ECLI:NL:GHSHE:2024:3142

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
8 oktober 2024
Zaaknummer
200.331.811_01 en 200.331.814_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de beëindiging van een agentuurovereenkomst en de daaruit voortvloeiende vorderingen op provisie, klantenvergoeding en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], die handelt als lasthebber van PitchTecConcept BVBA, tegen [geïntimeerde], een vennootschap die voorheen bekend stond als Desso Sports B.V. De kern van het geschil betreft de beëindiging van een agentuurovereenkomst en de vraag of de opzegging van deze overeenkomst te wijten is aan omstandigheden die aan [geïntimeerde] kunnen worden toegerekend. [appellant] vordert onder andere provisie voor overeenkomsten die na de beëindiging van de agentuurovereenkomst tot stand zijn gekomen, een klantenvergoeding en schadevergoeding. Het hof heeft vastgesteld dat de opzegging van de agentuurovereenkomst niet gerechtvaardigd was door omstandigheden die aan [geïntimeerde] kunnen worden toegerekend. Het hof oordeelt dat [appellant] geen recht heeft op de gevorderde provisie, klantenvergoeding of schadevergoeding, omdat hij niet heeft aangetoond dat de beëindiging van de overeenkomst het gevolg was van tekortkomingen aan de zijde van [geïntimeerde]. De vorderingen van [appellant] worden afgewezen en de vonnissen van de rechtbank worden bekrachtigd. Tevens wordt [appellant] veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Zaaknummers: 200.331.811/01 en 200.331.814/01
arrest van 8 oktober 2024
in de zaken van:
[appellant], voor zoveel nodig tevens handelende als lasthebber van PitchTecConcept BVBA, en voor zoveel nodig tevens als lasthebber van de inmiddels geliquideerde vennootschap naar Belgisch recht PITCHtec BVBA,
wonende te [woonplaats] (België),
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M.R. van Hall te Utrecht,
tegen
[---] Sports B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
advocaat: mr. P.J. de Jong Schouwenburg te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 augustus 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 25 november 2022, door de meervoudige kamer van kantonrechters (hierna: de kantonrechter) van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde,
en
op het bij exploot van dagvaarding van 9 februari 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 9 november 2022, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 9381662 EXPL CV 21-3170)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het procesverloop in hoger beroep in beide zaken

2.1.
Het verloop van de procedure in hoger beroep is, op de dagvaarding na, in beide zaken hetzelfde en blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 17 augustus 2022 in de zaak met zaaknummer 200.331.811/01;
  • de dagvaarding in hoger beroep van 9 februari 2023 in de zaak met zaaknummer 200.331.814/01;
  • de ambtshalve rolvoeging van beide zaken door het hof;
  • het op 5 september 2023 tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
  • de memorie van grieven in beide zaken met producties 1 tot en met 16 met eiswijziging;
  • de zuivering van het verstek op 28 november 2023;
  • de memories van antwoord met producties 1 tot en met 3;
  • de brief van 3 juni 2024 namens [appellant] ;
  • de mondelinge behandeling van 2 september 2024, waarin beide zaken gevoegd zijn behandeld en waarbij beide partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd.
2.2.
Het hof heeft daarna in beide zaken een datum voor arrest bepaald.

3.De zaken in de kern

3.1.
Het gaat hier om twee gevoegde zaken in hoger beroep, die inhoudelijk over dezelfde materie gaan, namelijk de financiële afwikkeling van een agentuurovereenkomst tussen de vennootschap naar Belgisch recht PitchTecConcept BVBA (PTC) als agent en [geïntimeerde] als principaal. [appellant] heeft de agentuurovereenkomst namens PTC opgezegd.
In eerste aanleg en in hoger beroep staat -kort samengevat- de vraag centraal of de agentuurovereenkomst is opgezegd door omstandigheden waarvoor [geïntimeerde] een verwijt treft en ligt ter beoordeling voor of [appellant] ten behoeve van PTC aanspraak kan maken op vergoeding van de volgende vier posten:
  • provisie voor de overeenkomsten die tijdens de duur van de agentuurovereenkomst zijn tot stand gekomen (hierna te noemen: ‘restantprovisie’),
  • provisie voor de overeenkomsten die na het einde van de agentuurovereenkomst tot stand gekomen (hierna te noemen: ‘provisie’),
  • klantenvergoeding, en
  • schadevergoeding.
3.2.
[geïntimeerde] is van mening dat haar geen verwijt treft van de opzegging en dat zij niets is
verschuldigd uit hoofde van de agentuurovereenkomst, met uitzondering van een bedrag aan restantprovisie dat al is betaald. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gelijk gekregen. [appellant] is in hoger beroep gekomen. Het hof vindt ook dat [geïntimeerde] gelijk heeft en dat het hoger beroep niet slaagt. Het hof zal hierna uiteenzetten hoe het tot dit oordeel komt.

4.De feiten in beide zaken

4.1.
In rov. 2.1 van voormeld vonnis van 25 november 2022 heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de kantonrechter vastgestelde feiten, voor zover die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Bij grief 12 heeft [appellant] aangevoerd dat de feitenvaststelling van de kantonrechter op enkele punten onjuist is. In het navolgende heeft het hof daarmee rekening gehouden. Deze grief leidt op zichzelf niet tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep. Dit hangt af van de beoordeling van de andere grieven. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
4.2.
De relatie tussen [appellant] en [geïntimeerde] begon in 1990 waar hij toentertijd werkzaam was op de tapijt divisie. [geïntimeerde] heette toen nog Desso Sports B.V. (hierna: ‘Desso’). Nadat [appellant] in de tussentijd elders had gewerkt keerde hij in 2004 terug bij Desso in de functie van Verkoopdirecteur Benelux. Onder leiding van [appellant] legde Desso zich toe op de aanleg van sportvelden in binnen- en buitenland onder meer bij grote voetbal- en rugbyclubs. Zij maakte gebruik van vezelinjectie onder de gepatenteerde merknaam: ‘GrassMaster’.
4.3.
