ECLI:NL:GHSHE:2024:3247

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
20-002671-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag met tbs na herziening door de Hoge Raad

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die eerder door de rechtbank Midden-Nederland was veroordeeld voor doodslag en overtreding van de Wegenverkeerswet. De verdachte, werkzaam als pakketbezorger, heeft op 24 november 2020 in Wijchen het slachtoffer met zijn bestelwagen drie keer overreden, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. Na het ongeval heeft de verdachte de plaats van het ongeval verlaten. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf en terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Na cassatie door de Hoge Raad is de zaak terugverwezen naar het hof voor herbeoordeling. Het hof heeft de eerdere veroordeling gedeeltelijk vernietigd en de gevangenisstraf verlaagd naar zes jaar, met de maatregel van tbs met dwangverpleging. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de psychische problematiek van de verdachte, die volgens gedragsdeskundigen spoedig behandeld moet worden. De verdachte heeft een geschiedenis van eerdere veroordelingen en vertoont ernstige psychische ontregelingen, wat het risico op recidive verhoogt. Het hof heeft de ernst van het feit en de impact op de nabestaanden zwaar meegewogen in de beslissing.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002671-23
Uitspraak : 16 oktober 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen – na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad – op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 9 augustus 2021, in de strafzaak met parketnummer 05-300049-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] ,
thans verblijvende in P.I. [P.I.] .
Procesverloop
Bij beschikking van de rechtbank Gelderland van 2 december 2020 is de zaak – op grond van het bepaalde in artikel 46b Wet op de rechterlijke organisatie – verwezen naar de rechtbank Midden-Nederland.
De rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft vervolgens bij vonnis van 9 augustus 2021 de verdachte ter zake van ‘doodslag’ (feit 1 primair) en ‘overtreding van artikel 7, eerste lid aanhef en onder b en c, van de Wegenverkeerswet 1994’ (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren met aftrek van voorarrest. Bovendien is aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd.
Van de zijde van de verdachte is op 20 augustus 2021 tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 5 juli 2022 is de verdachte eveneens (ter zake van doodslag en overtreding van artikel 7 van de Wegenverkeerswet 1994) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren met aftrek van voorarrest en is aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd.
Tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is van de zijde van de verdachte op 13 juli 2022 cassatieberoep ingesteld.
De Hoge Raad heeft op 26 september 2023 (nummer 22/02580) voornoemd arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De vordering van de advocaat-generaal strekt tot bevestiging van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland.
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte van het onder 1 primair tenlastegelegde zal worden vrijgesproken. Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Voorts heeft de verdediging een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust en zal het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, derhalve bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd. Voorts zal het hof – naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep – het vonnis op de hierna te vermelden wijze aanvullen.
Bewijsoverwegingen
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat de verdachte van het onder 1 primair tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken, nu geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet op de dood van het slachtoffer. Daartoe is – kort gezegd – naar voren gebracht dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij het slachtoffer met zijn bedrijfswagen wilde scheppen om hem bang te maken. De verdachte wilde (daarna) wegrijden, wist niet waar het slachtoffer zich bevond en had niet de intentie om het slachtoffer nogmaals (met zijn bedrijfswagen) te raken. Gelet op verdachtes verklaring – waaruit blijkt dat hij gevolgen van bepaalde handelingen niet overziet – kan niet worden geconcludeerd dat hij de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer om het leven zou komen bewust heeft aanvaard, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
