3.5.1Met grief I en de toelichting daarop betoogt [appellant] in de kern dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering van [geïntimeerde] betreffende
€ 4.036,66 kan worden toegewezen. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] met meerdere aan [appellant] gezonden facturen andere dan de overeengekomen prijzen gefactureerd. Volgens [appellant] zijn er mondeling aanvullende afspraken gemaakt. De offerte van 8 juli 2016 zou een langere geldigheidsduur hebben, en de prijzen van die offerte zouden nog gelden voor de in 2017 door [appellant] gekochte bouwmaterialen. Het (restant) bedrag dat [appellant] op grond van de prijzen genoemd in die offerte nog moest betalen, te weten € 10.533,09, is op 30 juni 2019 betaald. Met die betaling heeft [appellant] aan zijn betalingsverplichtingen voldaan. Bij conclusie van antwoord heeft [appellant] betoogd dat [geïntimeerde] de prijzen had aangepast zonder [appellant] daarvan in kennis te stellen. Bij akte in hoger beroep heeft [appellant] dit betoog herhaald.
3.5.2.1 Het hof oordeelt als volgt. Het is aan [appellant] om te stellen en om bij voldoende betwisting te bewijzen dat partijen nader hebben afgesproken dat de prijzen in de offerte van 8 juli 2016 nog zouden gelden voor de in 2017 door [appellant] bij [geïntimeerde] gekochte bouwmaterialen, althans dat [appellant] dat mocht begrijpen. Ter onderbouwing van zijn betoog - dat tussen partijen mondeling is afgesproken dat de offerte van 8 juli 2016 een langere geldigheidsduur had en de prijzen in die offerte nog zouden gelden voor de in 2017 door [appellant] gekochte bouwmaterialen -, heeft [appellant] een verklaring van zijn partner, [echtgenoot appellant] , overgelegd, waarin deze heeft verklaard:
“(…)
Ik ben getuige van de gemaakte afspraken betreffende de continuiteit van de gemaakte offerte van d.d. 6 juli 2016.
In de maand april van 2017 ben ik samen met [appellant] op bezoek geweest bij de vestiging van [geïntimeerde] te [plaats] .
Aanleiding van 2 ledig, om enerzijds te kijken naar de diverse badkameropstellingen en anderzijds om na te gaan of de offerte van 2016 nog steeds van kracht was.
[persoon A] heeft toen verklaard dat wij de prijzen van deze offerte konden aanhouden.
Wij hebben dit gevraagd omdat wij ook 2 andere offrtes hadden liggen en er nagenoeg geen verschil was.
Omdat wij eerder met de firma [geïntimeerde] hadden samengewerkt, hebben wij daarop de keuze gemaakt om tochmet [geïntimeerde] in zee te gaan.(…)”.
3.5.2.2 Het betoog van [appellant] wordt evenwel betwist door [geïntimeerde] die daartoe een verklaring van 5 december 2023 van [persoon A] (hierna: [persoon A] ) heeft overgelegd. [persoon A] , die sinds 29 maart 2017 indirect bestuurder van [geïntimeerde] is, heeft verklaard:
“(…)
In reactie op de bewering dat ik in mei 2017 tegen [appellant] zou hebben toegezegd dat - ondanks de schriftelijke offerte - de prijzen voor hem niet verhoogd zouden zijn het volgende:
Wij brengen schriftelijke offertes uit. Hierop word een geldigheid vermeld. Doorgaans een maand. In het geval van een woonhuis hanteer ik normaliter de prijsvastheid van de leverancier waarvan de prijsvastheid als eerste afloopt. Dikwijls is dit per kalenderjaar.
Het geval van [appellant] vormt hierop geen uitzondering. [appellant] heeft een schriftelijke offerte ontvangen waarop een prijsvastheid vermeld is. Ik heb schriftelijk noch mondeling toegezegd dat voor hem een uitzondering wordt gemaakt. De prijsverhogingen van producten worden immers niet door mij bepaald, maar door de industrie. Het niet doorbelasten van een prijsverhoging ondermijnd onze bedrijfscontinuiteit.(…)”.
