7.1Status rechtspersoon:
Het bedrijf [verdachte] , gevestigd [adres 1] heeft als bedrijfsomschrijving “gesorteerd materiaal voorbereiden tot recycling en het in- en verkopen en transporteren van biomassa voor biogasinstallaties, alsmede het afvoeren van digestaat”.
6.
Een proces-verbaal van bevindingen Overloon (ELA-037, pag. 4100277 t/m 4100280), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven:
Vervoersdocumenten
Naast de roldeur hing een groene metalen brievenbus. Na openen van deze brievenbus, waarvoor voornoemde heer [medeverdachte 1] het sleuteltje ter beschikking stelde, zagen wij dat deze vrijwel geheel vol was met documenten. Bij het leegmaken zagen wij dat dit allemaal vervoersdocumenten, namelijk CMR-vrachtbrieven en EVOA-documenten, betroffen. In de brievenbus werden geen begeleidingsbrieven aangetroffen. Vrijwel alle documenten bleken nat en gedeeltelijk aan elkaar geplakt te zijn. Tijdens het drogen van deze documenten zagen wij dat deze vervoersdocumenten behoorden bij transporten van afvalstoffen, zoals graanrestanten, energiebest en lecithine, afkomstig van diverse bedrijven in Nederland en Duitsland […].
Afvalstof
Gezien de:
• De in de brievenbus aangetroffen documenten Bijlage VII van de EVOA,
• omschrijvingen, zoals graanresten, die op sommige vervoersdocumenten stonden vermeld,
• op de vervoersdocumenten vermelde afzenders, zoals Otto Muller Recycling,
• op het moment van onderzoek aantreffen van een aanvoer van materiaal onder begeleiding van een Bijlage VII en met voertuigen die voorzien waren van een “A”-bord,
• wijze van opslag van de aangetroffen materialen in de schuur, namelijk niet beschermd tegen vervuiling en tegen onderlinge vermenging van de stoffen,
• uiterlijk van de opgeslagen stoffen,
betreffen de in deze inrichting aangetroffen stoffen ons inzien afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1 Wet milieubeheer.
Aanvulling en verbetering bewijsoverwegingen
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde feit wettig en overtuigend kan worden bewezen, een en ander zoals vermeld in de bewezenverklaring die is opgenomen in het vonnis. Het hof verenigt zich in grote lijnen met de bewijsoverwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne. Echter, gelet op hetgeen door de raadsman van de verdachte in hoger beroep is aangevoerd alsmede ter verduidelijking, ziet het hof aanleiding om de bewijsoverwegingen van de rechtbank te verbeteren en aan te vullen op na te melden wijze.
Indien en voor zover in dit arrest wordt verwezen naar voorschriften uit wet- en regelgeving, wordt daarmee bedoeld de voorschriften uit wet- en regelgeving zoals die luidden ten tijde van het tenlastegelegde, dus in de periode van 1 januari 2013 tot en met 12 januari 2016.
Onder feit 1 is aan de verdachte tenlastegelegd dat zij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 12 januari 2016 tezamen en in vereniging met (een) ander(en) opzettelijk zonder omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd, bestaande uit het in werking hebben van een inrichting als bedoeld in Bijlage 1, onderdeel C categorie 28, van het Besluit omgevingsrecht (oftewel medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), opzettelijk begaan door een rechtspersoon). Op grond van artikel 1a van de Wet op de economische delicten (hierna: WED) kwalificeert overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo als economisch delict.
Bij vonnis waarvan beroep is feit 1 door de rechtbank bewezen verklaard.
Verweren van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde feit. Daartoe heeft de raadsman primair aangevoerd dat een bewezenverklaring van dit feit niet te verenigen is met de vrijspraken van de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten. Volgens de raadsman volgt uit die vrijspraken en de bijbehorende vrijspraakoverwegingen van de rechtbank dat van (het inzamelen en/of opslaan en/of overslaan en/of bewerken en/of samenvoegen en/of mengen van) ‘(bedrijfs)afvalstoffen’ in de zin van artikel 1.1 van de Wabo geen sprake is geweest – immers de in het bedrijf van de verdachte gehanteerde stoffen vielen onder de zogenoemde ‘positieve lijst’, opgenomen in Bijlage Aa bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet –, zodat de inrichting in het voorste gedeelte van de loods op het perceel aan [adres 2] , met inbegrip van de twee silo’s buiten de loods, niet kan worden aangemerkt als vergunningplichtige inrichting in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo juncto categorie 28 van Bijlage 1, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht.