[appellant] heeft in 2013 besloten om voor zichzelf te gaan beginnen. Op 28 maart 2013 heeft [appellant] PITCHtec BVBA (PT) opgericht met [appellant] als bestuurder/zaakvoerder. Met ingang van 1 april 2013 hebben [appellant] en Desso een agentuurovereenkomst gesloten met betrekking tot GrassMaster producten (hierna: ‘de agentuurovereenkomst’). In deze overeenkomst staat het volgende:
1.1
The COMPANY hereby appoints the CONSULTANT as a non-exclusive sales agent non-exclusive sales agent for the Desso GrassMaster® system and accessories sold by the COMPANY (“Products”) (...). The CONSULTANT will act as an advisor to the COMPANY MANAGEMENT and provide COMPANY with services that cover PRODUCT sales, PRODUCT strategy, networking, international representation at associations, conventions, organizing committees etc., assistance and managing COMPANY’s sales process worldwide helping workers and agents specifically and only with regard to the PRODUCT. Following responsibilities are NOT within the scope of responsibility and work of the CONSULTANT: HR, production, legal and financial decisions.
(…)
3. OBLIGATIONS OF THE COMPANY
3.1
The COMPANY shall act dutifully and in good faith in his relations with the CONSULTANT.
3.2
In particular, the COMPANY shall; (a) provide the CONSULTANT, free of charge, reasonable quantities of necessary documentation relating to Products, such as samples, advertising materials, price lists, the COMPANY’s general sales conditions; and (b) provide the CONSULTANT with any other information necessary for the performance of this Agreement. The documents supplied to the CONSULTANT shall remain the property of COMPANY and will be returned at the COMPANY’s request, and no later than the end of this Agreement.
3.3
The COMPANY shall notify the CONSULTANT within a reasonable period if COMPANY anticipates that the volume of commercial transactions will be significantly lower than that which the CONSULTANT could normally have expected, or if the COMPANY expects a substantial reduction of the production or availability of Products.
3.4
The COMPANY shall inform the CONSULTANT, within a reasonable period, of his acceptance, refusal, and of any non-performance of an order which the CONSULTANT has forwarded to the COMPANY.
(…)
10.1
The CONSULTANT is entitled to a commission on the projects of Products, which orders have been passed on by the CONSULTANT during the term of this Agreement and which orders have been accepted by the COMPANY and have been duly paid by the customers, calculated pursuant to the method set out in Appendix 3.
10.2
The CONSULTANT shall be also entitled to a commission on those orders, where already other commissions are payable to any other commercial agent of the COMPANY, provided proven involvement by the CONSULTANT is witnessed.
(...)
11. Sales made by the COMPANY after the end of this Agreement are not subject to commission, except that the CONSULTANT shall be entitled to a commission for orders from customers received by the COMPANY (a) prior to the expiry or termination of this Agreement; or (b) after the expiry of termination of this Agreement provided that the order is mainly attributable to the CONSULTANT efforts during the term of this Agreement and provided that the transaction between the customer and the COMPANY is concluded no later than 12 months from the expiry or termination of this Agreement.
(…)
4.4.
In afwijking van artikel 10 van de agentuurovereenkomst ontving [appellant] over alle door hem of andere agenten bij [geïntimeerde] aangebrachte orders commissie. Daarnaast ontving [appellant] een maandelijkse managementfee van laatstelijk € 60.000,00 op jaarbasis.
4.5.
[geïntimeerde] heeft met ingang van 31 december 2014 alle aandelen in Desso Holding B.V. en haar dochtervennootschappen, waaronder Desso Sports B.V., overgenomen. In april 2017 is de naam Desso Sports B.V. gewijzigd in [---] Sports B.V..
4.6.
Op 27 september 2016 heeft [appellant] PTC opgericht met [appellant] als bestuurder/zaakvoerder. PTC heeft het contract tussen Desso en PT overgenomen, waarna PTC als agent optrad voor -aanvankelijk- Desso, en na de naamswijziging van Desso naar [geïntimeerde] in april 2017, voor [geïntimeerde]. PT is per 23 augustus 2018 ontbonden.
4.7.
In 2019 is [appellant] benoemd tot International Sales and Marketing Director van [geïntimeerde].
4.8.
Bij brief van 11 juni 2020 heeft [appellant] [geïntimeerde] gewezen op verbeterpunten. Verder heeft hij onder meer geschreven dat hij gezien de omstandigheden zijn rol van International Sales and Marketing Director niet meer kan uitvoeren.
4.9.
Bij brief van 22 juni 2020 heeft [appellant] de agentuurovereenkomst opgezegd tegen 25 september 2020.
4.10.
[appellant] heeft tot 25 september 2020 zijn gebruikelijke werkzaamheden als agent voor [geïntimeerde] verricht. Hij was niet meer actief betrokken bij strategische beslissingen.
4.11.
[appellant] is ongeveer zes maanden later, nadat hij niet langer aan het non-concurrentiebeding met [geïntimeerde] was gebonden, voor GrassMax gaan werken. GrassMax is een concurrent van [geïntimeerde].

5.De beoordeling in beide zaken

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1.
Gelet op het internationale karakter in deze zaak, moet het hof zich ambtshalve uitlaten of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om over de vorderingen te oordelen. Tijdens de zitting hebben partijen desgevraagd beaamd dat zij in artikel 19 van de agentuurovereenkomst een forumkeuze voor de Nederlandse rechter zijn overeengekomen. Dit betekent dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op grond van artikel 25 van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel Ibis verordening).
5.2.
Het hof zal de vorderingen -evenals in eerste aanleg- beoordelen naar Nederlands recht, nu tegen de toepassing daarvan in eerste aanleg, geen grieven zijn gericht.
Procespartij
5.3.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant] in eerste aanleg als lasthebber van PTC ontvankelijk was in zijn vorderingen en uit hoofde daarvan bevoegd was om in eigen naam ten behoeve van PTC op te treden. In hoger beroep staat niet ter discussie tussen partijen dat [appellant] vorderingsgerechtigd is. Het hof is overigens van oordeel dat de kantonrechter op goede gronden, waarnaar het hof verwijst, heeft geoordeeld dat [appellant] bevoegd is in eigen naam op te treden ten behoeve van PTC.