De rechtbank is in het vonnis (onder het kopje ‘4.3 Het oordeel van de rechtbank’) tot het oordeel gekomen dat de verdachte de bedoeling had om het slachtoffer [slachtoffer] te doden en is tot een bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde (doodslag) gekomen. Het hof verenigt zich met de overwegingen en de conclusie die de rechtbank in haar vonnis met betrekking tot het bewijs heeft opgenomen. Het hof neemt die overwegingen en conclusie dan ook over en maakt die tot de zijne. Dit impliceert dat het hof – met de rechtbank – van oordeel is dat de verdachte daadwerkelijk de bedoeling had om het slachtoffer [slachtoffer] van het leven te beroven en dat aldus sprake is van ‘vol’ opzet. Hetgeen van de zijde van de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
Op te leggen sancties
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren met aftrek van voorarrest, alsmede dat aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf waarvan de duur gelijk is aan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, doch dat aan hem in ieder geval geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal worden opgelegd voor een langere duur dan zes jaren, in combinatie met een maatregel van terbeschikkingstelling. Daartoe is – kort gezegd – aangevoerd dat het belangrijk is dat een behandeling van de verdachte zo spoedig mogelijk dient te starten, hetgeen psychiater T. den Boer ter terechtzitting in hoger beroep ook naar voren heeft gebracht. Bovendien is bekend dat uitstel van behandeling en mogelijke detentieschade als gevolg van een (langdurige) gevangenisstraf, een negatieve uitwerking (kunnen) hebben op de behandeling van psychische problematiek. De ‘Taskforce behandelduur tbs’ adviseert dan ook terughoudend te zijn bij het opleggen van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf indien aan een verdachte eveneens de maatregel van terbeschikkingstelling wordt opgelegd. Voorts dient rekening te worden gehouden met de lange wachttijden alvorens een behandeling in een tbs-kliniek kan plaatsvinden. In de rechtspraak zijn ook verschillende uitspraken te vinden waarbij ter zake van een voltooid levensdelict een gevangenisstraf voor de duur van vier tot zes jaren is opgelegd. Indien naast een gevangenisstraf een maatregel wordt opgelegd, heeft dat ook een strafmatigend effect en zijn gevangenisstraffen voor de duur van twee tot vier jaren wegens een levensdelict – zoals blijkt uit verschillende uitspraken – niet ongebruikelijk. Bovendien dient rekening te worden gehouden met de jeugdige leeftijd van de verdachte, alsmede met de schending van de redelijke termijn, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen sancties heeft het hof gelet op:
- de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan,
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en
- de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof neemt bij het bepalen van de (hoogte van de) op te leggen sancties in het bijzonder het volgende aanmerking.
Aard en ernst van het bewezenverklaarde handelen
De verdachte heeft zich op 24 november 2020 in Wijchen schuldig gemaakt aan doodslag. Op 24 november 2020 was de verdachte werkzaam als pakketbezorger. Hij reed met zijn bedrijfswagen door een woonwijk in Wijchen en werd daar door het slachtoffer [slachtoffer] aangesproken op zijn rijgedrag. Hierbij ontstond een woordenwisseling en werd er over en weer gescholden. Op enig moment besloot het slachtoffer een foto te maken van het kenteken van verdachtes bedrijfswagen. Terwijl het slachtoffer een foto maakte, stapte de verdachte in de bedrijfswagen en gaf hij – terwijl het slachtoffer zich op een afstand van een halve meter tot een meter van de bedrijfswagen bevond – vol gas. Het slachtoffer kwam hierdoor op de motorkap van de bedrijfswagen terecht. Het slachtoffer werd meegesleurd, viel van de motorkap af en kwam onder de bedrijfswagen terecht. Hierbij werd het slachtoffer voor een eerste keer door de verdachte overreden. Hierop stopte de verdachte de bedrijfswagen en reed hij achteruit opnieuw over het slachtoffer heen. Vervolgens reed de verdachte weer vooruit en is hij nogmaals – voor een derde keer – over het slachtoffer heen gereden. Ten gevolge van verdachtes handelen is het slachtoffer overleden. Bovendien heeft de verdachte de plaats van het ongeval verlaten en heeft hij het slachtoffer in hulpeloze toestand achtergelaten.
