ECLI:NL:GHSHE:2024:3036

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 september 2024
Publicatiedatum
27 september 2024
Zaaknummer
200.343.513_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de uithuisplaatsing van een minderjarige en de rechterlijke toetsing van het perspectiefbesluit door de gecertificeerde instelling

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de vader van een minderjarige, geboren in 2018, tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De vader verzoekt om vernietiging van de beschikking die de uithuisplaatsing van zijn kind heeft gelast en om te bepalen dat het perspectief van het kind bij hem ligt. De moeder van het kind heeft ook hoger beroep ingesteld, waarbij zij verzoekt om het perspectief bij haar te leggen. De gecertificeerde instelling (GI) heeft verweer gevoerd en verzocht het hoger beroep van de vader af te wijzen.

De mondelinge behandeling vond plaats op 5 september 2024, waarbij zowel de vader als de moeder, bijgestaan door hun advocaten, en vertegenwoordigers van de GI aanwezig waren. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de ernstige gedragsproblematiek van de minderjarige, die momenteel in een pleegzorgsituatie verblijft. De vader heeft aangegeven dat hij per 1 oktober 2024 over een passende woonruimte beschikt, maar het hof oordeelt dat de huidige situatie van de vader nog niet voldoende stabiel is om de minderjarige bij hem te plaatsen.

Het hof concludeert dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, en dat het perspectiefbesluit van de GI niet kan worden onderschreven, omdat de situatie van de vader nog niet voldoende is om het perspectief bij hem te leggen. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en het hof wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 26 september 2024
Zaaknummer : 200.343.513/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/400755 / JE RK 24-73
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.H.A.J. Slaats,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over
[minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ),
geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F.A.J. van Rijthoven.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 12 april 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 juli 2024, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het perspectief van [minderjarige] bij de vader ligt (al dan niet in deeltijd) alsmede te oordelen dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] niet langer zal voorduren dan tot (uiterlijk) één maand na de datum van de uitspraak van het hof, althans een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 12 augustus 2024, heeft de moeder verzocht te bepalen dat het perspectief van [minderjarige] bij de moeder en bij de vader ligt, en dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] niet langer zal voortduren, dan wel zal voortduren voor een kortere periode dan zoals nu door de rechtbank is gelast, te weten één maand na de datum na de uitspraak van het hof, althans een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 augustus 2024, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de vader af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.4.
Gelet op de samenhang van deze zaak met de zaak met zaaknummer 200.343.509/01 (het hoger beroep van de moeder tegen de uithuisplaatsing van [minderjarige] ), heeft het hof beide zaken tegelijkertijd behandeld en beslist.
2.5.
De mondelinge behandeling in beide zaken heeft plaatsgevonden op 5 september 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Slaats;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de moeder, bijgestaan door mr. Van Rijthoven.
2.5.1.
Het hof heeft grootmoeder moederszijde (mz) en [hulpverlener] , hulpverlener van de vader, als toehoorders bijzondere toegang tot de mondelinge behandeling in hoger beroep verleend.
2.5.2.
De raad heeft bij brief d.d. 30 juli 2024 het hof bericht niet bij de mondelinge behandeling te zullen verschijnen.
2.6.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling ermee ingestemd dat alle door hen in het geding gebrachte stukken geacht worden in beide zaken te zijn ingediend.
Het hof heeft in beide zaken verder kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal en het herstel proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 1 maart 2024;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 3 april 2024;
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de moeder op 16 juli 2024;
  • de brief van de GI van 26 juli 2024, waarin de GI om uitstel van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verzocht;
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de vader op 31 juli 2024;
  • het e-mailbericht van de GI van 3 september 2024, met als bijlage een verslag van het [instantie 1] van 3 september 2024;
  • het V6-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van de moeder op 4 september 2024.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is [minderjarige] geboren.
De vader heeft [minderjarige] erkend.
De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
Op 21 december 2022 is [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de
duur van drie maanden, dus tot 21 maart 2023. Tevens is een machtiging tot
uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg tot 18 januari 2023 en nadien tot 21 maart 2023.
3.3.
Op 16 maart 2023 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een
jaar, dus tot 16 maart 2024.
3.3.1.