Eiswijziging in hoger beroep
5.4.
[appellant] heeft in hoger beroep tijdig, namelijk bij memorie van grieven, zijn vorderingen op een aantal onderdelen gewijzigd. Daartegen heeft [geïntimeerde] als zodanig op processuele gronden geen bezwaar gemaakt. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
Vorderingen in hoger beroep
5.5.
Gelet op de door [appellant] naar voren gebrachte grieven en de gewijzigde vorderingen, liggen in hoger beroep de volgende onderwerpen/vorderingen ter beoordeling aan het hof voor:
de restantprovisie die [appellant] in hoger beroep wordt begroot op € 2.737,50, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
de nog nader te begroten provisie voor de overeenkomsten die na het einde van de agentuurovereenkomst tot stand zijn gekomen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
de gevorderde verklaring voor recht dat de agentuurovereenkomst terecht is opgezegd door [appellant] vanwege omstandigheden waarvoor [geïntimeerde] een verwijt treft en de daarmee verband houdende vordering van [appellant] tot betaling door [geïntimeerde] van een bedrag € 380.823,20, of een door het hof te schatten schadebedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente;
e klantenvergoeding, die [appellant] in hoger beroep begroot op € 380.823,20 dan wel kan worden begroot op door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
in verband met de berekening van de hoogte van de vorderingen onder b) en d): de vordering van [appellant] om [geïntimeerde] te veroordelen gegevens te verstrekken over de orders die zijn geplaatst tussen 25 september 2020 en 25 september 2021 en deze gegevens te voorzien van een accountantsverklaring, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
de buitengerechtelijke incassokosten;
de proceskosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten en te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten.
5.6.
[geïntimeerde] concludeert, kort samengevat, tot:
• verwerping van het beroep en afwijzing van de vorderingen van [appellant] ;
• bekrachtiging van het deelvonnis en het vonnis, zo nodig met aanvulling wijziging of verbetering van gronden;
• veroordeling van [appellant] , zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten van beide instanties, alsmede de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
5.7.
Het hof zal de grieven ten aanzien van de vorderingen onder a) tot en met e) van [appellant] hierna per vordering beoordelen en de overige vorderingen onder het kopje ‘Overige grieven’.
Restantprovisie
5.8.
[appellant] vordert een bedrag aan provisie voor het King Abdullah project in Saoedi Arabië, dat tijdens de looptijd van de agentuurovereenkomst tot stand is gekomen. Het gaat volgens hem nog om een bedrag van € 2.737,50, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente. [geïntimeerde] heeft -overeenkomstig de agentuurovereenkomst- al 75% van de verschuldigde provisie over dit project uitbetaald bij de totstandkoming van het project. Het gevorderde bedrag ziet op de overige 25% van het bedrag. Die 25% wordt volgens de agentuurovereenkomst uitbetaald wanneer de klant volledig heeft betaald. In eerste aanleg is de vordering ter zake de provisie afgewezen, met als overweging dat [geïntimeerde] heeft toegezegd om tot betaling over te gaan zodra de provisie opeisbaar is en dat de kantonrechter erop vertrouwt dat [geïntimeerde] die toezegging gestand zal doen. Tegen dit oordeel richt zich grief 1 van [appellant] , omdat nog steeds niet alles is betaald volgens [appellant] .
5.9.
Het hof is van oordeel dat de grief faalt en dat de vordering moet worden afgewezen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [geïntimeerde] het al eerder ingenomen standpunt herhaald dat de klant het project nog steeds niet volledig heeft betaald en verklaard dat zij al diverse pogingen heeft ondernomen -en nog steeds onderneemt- om de vordering betaald te krijgen. [appellant] heeft hetgeen [geïntimeerde] tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht beaamd en heeft ook verklaard dat hij er rekening mee houdt, dat de klant nooit gaat betalen. De vordering is daarom nog niet opeisbaar en [appellant] heeft daarom nog geen aanspraak op het gevorderde bedrag. Het hof merkt op dat de bestreden overweging een overweging ten overvloede is. Dat was dus geen dragende overweging voor de afwijzing van de vordering door de kantonrechter. De vordering betreffende restantprovisie is niet toewijsbaar omdat die nog niet opeisbaar is.
Provisie
5.10.
[appellant] vordert een nog te begroten bedrag aan provisie voor een aantal nader genoemde projecten, die volgens hem als gevolg van hoofdzakelijk door [appellant] verrichte werkzaamheden tussen 25 september 2020 tot 25 september 2021 tot stand zijn gekomen. Hij beroept zich daarvoor op artikel 11 van de agentuurovereenkomst en artikel 7:431 lid 2 onder a. BW. Verder stelt [appellant] gegevens van [geïntimeerde] nodig te hebben voor de berekening van de hoogte van de provisie, omdat hij geen inzage heeft in het aantal exacte vierkante meters van alle projecten. Daarom vordert hij [geïntimeerde] te veroordelen om deze gegevens te verstrekken.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] die zagen op deze provisie en het verstrekken van gegevens, afgewezen. De kantonrechter was van oordeel dat [appellant] niet heeft gesteld dat de door hem genoemde projecten tot stand zijn gekomen als gevolg van hoofdzakelijk door hem verrichte werkzaamheden (het zogenaamde ‘hoofdzakelijkheids-criterium’). Daarom kwam de kantonrechter niet toe aan de beoordeling van de vordering tot het verstrekken van gegevens. Hiertegen richten zich de grieven 2 tot en met 6 van [appellant] . Deze lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.
5.11.
