ECLI:NL:GHSHE:2024:3172

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
11 oktober 2024
Zaaknummer
20-001605-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor witwassen met betrekking tot grote contante geldbedragen aangetroffen in en om de woning van de verdachte

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1976 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld voor medeplegen van schuldwitwassen. De rechtbank had hem bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 maanden en had geldbedragen van in totaal € 58.190,00 en 13.175 Britse ponden verbeurd verklaard. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de verdachte op 22 maart 2020 in 's-Hertogenbosch een geldbedrag van € 131.055,00 en 13.105 Britse ponden voorhanden had, terwijl hij wist dat dit geld afkomstig was uit enig misdrijf. Het hof oordeelde dat de verdachte niet in staat was een verifieerbare verklaring te geven over de herkomst van het geld, ondanks zijn wisselende verklaringen over de herkomst van het geld, waaronder een erfenis en criminele activiteiten van zijn moeder.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 160 dagen. Tevens zijn de inbeslaggenomen geldbedragen van € 90.870,00 en 13.095 Britse ponden verbeurd verklaard. Het hof heeft rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure en heeft de straf dienovereenkomstig gematigd. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 33, 33a, 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001605-23
Uitspraak : 9 oktober 2024
VERSTEK (DNIP)
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 26 mei 2023 in de strafzaak met parketnummer 01-287728-20 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1976,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Hoger beroep
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘medeplegen van schuldwitwassen’, de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden. Daarnaast heeft de rechtbank de onder de verdachte inbeslaggenomen geldbedragen, te weten € 58.190,00 en 13.175 Britse en/of Schotse ponden, verbeurd verklaard.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep integraal zal bevestigen.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd, reeds omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 22 maart 2020 te ’s-Hertogenbosch, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
- van (een) voorwerp(en), te weten een hoeveelheid geld bestaande uit een geldbedrag van € 131.055,00 of daaromtrent en/of een geldbedrag van 13.105,00 Britse en/of Schotse ponden (omgerekend € 14.212,39 of daaromtrent), de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op dat/die voorwerp(en) was/waren en/of heeft verborgen en/of verhuld wie dat/die voorwerp(en) voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf,
en/of
- ( een) voorwerp(en), te weten een hoeveelheid geld bestaande uit een geldbedrag van € 131.055,00 of daaromtrent en/of een geldbedrag van 13.105,00 Britse en/of Schotse ponden (omgerekend € 14.212,39 of daaromtrent), heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of omgezet, althans van voormeld(e) voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat voormeld(e) voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 22 maart 2020 te ’s-Hertogenbosch een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld bestaande uit een geldbedrag van € 131.055,00 of daaromtrent en een geldbedrag van 13.105,00 Britse en/of Schotse ponden (omgerekend € 14.212,39 of daaromtrent) voorhanden heeft gehad terwijl hij, verdachte, wist dat voormeld voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Omwille van de leesbaarheid worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aan dit arrest gehechte bewijsmiddelenbijlage. De daarin vervatte bewijsmiddelen maken integraal deel uit van dit arrest.
Bewijsoverwegingen
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 22 maart 2020 te ’s-Hertogenbosch tezamen met een ander of anderen een geldbedrag van € 131.055,00 en een geldbedrag van 13.105,00 Britse en/of Schotse ponden (omgerekend € 14.212,39) uit enig misdrijf heeft witgewassen.
Feiten en omstandigheden
Het hof leidt uit het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 22 maart 2020 in de vroege nachtelijke uren werd naar aanleiding van diverse meldingen een groot contant geldbedrag aangetroffen rondom de woning van de moeder van de verdachte, medeverdachte [medeverdachte 1] . De politie zag dat de verdachte veel contant geld vanaf de galerij bij die woning naar beneden strooide. Verspreid rond de woning van zijn moeder is een bedrag van in totaal € 90.870,00 en een bedrag van 13.095,00 aan Britse en/of Schotse ponden aangetroffen. In de woning van zijn moeder werd daarnaast € 14.085,65 en 10 Britse ponden aangetroffen. De zus van de verdachte, medeverdachte [medeverdachte 2] , blijkt in de ochtend daarop na een bezoek aan de woning van de moeder een bedrag van € 26.100,00 onder zich te hebben. Zij verklaarde dat zij dit bedrag bij de woning van de moeder in een koffer heeft aangetroffen en heeft meegenomen. Het geldbedrag was van haar moeder, [medeverdachte 1] .
