ECLI:NL:GHSHE:2024:3035

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 september 2024
Publicatiedatum
27 september 2024
Zaaknummer
200.343.509_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de uithuisplaatsing van een minderjarige en de rechterlijke toetsing van het perspectiefbesluit door de gecertificeerde instelling

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin een uithuisplaatsing van haar minderjarige kind is bevolen. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. F.A.J. van Rijthoven, verzoekt de beschikking te vernietigen en het verzoek van de gecertificeerde instelling (GI) af te wijzen. De GI, vertegenwoordigd door twee medewerkers, verzet zich tegen het hoger beroep van de moeder en vraagt de bestreden beschikking in stand te laten. De vader van het kind, bijgestaan door mr. M.H.A.J. Slaats, heeft ook een afzonderlijk hoger beroep ingesteld tegen de uithuisplaatsing.

De mondelinge behandeling vond plaats op 5 september 2024, waarbij de moeder, de GI en de vader hun standpunten naar voren brachten. De moeder betoogt dat de uithuisplaatsing niet langer in het belang van het kind is en dat zij in staat is om voor het kind te zorgen. De GI daarentegen stelt dat de ernstige gedragsproblematiek van het kind een uithuisplaatsing noodzakelijk maakt. Het hof heeft vastgesteld dat het kind, geboren in 2018, ernstige gedragsproblemen vertoont en dat eerdere plaatsingen niet houdbaar waren. De moeder heeft in het verleden hulpverlening geaccepteerd, maar volgens het hof is zij niet in staat gebleken om de zorg te bieden die het kind nodig heeft.

Het hof concludeert dat de uithuisplaatsing van het kind noodzakelijk is voor zijn verzorging en opvoeding, en dat het perspectief van het kind niet bij de moeder ligt. De beslissing van de rechtbank om de uithuisplaatsing te verlengen en het perspectiefbesluit te bekrachtigen, wordt door het hof bevestigd. De moeder blijft de moeder van het kind, maar het is aan de GI om te onderzoeken welke rol zij in het leven van het kind kan blijven spelen. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en het hof wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 26 september 2024
Zaaknummer : 200.343.509/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/400755 / JE RK 24-73
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F.A.J. van Rijthoven,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over
[minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ),
geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.H.A.J. Slaats.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 12 april 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 juli 2024, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het verzoek van de GI alsnog wordt afgewezen, althans een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht.
2.2.1.
De moeder heeft op 10 augustus 2024 en tijdens de mondelinge behandeling haar verzoek in hoger beroep gewijzigd en verduidelijkt, in die zin, dat zij thans verzoekt bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te overwegen en te oordelen dat het perspectief van [minderjarige] bij de moeder en (zodra mogelijk) bij de vader ligt, en
primairte bepalen dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] niet langer zal voortduren, dan wel niet langer dan tot (uiterlijk) één maand na de datum van de uitspraak van het hof en
subsidiaireen nieuw onderzoek via een gezinsopname bij [instantie 1] te gelasten, althans een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 augustus 2024, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
Gelet op de samenhang van deze zaak met de zaak met zaaknummer 200.343.513/01 (het hoger beroep van de vader tegen de uithuisplaatsing van [minderjarige] ), heeft het hof beide zaken tegelijkertijd behandeld en beslist.
2.4.
De mondelinge behandeling in beide zaken heeft plaatsgevonden op 5 september 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van Rijthoven;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de vader, bijgestaan door mr. Slaats.
2.4.1.
Het hof heeft grootmoeder moederszijde (mz) en [hulpverlener] , hulpverlener van de vader, als toehoorders bijzondere toegang tot de mondelinge behandeling in hoger beroep verleend.
2.4.2.
De raad heeft bij brief d.d. 30 juli 2024 het hof bericht niet bij de mondelinge behandeling te zullen verschijnen.
2.5.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling ermee ingestemd dat alle door hen in het geding gebrachte stukken geacht worden in beide zaken te zijn ingediend.
Het hof heeft in beide zaken verder kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal en het herstel proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 1 maart 2024;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 3 april 2024;
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de moeder op 16 juli 2024;
  • de brief van de GI van 26 juli 2024, waarin de GI om uitstel van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verzocht;
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de vader op 31 juli 2024;
  • het e-mailbericht van de GI van 3 september 2024, met als bijlage een verslag van het [instantie 2] van 3 september 2024;
  • het V6-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van de moeder op 4 september 2024.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is [minderjarige] geboren.
De vader heeft [minderjarige] erkend.
De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
Op 21 december 2022 is [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de
duur van drie maanden, dus tot 21 maart 2023. Tevens is een machtiging tot
uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg tot 18 januari 2023 en nadien tot 21 maart 2023.
3.3.
Op 16 maart 2023 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een
jaar, dus tot 16 maart 2024.
3.3.1.