Het hof is van oordeel dat de grieven falen, althans niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen kunnen leiden, zodat de vorderingen van [appellant] moeten worden afgewezen. Evenals de kantonrechter gaat het hof ervan uit dat artikel 11 van de agentuurovereenkomst een invulling is van artikel 7:431 lid 2 sub a BW, in het bijzonder dat met ‘mainly’ in artikel 11 van de overeenkomst hetzelfde bedoeld is als met ‘hoofdzakelijk’ in artikel 7:431 lid 2 sub a BW. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] in beginsel recht heeft op provisie voor tijdens de duur van de agentuurovereenkomst verrichte werkzaamheden als de totstandkoming van projecten na het einde van de agentuurovereenkomst hoofdzakelijk aan de door [appellant] verrichte werkzaamheden is te danken. [appellant] beroept zich in hoger beroep op een door hem zelf gemaakt CRM-bestand. Daarin zijn alle projecten die volgens hem tot stand zijn gekomen in de periode van 25 september 2020 tot 25 september 2021 als gevolg van hoofdzakelijk (“mainly") door hem verrichte werkzaamheden opgenomen. Het hof is echter van oordeel -zoals [geïntimeerde] terecht aanvoert- dat [appellant] ook in hoger beroep onvoldoende heeft onderbouwd dat aan het hoofdzakelijkheidscriterium is voldaan. Het hof zal hierna toelichten hoe het tot dit oordeel komt.
5.12.
Voor wat betreft de twee door [appellant] genoemde projecten in Frankrijk, namelijk ‘LOSC Luchin’ en ‘Toulouse Metropole’, beroept [appellant] zich op de door hem overgelegde taakverdeling tussen hem, [persoon A] (algemeen directeur) en [persoon B] (zelfstandig handelsagent in Frankrijk). Verder beroept hij zich op de verklaringen van [persoon B] .
Deze documenten ondersteunen zijn stelling echter naar het oordeel van het hof niet. Zelfs als, zoals [appellant] stelt, maar [geïntimeerde] betwist, uit de taakverdeling zou kunnen worden afgeleid dat [appellant] verantwoordelijk was voor commerciële voorstellen en de marketing, dan nog betekent dit niet dat de projecten hoofdzakelijk door zijn werkzaamheden tot stand zijn gekomen. Uit dat overzicht volgt namelijk ook dat [persoon A] deze commerciële voorstellen opstelde en dat [persoon B] deze aanpaste. Ook volgt uit dat overzicht dat [persoon B] de marketinginitiatieven nam en voorbereidde. De verklaringen van [persoon B] kunnen [appellant] ook niet baten. Uit de verklaring van 14 april 2022 volgt eerder het tegendeel omdat [persoon B] juist schrijft dat het succes in Frankrijk hoofdzakelijk aan zijn eigen inspanningen (“mon impulsion”) was te danken. Meer dan een ondersteunende rol (hij gebruikt drie keer het woord ‘support’) dicht hij [appellant] niet toe. Uit de verklaring van 2 oktober 2023 volgt enkel dat de hulp en ondersteuning van [appellant] belangrijk waren. Ook gelet op hetgeen [geïntimeerde] in de memorie van antwoord, randnummer 2.9.1, heeft aangevoerd, in het bijzonder dat [persoon B] de touwtjes in handen had in Frankrijk, heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat hij nog aanspraak kan maken op provisie voor projecten in Frankrijk. Zo heeft [appellant] niet concreet toegelicht wat hij daadwerkelijk heeft gedaan voor de totstandkoming van genoemde projecten, laat staan waarom moet worden aangenomen dat deze projecten hoofdzakelijk aan zijn inspanningen zijn te danken. Aan bewijslevering komt het hof dan ook niet toe. [appellant] heeft aangeboden [persoon B] als getuige te horen, maar het hof passeert dit aanbod, omdat hij niet duidelijk heeft aangegeven in hoeverre [persoon B] meer of anders kan verklaren dan hij al heeft gedaan. Ook desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellant] volstaan met algemene stellingen die er weliswaar op neer komen dat hij nauw met [persoon B] heeft samengewerkt maar die ook inhouden dat [persoon B] de persoon in Frankrijk was die deuren opende.
5.13.
Ten aanzien van het project ‘FC Dinamo Moscow’ in Rusland en de twee projecten ‘Huangtlong Stadium’ en ‘ChengDu Phoenix Hill Football Stadium’ in China heeft [geïntimeerde] de verschuldigdheid van de provisie erkend, maar heeft zij in hoger beroep opnieuw gesteld dat zij de provisie hierover al aan [appellant] heeft betaald. Dit laatste heeft [appellant] niet betwist. Alleen al op grond hiervan falen de grieven ten aanzien van deze projecten. Overigens blijkt uit de door [appellant] in dit verband overgelegde verklaringen niet dat voldaan is aan het hoofdzakelijkheidscriterium. Daarvoor zijn die verklaringen onvoldoende concreet.
5.14.
Ter zake de projecten ‘FC Lokomotiv Moscow’ en ‘FC Rubin Kazan’ in Rusland en het project in ‘Shanghai Pudong Football Stadium’ in China kunnen de overgelegde verklaringen hem niet baten. Uit de e-mail van [persoon C] (Rusland), waarnaar [appellant] ter onderbouwing van zijn stelling verwijst, kan enkel worden afgeleid dat [appellant] contactpersoon was. Uit die e-mail blijkt op geen enkele wijze wat de bijdrage van [appellant] is geweest. Uit de brief van [persoon D] (China) kan weliswaar worden afgeleid dat zijn hulp bij de voorbereiding belangrijk is geweest voor het binnenhalen van deze projecten, maar [persoon D] verklaart ook dat de projecten dankzij hun wederzijdse inspanningen (‘mutual efforts’) en mede dankzij de eigen benodigde contacten/netwerk van zijn bedrijf tot stand zijn gebracht. Hij schrijft namelijk: ‘
Thanks to our good local contacts and your expertise and support we have won the above mentioned projects. Dit biedt geen steun voor de stelling van [appellant] .
5.15.
Ten aanzien van het project in België (RSC Anderlecht), legt [appellant] enkel een offerte met zijn handtekening over. Ook hieruit volgt niet welke werkzaamheden hij heeft gedaan en wat zijn rol was. [geïntimeerde] heeft erop gewezen dat zij in België gebruik maakte van een partner, Sportinfrabouw N.V. en dat deze partner namens [geïntimeerde] de overeenkomst met RSC Anderlecht heeft gesloten. Ook als [appellant] , zoals hij stelt, deze offerte heeft opgesteld, maakt dat niet dat het project in kwestie hoofdzakelijk aan zijn inspanningen is te danken.