Het geld dat in en om de woning van de moeder van de verdachte en bij zijn zus is aangetroffen, is afkomstig uit de woning van zijn moeder, waar de verdachte toen verbleef. Het hof stelt op basis van de bewijsmiddelen verder vast dat de verdachte wist van de aanwezigheid van het geld en dat hij daarover de beschikkingsmacht had. De verdachte en zijn moeder hebben het geld voorhanden gehad.
Juridisch kader
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis en 420quater van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van deze wetsartikelen vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
In deze zaak kan geen direct verband worden gelegd tussen enerzijds een bepaald misdrijf en anderzijds de contante geldbedragen die in en om de woning van de moeder en bij de zus van de verdachte zijn aangetroffen. Dat betekent dat er geen gronddelict bekend is.
Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Beoordeling
Het hof overweegt dat er sprake is van een vermoeden van witwassen, nu er grote bedragen aan contant geld van verschillende coupures (waaronder coupures van € 500,00) en verschillende valuta’s zijn aangetroffen in en om de woning van de moeder, waar de verdachte verbleef. Het betreft een sociale huurwoning en zijn moeder had in de jaren 2015 tot 2020 uitsluitend een bijstandsuitkering, in de loop van die jaren variërend van € 912,00 tot net geen € 1.000,00 en daarnaast huur- en zorgtoeslag. Van de verdachte zijn geen legale inkomsten en bezittingen bekend. Van de verdachte mag dan ook worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft over de herkomst van de bedragen waarvoor het witwasvermoeden bestaat.
Toen de verdachte op 22 maart 2020 voor het eerst door de politie is gehoord, heeft hij verklaard dat het geld door zijn moeder was verkregen door handel in meisjes en verkoop van drugs en dat hij voor haar een koerier was die het geld naar Iran en soms naar Nederland moest brengen. Op 7 mei 2020 heeft hij verklaard dat hij in een psychose verkeerde toen hij de verklaring van 22 maart 2020 aflegde. Hij heeft toen over de herkomst van het geld verklaard dat hij dit geld de laatste keer dat hij in Iran was vanuit Iran naar Nederland heeft meegenomen en dat het afkomstig is uit de erfenis van zijn moeder. Hij is drie à vier maanden in Iran geweest en is op 8 maart 2020 weer naar Nederland teruggekomen. Hij was in Iran op familiebezoek en om dingen te regelen, waaronder de erfenis van zijn moeder. Ook op 4 augustus 2020 heeft de verdachte een verklaring over het geld afgelegd. Hij verklaarde dat hij zo'n vijftien jaar geleden iets minder dan € 20.000,00 uit de erfenis van zijn grootouders heeft gekregen, dat hij heeft gerentenierd in Iran waarmee hij een rendement van 40% kon realiseren en dat hij steeds € 10.000,00 per keer mee naar Nederland heeft genomen.
Het hof stelt vast dat de verdachte op essentiële onderdelen wisselend heeft verklaard over de herkomst van het geld, namelijk over van wie het geld was en wat de herkomst daarvan is. Het hof merkt op dat dit ook geldt voor de verklaringen die de verdachte heeft afgelegd toen hij niet langer in een psychose verkeerde. Hij heeft wisselende verklaringen afgelegd, maar ook geen voldoende concrete informatie over de door hem aangevoerde erfenis gegeven, zoals het exacte bedrag daarvan, de datum van ontvangst en de namen van de overledenen en eventuele mede-erfgenamen, terwijl hij – naar eigen zeggen – kort voor zijn aanhouding in het kader van familiebezoek voor die erfenis nog “dingen” zou hebben geregeld in Iran. Ook heeft hij geen informatie gegeven over de manier waarop het bedrag van deze erfenis zou zijn gegroeid tot de aangetroffen bedragen.
Gelet op het voorgaande concludeert het hof dat de verdachte niet een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand ongeloofwaardige verklaring heeft gegeven over de herkomst van de gelden, die voldoende tegenwicht biedt aan het vermoeden van witwassen. Dat betekent dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geld een legale herkomst heeft en dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring overblijft. Derhalve acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig zijn uit enig misdrijf.