De verdachte heeft door zijn handelen op een verschrikkelijke wijze het leven van het slachtoffer ontnomen. Door verdachtes handelen is onbeschrijfelijk leed toegebracht aan de vrouw van het slachtoffer, hun kinderen, de ouders en andere nabestaanden. Hun dierbare is van de een op de andere dag op een gruwelijke manier uit hun levens weggerukt. Het slachtoffer heeft zijn kinderen niet verder kunnen zien opgroeien en zij moeten hun vader al vanaf jonge leeftijd missen. De echtgenote is op 38-jarige leeftijd weduwe geworden en de ouders van het slachtoffer hebben hem naar zijn laatste rustplaats moeten brengen. Het door de verdachte toegebrachte leed is onherstelbaar en zal zonder twijfel het leven van de nabestaanden blijven beïnvloeden en overschaduwen. Uit de verklaringen die door de nabestaanden ter terechtzitting in hoger beroep zijn voorgelezen, is ook duidelijk gebleken hoe ingrijpend het bewezenverklaarde en de gevolgen daarvan voor hen zijn. Dit klemt te meer nu het bewezenverklaarde handelen voor de ogen van de vrouw van het slachtoffer heeft plaatsgehad. Het aan het slachtoffer toegebrachte letsel was ook dermate ernstig dat het voor de dochter van het slachtoffer niet verantwoord werd gevonden om haar vader na zijn overlijden nog te zien. Zij heeft dan ook geen afscheid kunnen nemen van haar vader. Ook dat leed moet zij de rest van haar leven met zich mee dragen. In de schriftelijke verklaring van de echtgenote en de zoon van het slachtoffer is ook naar voren gebracht dat zij niet ter terechtzitting in hoger beroep is verschenen, omdat het voor haar te confronterend is, alsmede dat zij de pijn nog steeds wegstopt. Ook voor de buurt in Wijchen en de samenleving is de gebeurtenis buitengewoon schokkend. De verdachte heeft het bewezenverklaarde handelen begaan nadat hij op zijn verkeersgedrag werd aangesproken. Een feit als het onderhavige kan ertoe leiden dat mensen elkaar niet meer durven aan te spreken op elkaars (rij)gedrag en verantwoordelijkheid als verkeersdeelnemer. Gelet op het vorenstaande rekent het hof het bewezenverklaarde handelen de verdachte dan ook zwaar aan.
Persoon van de verdachte
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 10 juli 2024. Uit dit uittreksel blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde handelen eerder onherroepelijk is veroordeeld, onder andere wegens straatroof, bedreiging en mishandeling. Die eerdere veroordelingen hebben de verdachte er kennelijk niet van weerhouden zich op 24 november 2020 schuldig te maken aan het bewezenverklaarde handelen.
Voorts heeft het hof rekening gehouden met de pro justitia rapportage d.d. 3 juli 2024, opgesteld door GZ-psycholoog M. Hulshof en psychiater T. den Boer. Deze gedragsdeskundigen hebben een onderzoek ingesteld naar de geestvermogens van de verdachte.
Uit voornoemde rapportage blijkt dat gedurende het verrichte onderzoek het contact met de verdachte wordt bepaald door een op de voorgrond staande ernstige psychische ontregeling. Deze ontregeling komt tot uiting in paranoïde waanvorming met grootheidsideeën en betrekkingswanen, waarvan een aantal religieus gekleurd. Daarnaast wordt verhoogde associativiteit, maar ook beginnende desorganisatie en een (verder) afgenomen vermogen tot afstemming en empathie gezien. De psychotische ontregeling springt tijdens oppervlakkige contacten met de verdachte niet meteen in het oog. Volgens de deskundigen is sprake van een psychotische binnenwereld, waarvoor behandeling noodzakelijk is. Ten aanzien van de problematiek ontbreekt bij de verdachte probleembesef en ziekte-inzicht. Gelet op de thans op de voorgrond staande psychotische ontregeling is het volgens de deskundigen nu niet mogelijk zorgvuldig onderzoek te verrichten naar het huidig persoonlijkheidsfunctioneren van de verdachte.