Bij diezelfde beschikking heeft de rechtbank tevens aan de GI een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] gedurende dag en nacht in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend, met ingang van 16 maart 2023 voor de duur van de ondertoezichtstelling, dus tot 16 maart 2024.
De procedure in eerste aanleg
3.4.
De GI heeft in eerste aanleg de rechtbank verzocht:
  • de ondertoezichtstelling van [minderjarige] te verlengen voor de duur van een jaar, dus tot 16 maart 2025; en
  • een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin te verlenen voor de duur van een jaar, dus tot 16 maart 2025.
3.5.
Bij beschikking van 1 maart 2024 heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd, met ingang van 16 maart 2024 voor de duur van één jaar, dus tot 16 maart 2025.
3.5.1.
Bij die beschikking heeft de rechtbank tevens aan de GI een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] gedurende dag en nacht in een pleeggezin verleend, met ingang van 16 maart 2024 voor de duur van één maand, dus tot 16 april 2024.
3.6.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank aan de GI een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening van een jeugdhulpaanbieder voor de duur van elf maanden verleend, met ingang van 16 april 2024 tot 16 maart 2025.
3.7.
[minderjarige] verblijft op dit moment bij [instantie 2] te [plaats] .
De procedure in hoger beroep
3.8.
De vader kan zich met de beslissing van de rechtbank niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Ook de moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij heeft daartegen afzonderlijk hoger beroep ingesteld (bij het hof bekend onder zaaknummer 200.343.509/01).
De standpunten
3.9.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, – samengevat – het volgende aan.
Ten aanzien van de uithuisplaatsing
De rechtbank heeft ten onrechte het verzoek van de GI om [minderjarige] van 16 april 2024 tot 16 maart 2025 uit huis te plaatsen, toegewezen. De duur van de machtiging moet worden bezien. De huidige plaatsing bij [instantie 2] zorgt voor onduidelijkheid bij [minderjarige] omdat dit ook nog geen stabiele woonplek voor [minderjarige] is. Bij [instantie 2] is sprake van een wisselende groep kinderen en begeleiders. [minderjarige] probeert daarin zijn positie te pakken en te behouden. De vader maakt zich zorgen over [minderjarige] omdat hij beschadigd is en hij niet naar school gaat. Hij stemt in met een plaatsing van [minderjarige] op [instantie 3] voor observatie en diagnostiek. De vader wil toch een oordeel over de uithuisplaatsing van [minderjarige] omdat volgens de GI het (deeltijd) perspectief van [minderjarige] bij hem ligt. [minderjarige] is drammerig, maar hij krijgt bij de vader ‘niet veel meer voor elkaar’. Ook heeft de vader concreet zicht op een passende woonruimte per 1 oktober 2024. Gelet op deze positieve ontwikkelingen bij de vader zou [minderjarige] in (deeltijd) bij hem kunnen worden geplaatst totdat er plaats is op [instantie 3]. Hulpverlening bij praktische zaken is in dat geval wel noodzakelijk.
Ten aanzien van het perspectiefbesluit
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het opgroeiperspectief van [minderjarige] (ook) niet bij de vader ligt. Uit een psychologisch onderzoek van de vader is gebleken dat hij geen verstandelijke beperking heeft. Ook is [minderjarige] goed gehecht aan de vader. Verder verblijft [minderjarige] iedere week op vrijdag vanaf 11.00 uur tot 18:30 uur bij de vader. De vader kan – met hulpverlening – in deeltijd voor [minderjarige] zorgen. De uiteindelijke verblijfsduur van [minderjarige] bij de vader zal afhangen van de kindfactoren die bij [minderjarige] spelen en van de zorg die aan [minderjarige] wordt geboden in de tijd dat [minderjarige] niet bij de vader verblijft. Ook de GI geeft expliciet aan dat zij voor de vader een opvoedrol in deeltijdvorm ziet. Verder betwist de moeder niet dat de vader [minderjarige] in deeltijdvorm kan verzorgen en opvoeden. De kinderrechter kan het perspectiefbesluit betrekken bij de beoordeling van een verzoek tot uithuisplaatsing (HR 1 september 2023, ECLI:HR: 2023:1148). Indien de kinderrechter dit doet, dan heeft het oordeel over het perspectiefbesluit een voorlopig karakter omdat dit gekoppeld is aan de voorgelegde kwestie. In de praktijk wordt dit oordeel over het perspectief echter vaak uitgelegd als een definitief oordeel, inhoudende dat, het perspectief niet (meer) bij een ouder ligt. Dientengevolge zal de GI niet meer toewerken naar een (gedeeltelijke) terugplaatsing van [minderjarige] bij de vader. Indien de moeder haar ‘zaken op orde heeft’, dan is er geen beletsel aanwezig om [minderjarige] ook in deeltijd bij de moeder te laten wonen en opgroeien. De vader wil zich niet mengen in de discussie of [minderjarige] bij de moeder of bij hem moet worden geplaatst. De vader kan instemmen met de terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder, mits er in de toekomst ruimte is voor een grotere rol van de vader in het leven van [minderjarige] .