5.16.
Tot slot noemt [appellant] het project Wolverhampton in het Verenigd Koninkrijk en verwijst hij naar e-mailcorrespondentie tussen hem en [persoon E] . Laatstgenoemde schrijft in een e-mail van 13 oktober 2023:
‘ [appellant]JRM[het hof begrijpt: [persoon F] ]
has confirmed that we installed the Grassmaster system into pitch 4 at Wolves Training Ground in September 2021.
He remembers many discussions with yourself about our various Grassmaster projects and particularly the Wolverhampton training pitch executed in 2021 where your support & sales skills have been decisive to win the project. As was your support, help and expertise during our long association with Desso and subsequently [geïntimeerde].
5.17.
Het hof acht deze verklaring te algemeen geformuleerd en te zeer op zichzelf staand, omdat daaruit de conclusie te kunnen trekken dat het project hoofdzakelijk door [appellant] tot stand is gebracht. Er staat niet welke werkzaamheden hij precies heeft gedaan om het project tot stand te brengen en de verklaring wordt ook niet ondersteund door andere stukken of verklaringen. Mede gelet op de betwisting door [geïntimeerde], kan het hof op basis van enkel deze verklaring niet concluderen dat [appellant] nog aanspraak kan maken op provisie met betrekking tot het project Wolverhampton in het Verenigd Koninkrijk.
5.18.
Al met al heeft [appellant] ten aanzien van geen van de door hem genoemde projecten voldoende onderbouwd dat aan het hoofdzakelijkheidscriterium is voldaan. Daarop stuit de vordering ter zake de provisie af. Het feit dat hij tijdens de looptijd ook provisie over tot stand gekomen projecten in deze landen kreeg, kan hem niet baten, omdat voor projecten die tijdens de looptijd tot stand zijn gekomen het hoofdzakelijkheidscriterium niet geldt.
Dit betekent dat ook niet kan worden toegekomen aan de berekening van de hoogte van de provisie, zodat ook de vordering tot het verstrekken van gegevens, voorzien van een accountantsverklaring niet toewijsbaar is. Voor zover [appellant] nog zou betogen dat hij deze gegevens nodig heeft om vast te stellen welke andere projecten tussen 25 september 2020 en 25 september 2021, als gevolg van hoofdzakelijk door hem verrichte werkzaamheden tot stand zijn gekomen, omdat hij na 25 september 2020 geen toegang tot zijn e-mails meer had, volgt het hof hem daarin niet. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft [appellant] immers geen e-mailberichten nodig van na 25 september 2020, omdat het
juist gaat om tijdens de duur van de agentuurovereenkomst verrichte werkzaamheden.
Verklaring voor recht en schadevergoeding
5.19.
Met de grieven 7 tot en met 12 legt [appellant] in hoger beroep opnieuw zijn vordering om voor recht te verklaren dat hij de agentuurovereenkomst terecht heeft opgezegd door omstandigheden waarvoor [geïntimeerde] een verwijt treft voor, evenals zijn vordering tot schadevergoeding, die hij in hoger beroep schat op € 380.823,20.
5.20.
Het hof stelt vast dat [appellant] geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld voor een geslaagd beroep op onrechtmatige daad en afwijzing van de op grond daarvan gebaseerde vordering tot schadevergoeding. Dat ligt daarom niet in hoger beroep ter beoordeling voor. Gezien de eiswijziging in hoger beroep, heeft [appellant] zijn vordering op grond van onrechtmatige daad niet gehandhaafd in hoger beroep. Overigens verenigt het hof zich met het oordeel van de kantonrechter. [appellant] heeft in hoger beroep niets (nieuws) aangevoerd dat tot een ander oordeel leidt.
5.21.
De grieven 7 tot en met 10 leggen in de kern de vraag voor of de door [appellant] gestelde problemen een tekortkoming opleveren in de zorg- en waarschuwingsplichten uit artikel 3 van de agentuurovereenkomst dan wel artikel 7:430 BW. Het hof gaat ervan dat dat artikel 3 van de overeenkomst dezelfde inhoud en strekking heeft als artikel 7:430 BW. Artikel 3 van de overeenkomst brengt dus niet meer of andere verplichtingen mee voor [geïntimeerde] dan artikel 7:430 BW. [appellant] heeft niets aangevoerd wat tot een andere uitleg van artikel 3 van de overeenkomst kan leiden.
5.22.
De problemen die [appellant] noemt en die volgens hem zorgden voor een onwerkbare situatie zijn: aanhoudende en structurele problemen met machines, planning en de kwaliteit van de vezels, meer concreet:
• een verouderd machinepark waardoor machines slecht presteerden zoals een onnauwkeurig injectiepatroon en het veroorzaken van schade aan de velden;
• capaciteitsproblemen met de oude machines (Gen1/2/3) en nieuwe machines (Gen4/5) die nog niet operationeel waren;
• onvoldoende adequaat getrainde operatoren;
• tekortkomingen met betrekking tot de vezels en vezel injectie;
• het negeren of niet voldoende adequaat behandelen van door de klant geuite klachten.
Ter onderbouwing verwijst hij naar:
• zijn eigen brief van 11 juni 2020 gericht aan [geïntimeerde];
• de brief van [persoon G] waarin hij aangeeft dat hij na 23 jaar de samenwerking met [geïntimeerde] beëindigt vanwege kwaliteits- en betrouwbaarheidsproblemen;
• het verliezen van trouwe zakenrelatie [persoon F] ;
• de e-mail van 17 juni 2020 van [persoon A] aan [appellant] , waaruit blijkt dat er meerdere orders in Frankrijk voorrang kregen waardoor het Legacy-project in Rusland in 2018/2019 niet kon doorgaan;
• de verklaring van [persoon C] , waarin hij schrijft dat de twee projecten in Rusland (Yekaterinburg en Kazan) vanwege het niet beschikbaarheid zijn van vezelmachines van [geïntimeerde] (‘unavailability’) niet konden doorgaan.
5.23.