Op basis van de beschikbare informatie zijn er volgens Hulshof en Den Boer voldoende aanwijzingen om retrospectief te spreken van een normoverschrijdende gedragsstoornis, tot uiting komend in de tienertijd in de vorm van ernstige gedragsproblemen, verzet tegen autoriteit en het overschrijden van (andermans) grenzen, zonder dat de verdachte zich hierop laat aanspreken. Bovendien blijkt uit de rapportage dat voorafgaand aan de huidige psychotische ontregeling bij de verdachte reeds sprake was van een verstoorde emotie- en agressieregulatie. De huidige psychotische ontregeling heeft deze problematiek niet doen afnemen. Integendeel zelfs, aldus de gedragsdeskundigen. Voorts wordt op basis van het onderzoek voldoende grond gezien om te spreken van een stoornis in het gebruik van cannabis.
Ten tijde van het tenlastegelegde was er voor zover thans bekend (nog) geen sprake van een psychotische ontregeling, zoals dat door de gedragsdeskundigen tijdens het onlangs verrichte onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte wel is geconstateerd. Volgens Hulshof en Den Boer was er destijds wel sprake van duurzame beperkingen, samenhangend met een neurobiologische ontwikkelingsstoornis (met beperkte regulerende functies en een beperkte afstemming als belangrijke elementen), alsmede een bedreigde persoonlijkheidsstoornis in antisociale richting, al dan niet reeds uitgekristalliseerd in een antisociale persoonlijkheidsstoornis (met gebrekkige empathie, een gebrekkige gewetensfunctie en een gebrekkig gevoel voor verantwoordelijkheid als belangrijke elementen).
Volgens de deskundigen past het tenlastegelegde handelen binnen een patroon waarin de verdachte kan komen tot agressief handelen, samenhangend met de psychopathologisch bepaalde beperkingen van de verdachte. Gelet hierop wordt geadviseerd de verdachte het feit in verminderde mate toe te rekenen.
Ten aanzien van het risico op recidive hebben de deskundigen beschreven dat in het huidige functioneren van de verdachte naast de reeds eerder bestaande verhoogde algemene ontregelbaarheid, nu ook een psychotische ontregelbaarheid is waargenomen. Tevens is er nu – meer dan voorheen – sprake van een gebrek aan probleembesef en daarmee eveneens een gebrek aan bereidheid om mee te werken aan de benodigde behandeling. Ook is sprake van een afvlakking van het gevoelsleven met daardoor een verdere afname van verdachtes vermogen tot empathie. Volgens de deskundigen ontstaat met het oog op de toekomst een zorgelijk beeld. Het voorgaande impliceert volgens Hulshof en Den Boer dat waar het risico op recidive voorafgaand aan de huidige psychotische ontregeling reeds hoog was, dit risico – gelet op de huidige psychotische ontregeling – nog verder is toegenomen in ernst en daarnaast qua karakter minder voorspelbaar is geworden.
Uit de rapportage blijkt voorts dat voorafgaand aan het tenlastegelegde reeds jarenlang is ingezet op orthopedagogische hulp – al dan niet in een civielrechtelijk kader – en dat deze intensieve hulpverlening de afgelopen jaren onvoldoende soelaas heeft geboden. Het is niet gelukt om de ontwikkeling van de verdachte ten positieve te keren. Nu daarnaast eveneens sprake is van de hierboven genoemde psychotische ontregeling worden geen mogelijkheden dan wel noodzaak gezien voor een primair pedagogisch georiënteerde bejegening. De deskundigen zien dan ook geen indicaties om te adviseren het minderjarigenstrafrecht in deze zaak toe te passen.