Subsidiair, indien het hof van oordeel is dat de desbetreffende inrichting wel vergunningplichtig is/was, heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat voor de activiteiten die binnen die inrichting werden ontplooid, wel degelijk een omgevingsvergunning was afgegeven, namelijk aan [medeverdachte 1] op 16 augustus 2011. Gelet daarop kan het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde feit niet wettig en overtuigend worden bewezen.
Meer subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat geen sprake was van 1) opzet op en/of 2) medeplegen van de verboden gedraging, omdat (de vertegenwoordigers van) de verdachte, te weten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , 1) zich in meer dan voldoende mate op de hoogte heeft/hebben gesteld van de geldende wet- en regelgeving en daarmee niet de aanmerkelijke kans heeft/hebben aanvaard dat de verboden gedraging zich zou voordoen en 2) van een bewuste en nauwe samenwerking tussen (de vertegenwoordigers van) de verdachte en [medeverdachte 1] geen sprake is geweest.
Juridisch kader feit 1 versus juridisch kader feiten 2 en 3
Hiervoor heeft het hof reeds vastgesteld dat onder feit 1 aan de verdachte is tenlastegelegd, kortgezegd, dat zij opzettelijk zonder omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd, bestaande uit het in werking hebben van een inrichting als bedoeld in Bijlage 1, onderdeel C categorie 28, van het Besluit omgevingsrecht (oftewel overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo).
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, aanhef en onder 3°, van de Wabo is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het in werking hebben van een inrichting. In artikel 1.1 van de Wet milieubeheer is het begrip ‘inrichting’ als volgt gedefinieerd: “elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht”.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden categorieën inrichtingen aangewezen waarvan het oprichten, het veranderen (van de werking) of het in werking hebben moet worden onderworpen aan een voorafgaande toetsing (vergunningverlening), gezien de aard en de omvang van de nadelige gevolgen die die inrichtingen voor het milieu kunnen hebben (zie artikel 2.1, derde lid, van de Wabo).
Artikel 2.1 van het Besluit omgevingsrecht bepaalt dat als categorieën vergunningplichtige inrichtingen worden aangewezen (onder andere) de categorieën inrichtingen, genoemd in bijlage I, onderdeel B en C, van dat besluit. Onder categorie 28 van onderdeel C zijn als vergunningplichtige inrichtingen aangewezen (onder andere) inrichtingen voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m3 of meer, en inrichtingen voor het verwerken, vernietigen of overslaan van afvalstoffen.
Artikel 1.1, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht verwijst voor de definitie van het begrip ‘afvalstoffen’ naar artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. Daarin zijn afvalstoffen gedefinieerd als “alle stoffen, mengsels of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.” Artikel 1.1 van de Wet milieubeheer definieert het begrip ‘bedrijfsafvalstoffen’ als “afvalstoffen, niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen”. Voor de nadere invulling van het begrip ‘afvalstoffen’ in de Wet milieubeheer is rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie leidend.
Op grond van vaststaande jurisprudentie dient ter beantwoording van de vraag of sprake is van een ‘afvalstof’ eerst te worden vastgesteld of de houder van wie de verdachte de voorwerpen heeft betrokken, zich van de desbetreffende voorwerpen heeft ontdaan of voornemens was zich daarvan te ontdoen, en/of dat de voorwerpen waarvan de houder zich ontdoet of voornemens is zich te ontdoen afvalstoffen zijn, ongeacht of zij bijvoorbeeld substantiële waarde hebben in het economisch verkeer, op zichzelf voor hergebruik geschikt zijn of niet afgedankt en niet versleten zijn, en zij dat blijven totdat zij de status van afvalstof hebben verloren (vgl. HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1564 en HR 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:433). Aan de uitspraken van het Hof van Justitie van 12 december 2013, zaak C-241/12, ECLI:EU:C:2013:821 en van 4 juli 2019, zaak C‑624/17, ECLI:EU:C:2019:564 kan verder worden ontleend dat in het algemeen geen sprake is van een afvalstof indien de houder een goed, stof of product ‘onder gunstige omstandigheden’ wilde exploiteren of verhandelen. In ieder geval dient dan aan de volgende eisen te zijn voldaan:
- ‘hergebruik’ is zeker zonder dat daartoe een van de in Bijlage II bij de Richtlijn 2008/98/EG bedoelde ‘handelingen voor de nuttige toepassing’ hoeft te worden benut;
- indien de houder een goed, stof of product aan een derde verkoopt of overdraagt moet hij aantonen dat hergebruik zeker is, door ervoor te zorgen dat eerst een daartoe noodzakelijke controle heeft plaatsgevonden en een benodigde ‘handeling voor de nuttige toepassing’ of reparatie is benut of verricht.