[geïntimeerde] heeft de gestelde problemen gemotiveerd betwist, zowel in haar processtukken als bij monde van haar directeur, [persoon H] , tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep. Wat [geïntimeerde] wel erkent is dat zij in die periode soms voor uitdagingen stond als het ging om de machines. Dat kwam volgens [geïntimeerde] omdat ze velden over de hele wereld aanlegt, waardoor ze met een grote verscheidenheid aan weersomstandigheden te maken heeft. Dan moeten soms maatregelen worden genomen en machines worden aangepast. [geïntimeerde] loste dat altijd op. Voor zover er dus in die periode problemen waren, leveren deze volgens [geïntimeerde] geen tekortkoming op in de zin van artikel 3 van de agentuurovereenkomst of artikel 7:430 BW.
5.24.
Het hof is van oordeel dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat er bij [geïntimeerde] sprake was van de door hem gestelde problemen, anders dan de door [geïntimeerde] genoemde uitdagingen waarvoor zij soms stond. Die uitdagingen leveren naar het oordeel van het hof geen tekortkoming in de zorg- en waarschuwingsplichten jegens [appellant] op. Het hof zal dit oordeel hierna toelichten.
5.25.
De enige persoon die, naast [appellant] zelf, over kwaliteitsproblemen verklaart is [persoon G] . Verder noemt [appellant] nog het verlies van [persoon F] als klant. Ten aanzien van [persoon F] heeft [geïntimeerde] echter -onbestreden- gesteld dat de relatie met [persoon F] kort daarna weer is hersteld. Het hof leidt hieruit af dat bij [persoon F] sprake was een incidenteel probleem dat kennelijk kort daarna is opgelost. Als er immers op grote schaal sprake zou zijn van kwaliteitsproblemen, ligt het niet voor de hand dat [persoon F] als klant zou zijn teruggekeerd. Dit betekent dat de kwaliteitsproblemen enkel worden onderbouwd door zijn eigen verklaring en die van [persoon G] . Nog daargelaten de stelling van [geïntimeerde] dat de verklaring van [persoon G] gekleurd is, omdat hij in een juridische procedure met [geïntimeerde] is verwikkeld, acht het hof die verklaring in samenhang met die van [appellant] onvoldoende om de conclusie te trekken dat er sprake was de door [appellant] geschetste aanhoudende problemen met machines.
5.26.
Hetzelfde geldt voor de gestelde capaciteitsproblemen. Het feit dat een paar projecten niet zijn doorgegaan, betekent nog niet dat er een
probleemmet de capaciteit was. Bij het Legacy-project zijn andere keuzes gemaakt, namelijk het uitvoeren van projecten in Frankrijk. Het project in Yekaterinburg is niet doorgegaan, omdat de klant gelijktijdig een ander project door [geïntimeerde] wilde laten uitvoeren, waardoor het logistiek niet mogelijk was. Het is dus niet zo dat er in het geheel geen projecten werden uitgevoerd. [geïntimeerde] zat -zoals zij zelf aanvoert- enkel wat betreft haar normale capaciteit aan haar taks. [appellant] heeft echter als agent gewoon zijn werk kunnen uitvoeren. Dat blijkt uit het feit dat [appellant] in de jaren 2016 tot en met 2020, jaarlijks ongeveer hetzelfde aan commissies heeft verdiend (zo’n € 350.000,00 per jaar), met uitzondering van 2020, waarin de commissie € 245.139,00 bedroeg. Dit is echter het jaar waarin [appellant] de overeenkomst op 22 juni heeft opgezegd en het jaar waarin de Covid-pandemie uitbrak. [geïntimeerde] heeft naar het oordeel van het hof voldoende gemotiveerd dat zij hinder van de pandemie heeft gehad reeds vanwege reisbeperkingen en de niet betwiste stelling van [geïntimeerde] dat zij overheidssteun voor drie maanden heeft aangevraagd. Dat concurrent GrassMax geen last van de coronamaatregelen zou hebben gehad, zoals volgens [appellant] blijkt uit de door hem overgelegde brief van Vercammen (managing director van GrassMax), doet aan het voorgaande niet af.
5.27.
Aan het oordeel van het hof dat de gestelde kwaliteits- en capaciteitsproblemen geen tekortkoming in de nakoming van de agentuurovereenkomst opleveren, draagt ook het volgende bij. Het hof stelt daarbij voorop dat hier niet aan de orde is of er sprake is geweest van tekortschieten van [geïntimeerde] jegens een of meer van haar klanten. Het gaat erom of er sprake is van tekortschieten van [geïntimeerde] als principaal jegens [appellant] als agent. Feiten of omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat daarvan sprake is, zijn niet gebleken. Daarbij speelt een rol dat het een gegeven is dat elk bedrijf met uitdagingen kan kampen en dat elk bedrijf een bepaalde capaciteit heeft. Dit was in het geval van [geïntimeerde] niet anders, gelet op het product dat [geïntimeerde] verkoopt en de markt waarin zij opereert (de aanleg van sportvelden in binnen- en buitenland). Dat kan meebrengen dat [appellant] af en toe ‘nee’ heeft moeten verkopen of geconfronteerd is met logistieke of andersoortige problemen. Dit kan ook tot gevolg hebben dat projecten (uiteindelijk) niet doorgaan of klanten (tijdelijk) weggaan. Dit betekent echter nog niet dat [geïntimeerde] als principaal tekortschiet jegens [appellant] als agent. Zoals de kantonrechter heeft overwogen, strekt de zorgplicht van een principaal niet zover dat de principaal in het belang van de agent gehouden is zijn bedrijfsvoering op een bepaalde wijze in te richten of om (bijvoorbeeld) de capaciteit van de organisatie zodanig in te richten of uit te breiden om alle door de agent aangebrachte klanten te bedienen. De bestaande middelen, waaronder in dit geval machines en capaciteit van het bedrijf, moeten het vertrekpunt vormen voor de agent. Niet gebleken is dat [geïntimeerde] in de gegeven omstandigheden niet alles heeft gedaan om [appellant] in staat te stellen zijn werkzaamheden te verrichten. Aandacht verdient daarbij dat [appellant] ook International Sales & Marketing Director van [geïntimeerde] was, in welke hoedanigheid hij het belang van [geïntimeerde] voorop moest stellen en de vraag naar projecten dusdanig moest managen dat deze binnen de bestaande capaciteit van [geïntimeerde] viel. Van een schending van de zorgplicht is geen sprake.