3.10.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, – samengevat – het volgende aan.
Ten aanzien van de uithuisplaatsing
Er wordt nog steeds aan de gronden voor de uithuisplaatsing van [minderjarige] voldaan. Naast het feit dat de huidige woonsituatie van de vader geen veilige en stabiele omgeving is voor [minderjarige] en [minderjarige] niet bij de vader kan logeren, heeft de vader ook zijn eigen leven nog niet voldoende op orde. De vader is daarom nog niet in staat om (in deeltijd) de zorg voor [minderjarige] op zich te nemen. Verder heeft de GI nog geen passende woonplek gevonden waar [minderjarige] definitief kan opgroeien. [minderjarige] is bij [instantie 2] geplaatst omdat hij daar voor langere tijd kan verblijven. [instantie 2] geeft aan dat het niet goed gaat met [minderjarige] . Hij is opstandig en grenzeloos. Regels en grenzen lijken niet te beklijven bij [minderjarige] en hij is veel op zoek naar bevestiging. Ook kan [minderjarige] agressief gedrag vertonen waardoor hij regelmatig in conflict komt met leeftijdsgenoten. Eerdere plaatsingen van [minderjarige] in een gezinshuis en in een crisispleeggezin waren daarom niet houdbaar. De GI en de vader zijn op zoek naar een nieuwe passende school voor [minderjarige] ; dit is tot op heden nog niet gelukt. [minderjarige] krijgt op dit moment drie dagdelen in de week 1 op 1 begeleiding. Hij heeft een klik met zijn begeleidster. Dit is echter nog erg pril waardoor er nog onvoldoende zicht is of [minderjarige] hier daadwerkelijk stappen mee gaat zetten. Er is behandeling en onderzoek nodig naar wat [minderjarige] verder gaat helpen. [instantie 2] beschikt niet over die expertise. Hoewel een nieuwe plaatsing schadelijk is voor [minderjarige] , is dit wel noodzakelijk zodat hij goed kan worden geobserveerd en gediagnosticeerd. [minderjarige] heeft veel meegemaakt in zijn leven, maar mogelijk is er ook sprake van kindeigen problematiek. [minderjarige] staat op de wachtlijst bij [instantie 3]; de wachttijd is zes tot negen maanden. Vervolgens duurt het verblijf op [instantie 3] ook nog zes tot negen maanden. Wanneer een goed beeld is gevormd van de oorzaak van de gedrags(problematiek) van [minderjarige] , kan er een advies worden gegeven over een stabiele woon- en behandelplek voor [minderjarige] die passend is bij zijn ontwikkeling. Ook indien [minderjarige] in deeltijdvorm bij de vader woont blijft de noodzaak van een (deeltijd) uithuisplaatsing bestaan, omdat dit een vereiste is volgens artikel 1:265a van het Burgerlijk Wetboek (BW). De GI wil de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing gebruiken om te onderzoeken welke rol de vader in de verzorging en opvoeding van [minderjarige] kan spelen.