Gelet op het beschreven hoge risico op recidive, in combinatie met de chronische aard van de ernstige psychopathologie die een rol heeft gespeeld in de totstandkoming van het tenlastegelegde, alsmede de meer recent ontstane psychotische problematiek – ten gevolge waarvan het recidiverisico verder is toegenomen – achten de deskundigen een behandeling noodzakelijk teneinde het risico op recidive te verminderen. Daarbij zal de behandeling zich in eerste instantie moeten richten op de thans aanwezige psychotische problematiek. Vervolgens zal aandacht moeten worden besteed aan de onderliggende beperkte emotie- en agressieregulatie, samenhangend met de duurzame beperkingen als gevolg van de neurobiologische ontwikkelingsstoornis en de verstoorde persoonlijkheidsstoornis. Gelet op de aard van de beschreven psychopathologie wordt een langdurend behandeltraject noodzakelijk geacht. Vanwege het gebrek aan probleembesef en ziekte-inzicht – in combinatie met de verwachte lange behandelduur van de verdachte – wordt een voorwaardelijk kader door de deskundigen niet toereikend geacht. Hulshof en Den Boer adviseren dan ook om aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen.
Ter terechtzitting in hoger beroep zijn Hulshof en Den Boer verschenen. Bij die gelegenheid hebben zij de door hen opgestelde rapportage nader toegelicht en vragen van het hof, de advocaat-generaal, de verdachte en zijn raadsman beantwoord. De deskundigen hebben hun bevindingen en conclusies zoals opgenomen in de rapportage d.d. 3 juli 2024 in de kern herhaald en bevestigd. Op vragen van de raadsman van de verdachte heeft Den Boer nog naar voren gebracht dat iemand kortdurend psychotisch ontregeld kan raken, bijvoorbeeld als gevolg van fors middelengebruik, alsmede dat een psychose zich kan uiten in geleidelijk verval van cognitieve mogelijkheden. Ten aanzien van de verdachte is naar voren gebracht dat sprake is van verschillende aspecten die niet duiden op een eenmalig acuut psychotisch beeld, maar van elementen die veeleer passen bij een verlies van coherentie, een verlies van oorzaak-gevolg en een verlies van zicht op de realiteit. Volgens Den Boer is – gelet op de huidige psychotische ontregeling – sprake van een ernstig toestandsbeeld en is behandeling van de verdachte spoedig nodig.
Het hof is van oordeel dat voornoemde rapportage van Hulshof en Den Boer op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, alsmede dat de bevindingen en conclusies van de gedragsdeskundigen worden gedragen door inzichtelijke en deugdelijke motiveringen en onderbouwing. Het hof volgt derhalve de bevindingen en de conclusies van de deskundigen, onder andere dat de verdachte het bewezenverklaarde handelen in verminderde mate kan worden toegerekend, alsmede dat in de onderhavige zaak er geen indicaties aanwezig zijn om het minderjarigenstrafrecht toe te passen.
De gevangenisstraf
Gelet op de hierboven omschreven aard en ernst van het bewezenverklaarde handelen en het leed dat de verdachte de nabestaanden van het slachtoffer heeft aangedaan, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van aanzienlijke duur met zich brengt. Tegelijkertijd houdt het hof rekening met de omstandigheid dat de verdachte het feit in verminderde mate kan worden toegerekend, hetgeen in strafmatigende zin bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf meeweegt.
Op basis van de inhoud van de gedingstukken stelt het hof vast dat de verdachte vanaf 25 november 2020 in detentie verblijft. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf waarvan de duur gelijk is aan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht – zoals dat door de verdediging primair ter terechtzitting in hoger beroep is bepleit – omdat een dergelijke sanctie onvoldoende recht doet aan de aard en ernst van het feit en het leed dat de verdachte heeft aangericht.