[geïntimeerde] betoogt voorts dat de stelling van [appellant] dat de prijzen in de offerte van 8 juli 2016 nog geldig waren, niet strookt met de omstandigheid dat de geldigheid van die offerte op 1 augustus 2016 is verstreken en op 7 december 2016 een tweede offerte is uitgebracht, waarvan de geldigheid op 31 december 2016 is verstreken.
3.5.2.3 Wat er ook zij van de betwisting door [geïntimeerde] , [geïntimeerde] heeft zich primair beroepen op erkenning door [appellant] van de verschuldigdheid van het openstaande bedrag en subsidiair indien geen sprake is van erkenning op rechtsverwerking door [appellant] om zich op de gestelde onjuistheid van de facturen te beroepen. Het hof zal, voordat wordt beoordeeld of [appellant] tot bewijs wordt toegelaten, die verweren van [geïntimeerde] beoordelen. Deze zouden immers ook moeten worden beoordeeld indien het betoog van [appellant] dat [geïntimeerde] met meerdere aan [appellant] gezonden facturen andere dan de overeengekomen prijzen heeft gefactureerd, na eventuele bewijslevering, zou slagen.
erkenning?
[geïntimeerde] betoogt dat eind mei 2017 op voorstel van [appellant] , omdat bij hem sprake was van betalingsproblemen, een betalingsregeling is getroffen waarbij [appellant] geen voorbehoud heeft gemaakt en dat daarmee sprake is van een erkenning van het openstaande bedrag in de zin van artikel 154 Rv.
Naar het oordeel van het hof is echter geen sprake van een gerechtelijke erkentenis als bedoeld in artikel 154 Rv. Artikel 154 lid 1 Rv luidt als volgt:
“
Een gerechtelijke erkentenis is het in een aanhangig geding door een partij uitdrukkelijk erkennen van de waarheid van een of meer stellingen van de wederpartij.”
De betalingsregeling is, naar tussen partijen niet in geschil is, getroffen in mei 2017. De facturen waar het in dit geschil om gaat zijn van na mei 2017. De eerste is van 3 juni 2017 en de laatste is van 31 oktober 2017. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] in mei 2017 al van deze facturen op de hoogte was. Van erkenning daarvan, als bedoeld in voornoemd artikel kan dus geen sprake zijn.
rechtsverwerking
[geïntimeerde] betoogt dat [appellant] in de WhatsApp-correspondentie van 10 april 2018 tot 28 juni 2019 tussen [appellant] en [geïntimeerde] nimmer tegen de facturen heeft geprotesteerd. Daarmee heeft [appellant] volgens [geïntimeerde] zijn rechten om tegen de facturen van [geïntimeerde] te protesteren verwerkt.
Het hof oordeelt als volgt. Uitgangspunt bij de beoordeling van het beroep op rechtsverwerking van [geïntimeerde] is dat enkel tijdsverloop geen toereikende grond oplevert voor het aannemen van rechtsverwerking. Daartoe is immers de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden vereist als gevolg waarvan hetzij bij [geïntimeerde] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [appellant] zijn gestelde aanspraak op prijzen gegrond op de offerte van 8 juli 2016 niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van [geïntimeerde] onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval [appellant] zijn gestelde aanspraak op prijzen gegrond op de offerte van 8 juli 2016 alsnog geldend zou maken. Tussen partijen is niet in geschil dat zij eind mei 2017 een betaalafspraak hebben gemaakt, ingevolge welke [appellant] in maandelijkse termijnen mocht betalen. Vervolgens is van 4 april 2018 tot en met 28 juni 2019 over (niet tijdige/onvolledige) betaling door [appellant] en het volgens [geïntimeerde] in maart 2019 openstaande bedrag gecorrespondeerd. Bij deze correspondentie heeft [appellant] de door [geïntimeerde] aan hem gezonden facturen ten aanzien waarvan [appellant] stelt dat [geïntimeerde] andere dan de overeengekomen prijzen heeft gefactureerd niet betwist. Hoewel een regel dat de schuldenaar die de juistheid van een hem toegezonden factuur wil betwisten, onder alle omstandigheden gehouden is zulks te doen binnen