Bij diezelfde beschikking heeft de rechtbank tevens aan de GI een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] gedurende dag en nacht in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend, met ingang van 16 maart 2023 voor de duur van de ondertoezichtstelling, dus tot 16 maart 2024.
De procedure in eerste aanleg
3.4.
De GI heeft in eerste aanleg de rechtbank verzocht:
  • de ondertoezichtstelling van [minderjarige] te verlengen voor de duur van een jaar, dus tot 16 maart 2025; en
  • een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin te verlenen voor de duur van een jaar, dus tot 16 maart 2025.
3.5.
Bij beschikking van 1 maart 2024 heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd, met ingang van 16 maart 2024 voor de duur van één jaar, dus tot 16 maart 2025.
3.5.1.
Bij die beschikking heeft de rechtbank tevens aan de GI een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] gedurende dag en nacht in een pleeggezin verleend, met ingang van 16 maart 2024 voor de duur van één maand, dus tot 16 april 2024.
3.6.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank aan de GI een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening van een jeugdhulpaanbieder voor de duur van elf maanden verleend, met ingang van 16 april 2024 tot 16 maart 2025.
3.7.
[minderjarige] verblijft op dit moment bij [instantie 3] te [plaats] .
De procedure in hoger beroep
3.8.
De moeder kan zich met de beslissing van de rechtbank niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Ook de vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij heeft daartegen afzonderlijk hoger beroep ingesteld (bij het hof bekend onder zaaknummer 200.343.513/01).
De standpunten
3.9.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan:
Ten aanzien van de uithuisplaatsing
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat een uithuisplaatsing van [minderjarige] (nog langer) in zijn belang noodzakelijk is. Het is belangrijk dat [minderjarige] duidelijkheid krijgt rondom zijn opgroei- en woonperspectief. Terugkeer naar de moeder dient het doel van de GI te zijn. De moeder heeft [minderjarige] vanaf zijn geboorte – met opvoedondersteuning – verzorgd en opgevoed. Uit het veiligheidsplan blijkt dat er destijds door de betrokken hulpverlening zicht was op [minderjarige] . Na de uithuisplaatsing is de omgang tussen de moeder en [minderjarige] beperkt tot anderhalf uur begeleide omgang per week. [minderjarige] is gedurende de uithuisplaatsingen op verschillende plekken geplaatst. Hierdoor is het gedrag van [minderjarige] gaandeweg verslechterd. [minderjarige] zit nu hele dagen in een instelling, hij gaat niet naar school, hij heeft geen vaste basis noch nauw contact met beide ouders. De GI kan op dit moment geen duidelijkheid geven over de opgroei- en woonplek van [minderjarige] , terwijl de moeder altijd een constante factor voor [minderjarige] is geweest. De moeder heeft een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Zij beschikt inmiddels over een eigen woning, zij kampt niet meer met verslavingsproblematiek, zij heeft therapie om haar trauma’s te verwerken en zij is zich aan het oriënteren op werk. De rechtbank heeft de moeder ten onrechte afgerekend op de korte observatie bij [instantie 1] . De moeder zou verder tijdens de begeleide omgang door het [instantie 2] worden geobserveerd. Door het [instantie 2] wordt vooral de nadruk gelegd op het te laat komen of te vroeg weggaan van de moeder. Hoewel de moeder blijkens de verslagen tijdens de omgang dikke voldoendes scoort, heeft dit niet geleid tot een uitbreiding van de omgang, of het werken naar een terugplaatsing van [minderjarige] . De moeder kan – vanwege de vele overplaatsingen van [minderjarige] – niet instemmen met een (vervolg)plaatsing van [minderjarige] op [instantie 4] . Ook heeft [minderjarige] geen hulpverlening nodig. De moeder zoekt de samenwerking met de vader. Zij prefereert een plaatsing van [minderjarige] bij de vader boven een uithuisplaatsing.
Ten aanzien van het perspectiefbesluit
De moeder kan zich verder niet verenigen met het oordeel van de kinderrechter over het opgroeiperspectief van [minderjarige] . De kinderrechter heeft dit oordeel niet onderbouwd. Ook de overweging dat de moeder onvoldoende opvoedvaardigheden heeft in relatie tot de specifieke opvoedbehoeftes van [minderjarige] , wordt niet onderbouwd noch nader onderzocht. Het wantrouwen van de kinderrechter dat de moeder de hulpverlening voor zichzelf en ter ondersteuning van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] niet zal accepteren en niet zal kunnen benutten, is misplaatst. Zij heeft voor de uithuisplaatsing van [minderjarige] altijd alle hulpverlening geaccepteerd. Bovendien wordt ten onrechte gesteld dat de moeder onvoldoende leerbaar is, zonder dat hiernaar onderzoek is verricht. Tot slot betwist de moeder dat zij zich onvoldoende heeft gehouden aan de adviezen van de GI, het MKD en het [instantie 2] .