Anderzijds houdt het hof bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf rekening met het gegeven dat – zoals hierna zal worden overwogen – aan de verdachte eveneens de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd. Gelet op de inhoud van het rapport van Hulshof en Den Boer en de daaromtrent ter terechtzitting in hoger beroep gegeven toelichting, acht het hof het van belang dat de (psychische) problematiek van de verdachte spoedig wordt behandeld. Dit klemt te meer nu – anders dan ten tijde van de behandeling van de zaak bij de rechtbank Midden-Nederland en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden – volgens de gedragsdeskundigen bij de verdachte (eveneens) sprake is van psychotische ontregeling. Gelet op voornoemde omstandigheden ziet het hof dan ook aanleiding een lagere gevangenisstraf op te leggen dan eerder door de rechtbank Midden-Nederland en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden aan de verdachte is opgelegd. In dit verband heeft het hof mede in aanmerking genomen dat – zonder in concreto vooruit te kunnen lopen op de vraag wanneer een behandeling van de verdachte in een tbs-kliniek mogelijk zou kunnen aanvangen – het bekend is dat het aantal passanten (veroordeelden die na het uitzitten van zijn of haar straf moeten wachten op een plek in een tbs-kliniek) in Nederland in de afgelopen jaren is toegenomen. [1] Het hof realiseert zich echter ook dat de opname in een Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van een andere orde is dan opname in een tbs-kliniek en dat met name gelet op de in de PBC-rapportage omschreven problematiek van de verdachte het niet alleen in het belang van de verdachte, maar met name ook in het belang van de samenleving is dat deze verdachte zo spoedig mogelijk met zijn behandeling in een tbs-kliniek start.
Voorts heeft het hof bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf betrokken – zoals al eerder overwogen – dat blijkens het rapport van de deskundigen van 3 juli 2024, het feit de verdachte verminderd kan worden toegerekend.
Voor zover door de verdediging naar voren is gebracht dat sprake is van een schending van de redelijke termijn, volgt het hof de verdediging op dat punt niet. De verdachte is op 25 november 2020 in verzekering gesteld en de rechtbank heeft tijdig – binnen zestien maanden na aanvang van de redelijke termijn – vonnis gewezen. Ook de procedures bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en bij de Hoge Raad der Nederlanden zijn telkens tijdig – binnen zestien maanden – afgerond. Bovendien wijst het hof binnen een periode van zestien maanden na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad onderhavig arrest. Het hof zal wel rekening houden met de omstandigheid dat sinds het bewezenverklaarde handelen inmiddels bijna vier jaren zijn verstreken. Voorts houdt het hof rekening met de jeugdige leeftijd van de verdachte.
Alle omstandigheden afwegende acht het hof het passend en geboden de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
De maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege
Zoals uit voornoemd rapport van Hulshof en Den Boer blijkt, adviseren de gedragsdeskundigen om aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen.
Het hof stelt voorop dat de maatregel van terbeschikkingstelling door de rechter kan worden opgelegd indien is voldaan aan de in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden. Een van die voorwaarden houdt in dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Voorts dient het door de verdachte begane feit een misdrijf te zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en dient de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dit eist, kan tevens worden bevolen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd (artikel 37b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht). Voor oplegging van de maatregel is voorts vereist dat de rechter beschikt over een advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, onder wie een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht (artikel 37, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht).
Het hof overweegt verder als volgt.
Op grond van de inhoud van het rapport d.d. 3 juli 2024 – opgesteld door GZ-psycholoog Hulshof en psychiater Den Boer die de verdachte hebben onderzocht – stelt het hof vast dat er bij de verdachte ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde handelen een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bestond. Voorts heeft het hof geconstateerd dat het onder 1 primair bewezenverklaarde feit een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Gelet op de aard en ernst van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen en hetgeen de gedragsdeskundigen hebben geconcludeerd voor wat betreft het (verder) verhoogde risico op recidive, is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen de verpleging van overheidswege eist. Het hof zal derhalve gelasten dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevelen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Gelet op het onder 1 primair bewezenverklaarde wordt de maatregel van terbeschikkingstelling gelast ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de duur van de terbeschikkingstelling niet op voorhand gemaximeerd is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De door de rechtbank (op pagina 12 van het vonnis) aangehaalde toepasselijke wettelijke voorschriften worden aangevuld met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde staf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. S.C. van Duijn en mr. M.M. Koevoets, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.H.J. Menting, griffier,
en op 16 oktober 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:GHDHA:2024:560.