bekwame tijd na ontvangst ervan, in haar algemeenheid geen steun vindt in het recht (vgl. Hoge Raad 11 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1565), geldt naar het oordeel van het hof dat [appellant] zijn standpunt dat niet overeengekomen prijzen zijn gefactureerd niet tijdig aan [geïntimeerde] kenbaar heeft gemaakt. [appellant] had zijn standpunt in de loop van de voornoemde correspondentie aan [geïntimeerde] kenbaar kunnen en moeten maken, althans heeft [appellant] niet voldoende duidelijk gemaakt waarom hij er, naar hij stelt, eerst na de verkoop van zijn woning, naar het hof begrijpt in 2019, achter is gekomen dat de door [geïntimeerde] gestuurde facturen niet klopten en waarom hij niet tijdens voornoemde correspondentie bezwaar tegen de facturen heeft gemaakt. De facturen dateren immers alle uit 2017. Gelet daarop en op de omstandigheid dat partijen over de betalingsverplichtingen van [appellant] , waaronder het volgens [geïntimeerde] openstaande bedrag, hebben gecorrespondeerd in het kader van een betalingsafspraak, heeft [appellant] bij [geïntimeerde] het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij ( [appellant] ) geen aanspraak meer op de gestelde overeengekomen prijzen bij de offerte van 8 juni 2016 zou maken, althans dat hij de gefactureerde bedragen niet betwistte. [appellant] heeft daarmee zijn recht om zich te beroepen op de door hem gestelde afspraak dat de prijzen van de offerte van 8 juli 2016 zouden gelden, verwerkt. Het betoog van [appellant] dat hij tijdens de WhatsApp-correspondentie in de veronderstelling was dat de bedragen conform de offerte van, naar het hof begrijpt, 8 juli 2016 waren en het aan [geïntimeerde] was om [appellant] erop te wijzen dat niet conform de prijzen van de offerte van 8 juli 2016 was gefactureerd, gaat niet op. Het is aan [appellant] zelf om de hem toegezonden facturen te controleren. Grief I faalt in zoverre. Met het slagen van het beroep op rechtsverwerking door [geïntimeerde] behoeft het nadere beroep van [geïntimeerde] op de redelijkheid en billijkheid geen beoordeling en is bewijslevering door [appellant] niet aan de orde. 3.5.3Ten aanzien van het betoog van [appellant] , met grief I, dat onduidelijk is waarom betaling van [factuurnummer] wordt gevorderd oordeelt het hof als volgt. [appellant] heeft betoogd dat hij bij de betalingen op 30 juni 2019 van het bedrag van
€ 10.533,09 geen factuurnummers heeft vermeld. [appellant] heeft het betoog van [geïntimeerde] dat de factuur van 31 oktober 2017 de jongste factuur is niet weersproken. Dat betekent - nu is gesteld noch gebleken dat andere gefactureerde bedragen openstaan en is gesteld noch gebleken dat het gevorderde bedrag van € 4.036,66, op andere gronden dan [appellant] met grief I heeft aangevoerd, onjuist zou zijn en grief I faalt als geoordeeld onder 3.5.2.3 - dat betaling van deze factuur (voor het bedrag van € 4.036,66, waartoe [geïntimeerde] de vordering heeft beperkt) gevorderd kon worden.
Het betoog van [appellant] dat [geïntimeerde] de prijzen heeft aangepast zonder [appellant] daarvan in kennis te stellen maakt, zonder nadere toelichting, die [appellant] niet heeft gegeven, niet dat [geïntimeerde] het bedrag van € 4.036,66 niet kan vorderen. Nu de koop is gesloten zonder dat de prijs is bepaald, omdat [appellant] zijn recht om zich te beroepen op de door hem gestelde prijzen van de offerte van 8 juli 2016 heeft verwerkt en is gesteld noch gebleken dat een andere prijsafspraak is gemaakt, geldt ingevolge artikel 7:4 BW dat [appellant] een redelijke prijs verschuldigd is en dat bij de bepaling van de prijs rekening wordt gehouden met de door de verkoper ten tijde van het sluiten van de overeenkomst gewoonlijk bedongen prijzen. [appellant] heeft geen grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de materialen voor de op dat moment geldende gebruikelijke prijs zijn geleverd.