Ten aanzien van het perspectiefbesluit
De vader stelt ten onrechte het opgroeiperspectief van [minderjarige] ter discussie. De vader kan op dit moment geen grotere rol in het leven van [minderjarige] vervullen omdat hij geen huisvesting heeft. Overigens zal [minderjarige] niet direct, wanneer de vader een woning heeft, in deeltijdvorm bij de vader kunnen gaan wonen. De vader moet eerst laten zien dat hij zijn eigen leven op orde heeft en zelf stabiel is. Daarnaast zal de vader zijn eigen valkuilen moeten herkennen en weten welke weg hij moet inslaan wanneer er iets onverwachts gebeurd. Op dit moment ontstaat er – bij onverwachte gebeurtenissen – nog teveel ruis bij de vader. De vader verliest dan het overzicht in zijn hoofd en hij weet dan niet meer welke waarheid klopt waardoor hij aan zichzelf gaat twijfelen. Dit zorgt er dan voor dat de vader in de stress schiet en hij soms uitspraken doet en/of keuzes maakt die niet helpend zijn. De vader heeft wel positieve stappen gezet in zijn rol als vader in het leven van [minderjarige] . Hij zet zich in voor de hulpverlening en hij heeft een goede afstemming met de GI en [instantie 2] . Het lukt de vader om te kijken naar het belang van [minderjarige] en hij is een betrokken vader. [instantie 4] ziet dat de vader goed in contact is met [minderjarige] en dat hij tijdens de omgangsmomenten zijn rol goed weet te vervullen. De vader gaat ook met psycho-educatie starten zodat hij zelf handvatten gaat krijgen om met de (veranderende) situatie van [minderjarige] om te gaan. Het doel is dat de vader [minderjarige] kan gaan ondersteunen bij zijn (gedrags)problemen en kan begrijpen waar bepaald gedrag vandaan komt. Wanneer de vader op de huidige manier doorgaat in zijn rol als ouder worden er door de GI mogelijkheden bij de vader gezien. De hulpverlening zal een helder beeld moeten scheppen over de opvoedvaardigheden die de vader nodig heeft, zodat hij hiervoor passende hulp kan ontvangen. De vader zal verder ondersteuning dienen te krijgen in hoe hij de moeder een positie kan geven die niet schadelijk of onveilig is voor [minderjarige] . Op dit moment lijkt de vader dit nog niet voldoende en consequent te lukken.
3.11.
De moeder voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, – samengevat – het volgende aan.
Het opvoedperspectief dient bij de moeder te liggen, eventueel gedeeld met de vader, zodra hij daartoe de gelegenheid heeft. [minderjarige] heeft veel onrust en onduidelijkheid ervaren door de inmenging van de GI, de verschillende verhuizingen en de snelle beslissing over het perspectief van [minderjarige] . Omdat het gedrag van [minderjarige] gaandeweg de uithuisplaatsingen is verslechterd, dient [minderjarige] zo snel mogelijk weer bij de moeder of bij de vader te worden geplaatst. De moeder kan – vanwege de vele overplaatsingen van [minderjarige] – niet instemmen met een (vervolg)plaatsing van [minderjarige] op [instantie 3].
De motivering van de beslissing
3.12.
Het hof overweegt het volgende.
Ten aanzien van de uithuisplaatsing
3.12.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.12.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.12.3.
Uit de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep volgt dat er bij [minderjarige] sprake is van zeer ernstige (gedrags)problematiek. [minderjarige] vertoont agressief gedrag, hij is opstandig en grenzeloos. [minderjarige] komt daardoor regelmatig in conflict met zijn leeftijdsgenoten en met zijn opvoeders/begeleiders. Regels en grenzen lijken niet bij [minderjarige] te beklijven. Door deze ernstige (gedrags)problematiek waren eerdere plaatsingen van [minderjarige] in een gezinshuis en een crisispleeggezin niet langer houdbaar. Ook lukt het [minderjarige] door zijn ernstige problematiek niet om deel te nemen aan onderwijs. [minderjarige] is uitgevallen op het reguliere onderwijs en hij kon ook niet langer deelnemen aan de (groeps)behandeling op het MKD. [minderjarige] is op dit moment bij [instantie 2] geplaatst. Ook bij [instantie 2] gaat het niet goed met [minderjarige] . Hij krijgt daar – via een externe hulpverlener – drie dagdelen 1 op 1 begeleiding. [minderjarige] kan voor nu bij [instantie 2] geplaatst blijven, maar deze plaatsing is niet perspectiefbiedend. De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat [minderjarige] op de wachtlijst van [instantie 3] staat voor observatie en diagnostiek. Deze plaatsing is volgens de GI noodzakelijk om te achterhalen of er bij [minderjarige] mogelijk ook sprake is van kindeigen problematiek en om de GI te adviseren over welke (perspectiefbiedende) woon- en behandelplek het meest in het belang van [minderjarige] is. De wachttijd bij [instantie 3] bedraagt zes tot negen maanden en het verblijf op [instantie 3] duurt ook zes tot negen maanden.