5.28.
[appellant] beroept zich nog op een schending van de in artikel 3 van de agentuurovereenkomst en artikel 7:430 BW neergelegde waarschuwingsplichten. Ook hierin volgt het hof [appellant] niet.
Het hof stelt bij dit oordeel voorop dat, zoals de kantonrechter heeft overwogen, deze waarschuwingsverplichtingen dienen ter bescherming van het belang van de agent bij het tijdig kunnen berekenen van zijn provisie dan wel het tijdig vernemen dat zijn omzet achter zal blijven. Hiertegen heeft [appellant] ook geen grief gericht. Evenmin heeft [appellant] een grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij -kort samengevat- als International Sales and Marketing Director en lid van het managementteam intensief betrokken was bij de bedrijfsvoering van [geïntimeerde], aanwezig was bij de wekelijks managementmeetings, de planningmeetings en kwartaalmeetings en dat in die meetings alles (offerte, prijs, planning, verkoop en uitvoering) werd besproken. Hieruit volgt al dat [appellant] op de hoogte was van het al dan niet doorgaan van een project. Dit volgt bovendien ook uit zijn eigen toelichting bij grief 7 dat hij verantwoordelijk was voor de communicatie naar de klant dat het project veel later of helemaal niet uitgevoerd kon worden. Dat [appellant] , zoals hij stelt, maar [geïntimeerde] betwist, mogelijk geen beslissingsbevoegdheid had om te bepalen of een project doorging of niet, doet hier niet aan af. Dit laat immers onverlet dat hij wel op de hoogte was van die besluitvorming. In dit licht bezien is er geen sprake van een schending van een waarschuwingsplicht door [geïntimeerde].
5.29.
De conclusie is dat de grieven 7 tot en met 10 falen, althans niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen kunnen leiden. Dit betekent ook dat de vordering om voor recht te verklaren dat [appellant] de agentuurovereenkomst terecht heeft opgezegd door omstandigheden waarvoor [geïntimeerde] een verwijt treft, ook in hoger beroep niet toewijsbaar is. Hieruit vloeit voort dat er geen grond voor schadevergoeding is en de vordering tot schadevergoeding ook niet toewijsbaar is. Grief 11, die gaat over de hoogte van de schade, hoeft daarom niet te worden beoordeeld. Ook grief 12 die zich richt tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] op eigen verzoek niet meer betrokken was, hoeft wegens gebrek aan belang niet meer te worden beoordeeld. Ook als deze grief zou slagen, kan dit, gelet op het voorgaande, niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen en toewijzing van de vorderingen leiden. Zoals hiervoor is vermeld, heeft het hof met de opmerkingen van [appellant] bij grief 12 met betrekking tot de feiten rekening gehouden bij de feitenvaststelling hiervoor onder het kopje ‘3. De feiten in beide zaken’.
Klantenvergoeding
5.30.
Grief 13 van [appellant] richt zich tegen de afwijzing van zijn vordering tot betaling van de klantenvergoeding als bedoeld in artikel 7:442 BW, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente. In hoger beroep begroot [appellant] zelf de klantenvergoeding op € 380.823,20. [geïntimeerde] betwist ook in hoger beroep de verschuldigdheid hiervan. Ook het hof is van oordeel dat [appellant] geen recht heeft op de klantenvergoeding en wijst daarbij op het volgende.
5.31.
De klantenvergoeding is in de wet geregeld in artikel 7:442 BW. Dat artikel luidt als volgt:
1. Ongeacht het recht om schadevergoeding te vorderen, heeft de handelsagent bij het einde van de agentuurovereenkomst recht op een vergoeding, klantenvergoeding, voor zover:
a. hij de principaal nieuwe klanten heeft aangebracht of de overeenkomsten met de bestaande klanten aanmerkelijk heeft uitgebreid en de overeenkomsten met deze klanten de principaal nog aanzienlijke voordelen opleveren, en
b. de betaling van deze vergoeding billijk is, gelet op alle omstandigheden, in het bijzonder op de verloren provisie uit de overeenkomsten met deze klanten.
2. Het bedrag van de vergoeding is niet hoger dan dat van de beloning van één jaar, berekend naar het gemiddelde van de laatste vijf jaren of, indien de overeenkomst korter heeft geduurd, naar het gemiddelde van de gehele duur daarvan.
3. Het recht op vergoeding vervalt, indien de handelsagent de principaal niet uiterlijk een jaar na het einde van de overeenkomst heeft medegedeeld dat hij vergoeding verlangt.
4. De vergoeding is niet verschuldigd, indien de overeenkomst is beëindigd:
a. door de principaal onder omstandigheden die de handelsagent ingevolge artikel 439 lid 3 schadeplichtig maken;
b. door de handelsagent, tenzij deze beëindiging wordt gerechtvaardigd door omstandigheden die de principaal kunnen worden toegerekend, of wordt gerechtvaardigd door leeftijd, invaliditeit of ziekte van de handelsagent, op grond waarvan redelijkerwijs niet meer van hem kan worden gevergd dat hij zijn werkzaamheden voortzet;
c. door de handelsagent die, overeenkomstig een afspraak met de principaal, zijn rechten en verplichtingen uit hoofde van de agentuurovereenkomst aan een derde overdraagt.
5.32.
Uit het vierde lid onder b) volgt dat de klantenvergoeding in beginsel niet verschuldigd is wanneer -zoals in dit geval- de agent opzegt. Dit uitgangspunt geldt in deze zaak ook. Dit is in deze zaak alleen dan anders, wanneer -zoals [appellant] stelt maar [geïntimeerde] betwist- de beëindiging wordt gerechtvaardigd door omstandigheden die [geïntimeerde] kunnen worden toegerekend, op grond waarvan redelijkerwijs niet meer van hem kan worden gevergd dat hij zijn werkzaamheden voortzet. Op de andere omstandigheden genoemd in lid b (leeftijd, invaliditeit of ziekte) wordt geen beroep gedaan.