Gelet op het voorgaande faalt grief I ook in zoverre.
3.5.5Het hof begrijpt dat [appellant] met ‘de brief’ de brief van 9 december 2021 bedoelt. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] niet duidelijk gesteld wat onduidelijk is aan die brief. Zoals hiervoor is vermeld onder 3.1.8 staat in die brief:
“ (…)
Hierbij verzoek ik u, voor zover rechtens vereist sommeer ik u om binnen 14 dagen na ontvangst van deze brief het restant ad € 4.036,66 van bijgaande factuur alsnog te voldoen. Bij gebreke hiervan zal tevens aanspraak worden gemaakt op vergoeding van buitengerechtelijke kosten ad € 528,67 en van wettelijke rente.(…)”.
Voor zover [appellant] heeft bedoeld te betogen dat de woorden “(…)zal tevens aanspraak worden gemaakt op vergoeding van buitengerechtelijke kosten ad € 528,67(… )” niet voldoende zijn, omdat daarmee niet expliciet is vermeld dat als niet binnen 14 dagen nadat de brief is ontvangen is betaald, de buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn conform de wet, oordeelt het hof dat dat betoog niet opgaat. Met de in artikel 6:96 lid 6 BW bedoelde veertiendagenbrief is beoogd “(…)dat de consument niet wordt overvallen door het verschuldigd worden van incassokosten: hij krijgt na de waarschuwing in de veertiendagenbrief nog veertien dagen de gelegenheid het verschuldigde bedrag te betalen zonder dat incassokosten verschuldigd worden.(…)” (Hoge Raad 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1405 en Hoge Raad 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704). De woorden dat aanspraak zal worden gemaakt op vergoeding van buitengerechtelijke kosten zijn voldoende duidelijk om te voorkomen dat [appellant] wordt overvallen. Het betoog van [appellant] dat de hoofdsom niet juist is, en daardoor de hoogte van de buitengerechtelijk incassokosten niet juist is aangezegd en daarmee de buitengerechtelijke incassokosten niet verschuldigd zijn, faalt met het falen van grief I. Dat de hoofdsom anderszins dan [appellant] met grief I heeft betoogd niet juist is, is gesteld noch gebleken. Grief II faalt.
3.5.6Met Grief III betoogt [appellant] dat hij ten onrechte is veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de hoofdsom van € 4.036,66, met ingang van 14 november 2017. Volgens [appellant] had hij in gebreke gesteld moeten worden voordat eventueel wettelijke rente verschuldigd zou zijn. De betalingstermijn volgens de factuur van 31 oktober 2017 is 14 dagen, maar als consument had hem eerst een ingebrekestelling gestuurd moeten worden. De eerste aanmaning is, zo betoogt [appellant] , van 24 september 2021, dat betekent volgens hem dat de wettelijke rente op zijn vroegst vanaf 14 dagen na die termijn is gaan lopen, te weten op 8 oktober 2021.
3.5.7Grief III faalt. Op de factuur van 31 oktober 2017, met [factuurnummer] , is vermeld:
“(…)
Vervaldatum14-11-2017
(…)
Betalingstermijn: 14 dagen na factuurdatum.
(…)”.
[geïntimeerde] betoogt, naar het hof begrijpt, dat de vervaldatum van 14 november 2017 een fatale termijn betreft. Naar het oordeel van het hof is sprake van een termijn als bedoeld in artikel 6:83 aanhef en onder a. “(…)
een voor de voldoening bepaalde termijn(…)”, zodat het verzuim van [appellant] intreedt zonder ingebrekestelling. Dat betekent dat grief III in zoverre faalt.