3.12.4.
Genoemde feiten en omstandigheden maken dat [minderjarige] op dit moment niet bij de vader (en ook niet bij de moeder) kan worden teruggeplaatst. [minderjarige] vraagt gelet op zijn ernstige (gedrags)problematiek meer van zijn opvoeders dan gemiddeld. Uit de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep volgt dat de vader op dit moment nog niet in staat is om [minderjarige] de verzorging en opvoeding te bieden die hij nodig heeft. Weliswaar heeft de vader per 1 oktober 2024 zicht op passende woonruimte waardoor [minderjarige] bij hem kan logeren, maar hij heeft volgens de GI ook op andere punten zijn leven nog niet voldoende op orde om [minderjarige] (gedeeltelijk) thuis te kunnen plaatsen. Bij de vader ontstaat er op dit moment nog teveel ruis wanneer er iets onverwachts gebeurd. De vader verliest dan het overzicht in zijn hoofd en hij weet dan niet meer welke waarheid klopt waardoor hij aan zichzelf gaat twijfelen. Dit zorgt er dan voor dat de vader in de stress schiet en hij soms uitspraken doet en/of keuzes maakt die niet helpend zijn. Daarbij komt dat het eerst noodzakelijk is dat door middel van de plaatsing van [minderjarige] op [instantie 3] zicht wordt gekregen op de oorzaak van de (gedrags)problematiek van [minderjarige] en om te kunnen bepalen wat een passende (perspectiefbiedende) woon- en behandelplek voor [minderjarige] is.
Het hof is daarom van oordeel dat de door de rechtbank verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] zowel nodig is in het belang van zijn verzorging en opvoeding als tot onderzoek van zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Een kortere duur van de machtiging is – gelet op het voorgaande – evenmin aan de orde.
Ten aanzien van het perspectiefbesluit
3.12.5.
De vader heeft in zijn grieven het hof tevens verzocht om een oordeel te geven over het besluit van de GI dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij hem ligt en welk besluit de rechtbank in de bestreden beschikking heeft onderschreven.
3.12.6.
De beslissing op het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] is een maatregel die (mede) samenhangt met het perspectiefbesluit. Het hof zal gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 1 september 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1148) een oordeel geven over het genomen perspectiefbesluit.
3.12.7.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank het perspectiefbesluit van de GI ten aanzien van de vader ten onrechte onderschreven. Op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep kan op dit moment nog niet worden vastgesteld dat het perspectief van [minderjarige]
niet(in deeltijd) bij de vader ligt. Dit klemt temeer omdat een perspectiefbesluit naar zijn aard niet tijdelijk is; het ziet immers op het (definitieve) toekomstperspectief van een minderjarige. De situatie rondom [minderjarige] en de vader is op dit moment nog volop aan veranderingen onderhevig. Allereerst heeft de vader in de afgelopen periode een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Zo heeft de vader iedere vrijdag nagenoeg een hele dag onbegeleide omgang met [minderjarige] , beschikt hij per 1 oktober 2024 over een woonruimte waar [minderjarige] kan overnachten, verleent hij zijn medewerking aan de hulpverlening en werkt hij goed samen met de GI en [instantie 2] . Verder heeft de GI tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat de vader – anders dan de moeder – [minderjarige] niet belast en sluit de GI in de toekomst een (deeltijd)plaatsing van [minderjarige] bij de vader niet uit. Daarbij komt dat ook de GI op dit moment nog niet weet waar [minderjarige] definitief gaat opgroeien. Een plaatsing van [minderjarige] op [instantie 3] is eerst noodzakelijk om de oorzaak van de (gedrags)problematiek van [minderjarige] te achterhalen en om de GI te adviseren over welke (perspectiefbiedende) woon- en behandelplek het meest in het belang van [minderjarige] is. Genoemde feiten en omstandigheden maken dat het hof, anders dan de rechtbank, het perspectiefbesluit van de GI niet onderschrijft.
De slotsom
3.13.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 april 2024;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.M.C. Dumoulin en M.I. Peereboom-van Drunick en is op 26 september 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.