Uit hetgeen hiervoor bij de beoordeling van de grieven 7 tot en met 12 is overwogen volgt al dat het hof van oordeel is dat de opzegging door [appellant] -en daarmee de beëindiging van de agentuurovereenkomst- niet gerechtvaardigd wordt door omstandigheden die aan [geïntimeerde] kunnen worden toegerekend. Alleen al daarom faalt grief 13.
5.33.
Verder is het hof van oordeel dat [appellant] ook in hoger beroep niet, althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij -kort gezegd- nieuwe klanten bij [geïntimeerde] heeft aangebracht of de overeenkomsten met de bestaande klanten aanmerkelijk heeft uitgebreid en [geïntimeerde] nog in relevante mate nieuwe transacties kan verwachten. Dit ligt wel op zijn weg, zoals volgt uit artikel 7:442 lid 1 onder a. BW gelezen in samenhang met de uitspraak van de Hoge Raad van 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:935.
5.34.
[appellant] volstaat in hoger beroep met een eigen, niet nader onderbouwde, opsomming van klanten die hij zou hebben aangebracht of waarmee de bestaande relatie is uitgebreid en een verwijzing naar de aanzienlijke omzettoename tussen 2007-2019.
5.35.
Ten aanzien van die omzetstijging voert [geïntimeerde] aan dat die niet uitsluitend aan [appellant] was toe te rekenen, hetgeen al volgt uit het feit dat hij nimmer exclusief agent voor [geïntimeerde] is geweest en bovendien pas in 2013 als niet-exclusieve agent voor [geïntimeerde] is gaan werken.
In het licht van die gemotiveerde betwisting heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat de omzetstijging in de jaren 2007 - 2013 waarin hij nog geen agent was, en de jaren daarna, zonder meer aan [appellant] is toe te rekenen. Alleen daarom kan die stelling [appellant] niet baten.
5.36.
De opsomming van klanten wordt ook gemotiveerd betwist door [geïntimeerde] en [appellant] heeft daar niets tegenover gesteld. Zijn stelling dat het in de branche waarin [geïntimeerde] werkzaam is, niet gebruikelijk is om vast te leggen wie welke klant aanbrengt, omdat afspraken meestal mondeling worden gemaakt en dat er -in ieder geval destijds- geen formele schriftelijke procedure was voor het aanbrengen van klanten bij [geïntimeerde], kan hem niet baten. Nog los van het feit dat dit hem niet ontslaat van zijn stelplicht, had van hem verwacht kunnen worden dat hij zijn stellingen nader zou onderbouwen, bijvoorbeeld aan de hand van verklaringen. Dat heeft [appellant] niet gedaan. Nu hij niet aan zijn stelplicht heeft gedaan, kan aan bewijslevering -en het in dit verband tijdens de mondelinge behandeling gedane bewijsaanbod- niet worden toegekomen.
5.37.
Nu [appellant] gelet op het voorgaande geen aanspraak kan maken op klantenvergoeding, is een berekening van de klantenvergoeding niet aan de orde. Ook aan beoordeling van de berekening van de klantenvergoeding door [appellant] zelf komt het hof niet toe. De conclusie is dat grief 13 faalt en dat de vordering ter zake de klantenvergoeding ook in hoger beroep niet toewijsbaar is.
Overige grieven
5.38.
Met grief 14 komt [appellant] op tegen de afwijzing van zijn vorderingen ter zake de buitengerechtelijke kosten over de (restant)provisie, klantenvergoeding en schadevergoeding alsmede tegen de afwijzing van de gevorderde wettelijke (handels)rente. Nu, zoals hiervoor is overwogen, de hoofdvorderingen niet toewijsbaar zijn, zijn deze nevenvorderingen ook niet toewijsbaar. Grief 14 faalt daarom.
Grief 15 ziet op de proceskostenveroordeling. Nu ook het hof van oordeel is dat [appellant] in eerste aanleg terecht in het ongelijk is gesteld, is [appellant] in eerste aanleg ook terecht in de proceskosten veroordeeld. Grief 15 faalt daarom ook.
Bewijsaanbod
5.39.
[appellant] heeft, anders dan de hiervoor besproken en gepasseerde bewijsaanbiedingen, geen verder (gespecificeerd) bewijsaanbod gedaan. Gelet op al het voorgaande ziet het hof geen aanleiding voor toepassing van artikel 22 Rv zoals door [appellant] verzocht. Het hof ziet ook geen aanleiding om ambtshalve bewijs op te dragen.
Slotsom
5.40.
De slotsom is dat alle grieven falen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vonnissen waarvan beroep dienen te worden bekrachtigd en dat het door [appellant] in hoger beroep meer of anders gevorderde dient te worden afgewezen.
Proceskosten
5.41.
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten in hoger beroep worden veroordelen. Nu [appellant] twee dagvaardingen heeft uitgebracht en er daarom twee zaken aanhangig zijn, is aan [geïntimeerde] ook twee keer griffierecht in rekening gebracht. [appellant] zal in die kosten worden veroordeeld. Voor wat betreft de kosten voor het salaris van de advocaat zal het hof één keer het liquidatietarief berekenen (1 punt voor de memories van antwoord en 1 punt voor de mondelinge behandeling in hoger beroep), omdat de processtukken in beide zaken hetzelfde zijn en de zaken op de mondelinge behandeling tegelijk zijn behandeld. Dit leidt ertoe dat de kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen vastgesteld worden op:
  • Griffierechten in de zaak met nummer 200.331.811/01: € 5.689,00
  • Griffierechten in de zaak met nummer 200.331.814/01: € 5.689,00
  • Salaris advocaat in beide zaken: € 10.572,00 (2 punten x tarief VII)
  • Nakosten: € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal: € 22.128,00
5.42.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in beide zaken
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten ad € 22.128,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [appellant] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [appellant] € 92,00 extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt [appellant] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling en de veroordeling tot betaling van de wettelijke rente uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in hoger beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, S.M.J. Korthuis-Becks en J.M.W. Werker en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 oktober 2024.
griffier rolraadsheer