt de verdachte op de camerabeelden waargenomen. Ondanks dat niet is gebleken welke rol hij binnen de criminele organisatie had, kan op basis van zijn aanwezigheid in de loods en hetgeen op de camerabeelden is waargenomen wel worden vastgesteld dat de verdachte niet enkel hand- en spandiensten verrichtte, maar dat er sprake was van een grotere rol in het geheel.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel van de Justitiële Informatiedienst d.d. 8 april 2024 is de verdachte al eerder veroordeeld voor het overtreden van de Opiumwet. Het hof, met de rechtbank, houdt hiermee in het nadeel van de verdachte rekening.
Alles afwegende acht het hof in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 68 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 15 april 2019, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 19 juli 2021.
De behandeling in eerste aanleg is derhalve niet afgerond met een eindvonnis binnen – nu de verdachte in eerste aanleg in voorlopige hechtenis heeft gezeten – 16 maanden na de aanvang van de redelijke termijn. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt in eerste aanleg ongeveer 11 maanden.
De verdachte heeft op 21 juli 2021 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 25 juli 2024, drie jaar na het instellen van het hoger beroep. De behandeling in hoger beroep wordt dan ook niet afgerond met een eindarrest binnen 24 maanden na het ingestelde hoger beroep. In hoger beroep is derhalve tevens sprake van een schending van de redelijke termijn en wel met een periode van ongeveer één jaar.
In de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep ziet het hof aanleiding om een lagere straf op te leggen dan het zou hebben gedaan zonder deze termijnoverschrijdingen. Het hof is, zoals gezegd, van oordeel dat, indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 68 maanden, met aftrek van voorarrest, op zijn plaats zou zijn. Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, zal het hof in plaats daarvan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren (zijnde 60 maanden), met aftrek van voorarrest, opleggen.
Het hof is aldus van oordeel dat niet kan worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd.
De tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet of tot het moment dat de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling aan de orde is, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2, 3, 10, 11 en 11b van de Opiumwet en de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de bewezenverklaring en de kwalificatie van het onder 4 tenlastegelegde en de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. G.C. Bos, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. C.P.J. Scheele, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. de Ridder en mr. I. Kroes, griffier,
en op 25 juli 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Scheele en mr. De Ridder zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het hof merkt op dat de tweede zin van dit artikel hier niet van toepassing is, nu verdachte en diens raadsman op de (eerste) zitting in hoger beroep zijn verschenen, zodat bespreking daarvan buiten beschouwing blijft.