De aan de verdachte onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten betreffen kortgezegd de overtreding van het verbod zich te ontdoen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen door afgifte aan een ander, opgenomen in artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer en strafbaar gesteld in artikel 1a juncto artikel 2 juncto artikel 6 van de WED.
Ingevolge artikel 22.1, negende lid, van de Wet milieubeheer is voormeld verbod niet van toepassing op gedragingen, voor zover daaromtrent voorschriften gelden die zijn gesteld bij of krachtens (onder andere) de Meststoffenwet. In die gevallen is het zich ontdoen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke stoffen dus niet ex artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer verboden. Een dergelijk uitzonderingsgeval betreft het verhandelen van afval- of reststoffen die zijn genoemd onder één van de vier onderdelen van Bijlage Aa bij de Uitvoeringsregeling meststoffenwet (zie artikel 4 van de Meststoffenwet juncto artikel 4 van de Uitvoeringsregeling meststoffenwet). Stoffen die in deze bijlage zijn genoemd, mogen als meststof worden verhandeld (onderdeel I en II), bij de productie van meststoffen worden gebruikt (onderdeel III) of betreffen eindproducten van bewerkingsprocédés die als meststof kunnen worden verhandeld (onderdeel IV). Dit laatste onderdeel is de opvolger van wat eerder ‘de positieve lijst’ werd genoemd. De verbodsbepaling van artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer, ten aanzien waarvan overtreding via de WEB strafbaar is gesteld, geldt bij het zich ontdoen van dergelijke stoffen niet.
De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de haar onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten. Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit oordeelde de rechtbank dat sprake was van de afgifte door de verdachte van (een mix van) stoffen die vallen onder één van de onderdelen, opgenomen in Bijlage Aa bij de Uitvoeringsregeling meststoffenwet – een gedraging waarop de verbodsbepaling van artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet van toepassing is. Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit heeft de rechtbank geoordeeld dat op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld of al dan niet sprake was van de afgifte door de verdachte van stoffen die in Bijlage Aa bij de Uitvoeringsregeling meststoffenwet zijn opgenomen, met als gevolg dat het feit niet wettig en overtuigend kon worden bewezen.
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat uit de hiervoor beschreven vaststellingen van de rechtbank – (t.a.v. feit 2) dat de door de verdachte verhandelde stoffen, zoals opgenomen in de tenlastelegging, als Bijlage Aa-stoffen kwalificeerden en (t.a.v. feit 3) dat niet kan worden uitgesloten dat de door de verdachte verhandelde stoffen, zoals opgenomen in de tenlastelegging, als Bijlage Aa-stoffen kwalificeerden – volgt dat geen sprake was van ‘afvalstoffen’ in de zin van artikel 1.1 van de Wabo, zodat voor het inzamelen en/of opslaan en/of overslaan en/of bewerken en/of samenvoegen en/of mengen van deze stoffen in en bij de loods aan [adres 2] geen vergunning in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo juncto categorie 28 van Bijlage 1, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht vereist was.