Resumerend acht het hof, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en de gebezigde bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
witwassen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van € 131.055,00 en een geldbedrag van 13.105,00 Britse en/of Schotse ponden. Door het witwassen van crimineel geld wordt de onderliggende criminaliteit gefaciliteerd en wordt de integriteit van het financieel en economisch verkeer ontwricht. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 29 juli 2024, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte. Daaruit blijkt dat hij niet eerder voor een soortgelijk feit onherroepelijk is veroordeeld. Uit voornoemd uittreksel blijkt tevens dat het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is, gelet op de onherroepelijke veroordeling van de verdachte door de rechtbank Oost-Brabant op 16 februari 2021 (parketnummer 01-074689-20) voor brandstichting gepleegd op 22 maart 2020.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Het hof is van oordeel dat, in het bijzonder gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de straffen die in soortgelijke gevallen door dit hof worden opgelegd en mede vanuit het oogpunt van een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Daarbij kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, zoals door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd, omdat daarin de ernst van het bewezenverklaarde onvoldoende in tot uitdrukking komt.
Alles afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden passend en geboden.
Het hof constateert dat de verdachte op 22 maart 2020 in verzekering is gesteld en drie dagen in voorarrest heeft doorgebracht. In het bevel tot inverzekeringstelling is vermeld dat de verdachte in verzekering is gesteld wegens een verdenking van onder meer brandstichting en witwassen. Bij het onherroepelijk vonnis van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 16 februari 2021 (parketnummer 01-074689-20) is de verdachte ter zake van de brandstichting veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren (waaraan tevens bijzondere voorwaarden zijn verbonden), met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Nu het door de verdachte doorgebrachte voorarrest reeds in mindering is gebracht van de opgelegde straf bij het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 16 februari 2021, zal het hof in de onderhavige zaak het voorarrest niet meer in mindering brengen van de op te leggen gevangenisstraf.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling en afdoening van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie strafvervolging zal worden ingesteld.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak het volgende.
Het hof stelt vast dat de verdachte op 22 maart 2020 in verzekering is gesteld en voor het eerst is verhoord. De rechtbank heeft vervolgens op 26 mei 2023 vonnis gewezen. Aldus is niet binnen twee jaren na aanvang van de redelijke termijn vonnis gewezen en is de redelijke termijn in eerste aanleg met 14 maanden overschreden.
Van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigen, is het hof niet gebleken. Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn dan ook verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof de gevangenisstraf zal matigen met 20 dagen.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 160 dagen.
Beslag
Onder ‘het strafbare feit’, ‘het feit’ en ‘het misdrijf’ in artikel 33a lid van het Wetboek van Strafrecht moet telkens het bewezenverklaarde feit worden verstaan. Voor verbeurdverklaring is vereist dat één van de in artikel 33a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht genoemde gronden zich voordoet ten aanzien van het bewezenverklaarde feit (vgl. HR 7 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:9).
De geldbedragen zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu op basis van het politiedossier en uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen dat onder de verdachte geldbedragen – in totaal € 90.870,00 en 13.095,00 Britse en/of Schotse ponden – in beslag zijn genomen (nadat door de verdachte de desbetreffende bankbiljetten op straat waren gegooid/verstrooid en deze verspreid op straat liggend door de politie werden aangetroffen, verzameld en in twee hoeveelheden werden geteld: € 50.790,00 en € 40.080,00 samen met 13.095,00 Britse ponden), welke geldbedragen toebehoren aan de verdachte en het voorwerpen zijn met betrekking tot welke het bewezenverklaarde is begaan. Het hof zal daarom de geldbedragen van in totaal € 90.870,00 en 13.095,00 Britse en/of Schotse ponden verbeurd verklaren. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan uit het dossier is gebleken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 33, 33a, 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
160 (honderdzestig) dagen;
verklaart verbeurdde inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- een geldbedrag van € 90.870,00;
- een geldbedrag van 13.095,00 Britse en/of Schotse ponden.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. W.F. Koolen en mr. R. Lonterman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C. Schenker, griffier,
en op 9 oktober 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. C. Schenker is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.