Die gevolgtrekking acht het hof onjuist. Vermelding van een stof op één van de lijsten in Bijlage Aa bij de Uitvoeringsregeling meststoffenwet betekent immers enkel dat het zich ontdoen van die stof door afgifte aan een ander niet onder het verbod van artikel 10.37, eerste lid, van de Wet Milieubeheer valt en dat die stof als meststof (al dan niet zijnde een eindproduct van een bewerkingsprocédé) verhandeld mag worden of bij de productie van meststoffen mag worden gebruikt (zulks voortvloeiend uit artikel 22.1, negende lid, van de Wet milieubeheer in combinatie met artikel 4 van de Meststoffenwet en artikel 4 van de Uitvoeringsregeling meststoffenwet). Het antwoord op de vraag of sprake is van (een) Bijlage Aa-stof(fen) is dus enkel van belang bij de beantwoording van de vraag of artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer is overtreden. Daar komt bij dat de vermelding van een stof op één van de lijsten in Bijlage Aa niet meebrengt dat die stof, wanneer die op grond van de Wabo en de Wet milieubeheer als afvalstof kwalificeert, zijn status van afvalstof verliest, temeer nu artikel 4 van de Uitvoeringsregeling meststoffenwet spreekt over “afvalstoffen of reststoffen die als meststof kunnen worden verhandeld”.
Het voorgaande betekent dat inrichtingen waarin activiteiten als het opslaan van bedrijfsafvalstoffen (met een capaciteit van meer dan 5 m3), het verwerken, vernietigen of overslaan van afvalstoffen plaatsvinden, onderhevig zijn aan de vergunningplicht ex artikel artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, ook al zouden die (bedrijfs)afvalstoffen zijn aan te merken als zogenoemde Bijlage Aa-stoffen.
Gelet op het voorgaande verwerpt het hof het primaire vrijspraakverweer van de verdediging.
De feiten en omstandigheden met betrekking tot feit 1
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt het hof met betrekking tot het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde feit de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op het perceel van de heer [medeverdachte 1] aan [adres 2] staat een loods, die in het dossier en de bewijsmiddelen is aangeduid als loods 4. Het voorste gedeelte van deze loods, dat van het achterste gedeelte was gescheiden door een muur van gestapelde blokken en waarin zich onder meer een mengmachine bevond, was sinds 1 januari 2013 in gebruik bij de verdachte, [verdachte] Ook twee silo’s die zich buiten de loods bevonden, waren sinds 1 januari 2013 in gebruik bij de verdachte. In het voorste gedeelte van de loods met mengmachine en de twee silo’s werden door (de vertegenwoordigers van) de verdachte grote hoeveelheden stoffen ingezameld en/of opgeslagen en/of overgeslagen en/of bewerkt en/of verwerkt en/of samengevoegd en/of gemengd. Deze stoffen waren afkomstig van verschillende, voornamelijk Duitse bedrijven.
Het hof is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen genoegzaam blijkt dat de door (de vertegenwoordigers van) de verdachte verworven en ingenomen stoffen, ‘afvalstoffen’ in de zin van artikel 1.1 van de Wabo juncto artikel 1.1 van de Wet milieubeheer betroffen.
Daarbij heeft het hof – naast de in de bewijsmiddelen opgenomen verklaringen omtrent de min of meer gebruikelijke herkomst of het ontstaan van die stoffen – met name in aanmerking genomen dat in een brievenbus in de loods een groot aantal vervoersdocumenten, gericht aan de verdachte, is aangetroffen, waaronder zogenoemde ‘Bijlage II-documenten’. Op grond van de Europese verordening betreffende de overbrenging van afvalstoffen (EVOA) is het verplicht om bij het vervoer van afvalstoffen een ‘Bijlage II-document’ te gebruiken. Voorts heeft het hof daarbij gelet op de bewoordingen (ook Duitse) en afvalcodes (Eural-codes of codes van Bijlage IX van het Verdrag van Bazel) die op de desbetreffende vervoersdocumenten ter aanduiding van de vervoerde stoffen zijn gebruikt. Ook het feit dat tijdens de controle en doorzoeking op 12 januari 2016 op het perceel aan [adres 2] een Duitse vrachtauto met aanhanger stond, beide voorzien van een “A”-plaat (i.e. een plaat die in Duitsland bij het vervoer van afval verplicht op het voertuig moet worden aangebracht), waarvan de lading, zoals bleek uit de aanwezige vervoersdocumenten, diende te worden gelost bij [verdachte] locatie [adres 2] , acht het hof van belang bij de vaststelling dat door (de vertegenwoordigers van) de verdachte ‘afvalstoffen’ werden verworven en ingenomen. Uit het voorgaande blijkt voor het hof gevoeglijk dat de houder van wie de verdachte de voorwerpen heeft betrokken zich van de desbetreffende voorwerpen heeft ontdaan of voornemens was zich daarvan te ontdoen.
Van belang in dat verband is voorts dat uit het dossier niet is gebleken dat ‘hergebruik’ van de door de verdachte betrokken stoffen zeker was, noch dat door de houder van wie de verdachte de voorwerpen heeft betrokken, is aangetoond dat ‘hergebruik’ zeker was door ervoor te zorgen dat eerst een daartoe noodzakelijke controle heeft plaatsgevonden en een benodigde ‘handeling voor de nuttige toepassing’ of reparatie is benut of verricht .
Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat in en om de loods, aangeduid als loods 4, op het perceel aan [adres 2] sprake was van een inrichting voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, het verwerken en het overslaan van afvalstoffen, als bedoeld in categorie 28 van onderdeel C van het Besluit omgevingsrecht. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is het zonder omgevingsvergunning in werking hebben van een dergelijke inrichting verboden.
[medeverdachte 1] exploiteerde op zijn perceel aan [adres 2] een pluimveehouderij. Daarvoor heeft de gemeente Boxmeer hem op 16 augustus 2011 een milieuvergunning verleend. In die vergunning zijn de volgende activiteiten opgenomen: het houden van dieren, het bewaren van meststoffen, het opslaan van diervoeders en het opslaan van brandstoffen. Hoofdactiviteit betreft het houden van pluimvee. In de vergunning zijn geen voorschriften opgenomen met betrekking tot de op- en overslag en verwerking van (bedrijfs)afvalstoffen.
Ten tijde van het tenlastegelegde was voornoemde vergunning van kracht. Een aangevraagde wijziging van de vergunning was door de gemeente afgewezen vanwege strijd met het bestemmingsplan. De gemeente heeft verder geen andere vergunning afgegeven voor activiteiten die op het perceel aan [adres 2] werden verricht.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat in de periode van 1 januari 2013 tot en met 12 januari 2016 (in en om loods 4) op het perceel aan [adres 2] een inrichting in werking was voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, het verwerken en het overslaan van afvalstoffen, zonder dat voor die activiteiten de vereiste omgevingsvergunning was verleend. Ook het subsidiaire verweer van de verdediging, dat voor de ontplooide activiteiten wel een vergunning was afgegeven, wordt verworpen.
Een rechtspersoon kan als dader van een strafbaar feit worden aangemerkt indien de verweten gedraging in redelijkheid aan hem kan worden toegerekend. Daarvoor is van belang of de gedraging heeft plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon en in dat verband is van belang of de gedraging past binnen de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon en of het handelen is verricht door iemand die werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon.
Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening,
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging .
Ingevolge het uittreksel van de Kamer van Koophandel is [verdachte] een onderneming in het voorbereiden van gesorteerd materiaal tot recycling, meer specifiek het in- en verkopen en transporteren van biomassa voor biogasinstallaties alsmede het afvoeren van digestaat. Het inzamelen, opslaan, overslaan en mengen van maakte deel uit van de normale bedrijfsuitvoering van de verdachte. Met deze activiteiten werden inkomsten gegenereerd, die ten goede kwamen aan de onderneming.
Sinds 19 september 2012 is [bedrijf 1] enig aandeelhouder en bestuurder van [verdachte] In de tenlastegelegde periode waren [bedrijf 2] , met enig aandeelhouder en bestuurder [medeverdachte 2] , en [bedrijf 3] , met enig aandeelhouder en bestuurder [medeverdachte 3] , de bestuurders van [bedrijf 1] Ten tijde van het tenlastegelegde waren [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] aldus indirect/middellijk bestuurders van [verdachte]
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] de inrichting binnen de loods op het perceel aan [adres 2] zelf hebben vormgegeven en dat zij verantwoordelijk waren voor de in- en verkoop van de afvalstoffen die via deze loods plaatsvond. Bij deze handel in afvalstoffen waren medewerkers van [verdachte] betrokken, die werkten onder directe verantwoordelijkheid van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] . Gelet op de positie en zeggenschap van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] in de onderneming, is het hof van oordeel dat bij uitstek zij konden beschikken over de gang van zaken binnen de onderneming. De gedragingen van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] en de gedragingen van anderen die in hun opdracht hebben plaatsgevonden, waaronder begrepen de gedragingen zoals die onder feit 1 zijn tenlastegelegd, kunnen naar het oordeel van het hof dan ook aan redelijkerwijs aan [verdachte] worden toegerekend.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat (de vertegenwoordigers van) de verdachte in de periode van 1 januari 2013 tot en met 12 januari 2016 willens en wetens in de loods en de silo’s bij de loods op het perceel aan [adres 2] afvalstoffen hebben ingezameld, opgeslagen, samengevoegd en gemengd. Van een professionele marktdeelnemer als de verdachte mag verwacht worden dat deze zich terdege laat informeren over de geldende wet- en regelgeving met betrekking tot dergelijke activiteiten en de beperkingen waaraan die activiteiten zijn onderworpen. Dat heeft zij evenwel nagelaten. Weliswaar hebben de vertegenwoordigers van de verdachte telkens nagevraagd bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) of de door hen aan anderen geleverde mix van stoffen voldeed aan de meststoffenwetgeving (zodat het verbod van artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet van toepassing is); uit het dossier blijkt niet dat de vertegenwoordigers van de verdachte zich hebben laten informeren over de geldende wet- en regelgeving met betrekking tot vergunningplichtige inrichtingen. Daarmee hebben zij ten minste bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij op het perceel aan [adres 2] een inrichting in werking hadden voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, het verwerken en het overslaan van afvalstoffen, zonder dat voor die activiteiten de vereiste omgevingsvergunning was verleend. Het verweer van de verdediging dienaangaande wordt verworpen.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat het [medeverdachte 1] was die de loods aan [adres 2] ter beschikking stelde aan de verdachte en die de aangeleverde afvalstoffen samenvoegde en mengde, en zorgdroeg voor het laden van het eindproduct ten behoeve van de aflevering aan derden. Dit deed hij in opdracht van en overleg met de vertegenwoordigers van de verdachte. [medeverdachte 1] kreeg per geladen ton (van het eindproduct) uitbetaald door de verdachte.
[medeverdachte 1] exploiteerde op zijn perceel aan [adres 2] een pluimveehouderij en voor de daarmee gepaard gaande activiteiten heeft de gemeente Boxmeer hem op 16 augustus 2011 een milieuvergunning verleend. In die vergunning zijn geen voorschriften opgenomen met betrekking tot de op- en overslag en verwerking van (bedrijfs)afvalstoffen. Een aangevraagde wijziging van de vergunning was door de gemeente afgewezen vanwege strijd met het bestemmingsplan en de gemeente heeft verder geen andere vergunning afgegeven voor activiteiten die op het perceel aan [adres 2] werden verricht.
Medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] organiseerden, in hun hoedanigheid van bestuurders van verdachte, de inkoop van de afvalstoffen, bepaalden welke afvalstoffen naar de loods gingen, organiseerden het transport, bepaalden waar de samengestelde stoffen heengingen en hadden contact met de afnemers. Uit het dossier blijkt niet dat de vertegenwoordigers van [verdachte] zich hebben laten informeren over de geldende wet- en regelgeving met betrekking tot vergunningplichtige inrichtingen.
Het hof is van oordeel dat zowel [medeverdachte 1] als (de vertegenwoordigers van) de verdachte hun werkzaamheden niet zouden hebben kunnen uitvoeren zonder een bewuste en nauwe samenwerking onderling, aan welke samenwerking door eenieder een wezenlijke bijdrage werd geleverd. Gelet hierop is het hof van oordeel dat sprake is geweest van medeplegen. Het verweer van de verdediging dienaangaande wordt verworpen.
Al met al acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het haar onder 1 tenlastegelegde feit heeft begaan, een en ander zoals nader omschreven in de bewezenverklaring die is opgenomen in het vonnis.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 23 en 51 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 2.1 van het Besluit omgevingsrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.