3.10.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, – samengevat – het volgende aan:
Ten aanzien van de uithuisplaatsing
Er wordt nog steeds aan de gronden voor de uithuisplaatsing van [minderjarige] voldaan. De moeder heeft de afgelopen anderhalf jaar te weinig stappen gezet om te kunnen voldoen aan de specifieke opvoedbehoeften van [minderjarige] . Zij bagatelliseert de zorgen omtrent het gedrag van [minderjarige] . Het lukt de moeder niet om in te zien wat [minderjarige] nodig heeft en wat zij hierin kan doen om tot acceptatie van de huidige situatie te komen. De GI en het [instantie 2] zien dezelfde houding en gedragingen van de moeder, die eerder ook door [instantie 1] zijn waargenomen. De moeder blijft onduidelijkheid creëren bij [minderjarige] door hem te belasten met uitspraken, beloftes te doen en het niet consequent komen en regelmatig te laat komen tijdens de omgangs-momenten. Zij is hierin niet leerbaar gebleken en zij heeft geen hulpvragen. De GI heeft ook hulpverlening voor de moeder zelf geadviseerd. Door de moeder wordt een verslag van een therapeut overgelegd, maar de GI had graag zelf met deze therapeut in gesprek gegaan. De GI en de vader zijn op zoek naar een nieuwe passende school voor [minderjarige] ; dit is tot op heden nog niet gelukt. [minderjarige] krijgt op dit moment drie dagdelen in de week 1 op 1 begeleiding. Hij heeft een klik met zijn begeleidster. Dit is echter nog erg pril waardoor er nog onvoldoende zicht is of [minderjarige] hier daadwerkelijk stappen mee gaat zetten. De GI heeft nog geen passende woonplek gevonden waar [minderjarige] definitief kan opgroeien. [minderjarige] is bij [instantie 3] geplaatst omdat hij daar voor langere tijd kan verblijven. [instantie 3] geeft aan dat het niet goed gaat met [minderjarige] . Hij is opstandig en grenzeloos. Regels en grenzen lijken niet te beklijven bij [minderjarige] en hij is veel op zoek naar bevestiging. Ook kan [minderjarige] agressief gedrag vertonen waardoor hij regelmatig in conflict komt met leeftijdsgenoten. Eerdere plaatsingen van [minderjarige] in een gezinshuis en in een crisispleeggezin waren daarom niet houdbaar. Er is behandeling en onderzoek nodig naar wat [minderjarige] verder gaat helpen. [instantie 3] beschikt niet over die expertise. Hoewel een nieuwe plaatsing schadelijk is voor [minderjarige] , is dit wel noodzakelijk zodat hij goed kan worden geobserveerd en gediagnosticeerd. [minderjarige] heeft veel meegemaakt in zijn leven, maar mogelijk is er ook sprake van kindeigen problematiek. [minderjarige] staat op de wachtlijst bij [instantie 4] ; de wachttijd is zes tot negen maanden. Vervolgens duurt het verblijf op [instantie 4] ook nog zes tot negen maanden. Wanneer een goed beeld is gevormd van de oorzaak van de (gedrags)problematiek van [minderjarige] , kan er een advies worden gegeven over een stabiele woon- en behandelplek voor [minderjarige] die passend is bij zijn ontwikkeling. Ook binnen dit traject zal de medewerking van de moeder essentieel zijn om haar verdere rol in het leven van [minderjarige] te kunnen bepalen.
Ten aanzien van het perspectiefbesluit
[minderjarige] heeft duidelijkheid nodig over zijn opgroeiperspectief. Het opgroeiperspectief ligt niet bij de moeder. Dit perspectiefbesluit is niet enkel gebaseerd op de plaatsing en observatie bij [instantie 1] . Het lukt de moeder onvoldoende om de hulpverlening aan te gaan. De moeder heeft veel kansen van de GI gehad, waaronder tijdens de begeleide omgangsregeling. Zij trekt haar eigen plan en de adviezen die zij van de hulpverlening krijgt pakt zij niet op en/of maakt zij zich niet eigen. Zij komt momenteel wel op afspraken met de hulpverlening, maar de moeder accepteert het niet wanneer de omgangsbegeleider haar aanspreekt op regels en afspraken. De GI heeft er geen vertrouwen in dat dit verandert wanneer [minderjarige] bij de moeder wordt teruggeplaatst. Ook neemt dan het zicht op [minderjarige] af. De hulpverlening constateert wel dat het de moeder beter lukt om in een gekaderde setting tips van de omgangsbegeleiders op te volgen en toe te passen. De belastende uitspraken van de moeder over het woonperspectief van [minderjarige] blijven nog steeds een thema tijdens de omgang.
3.11.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling, voor zover in deze zaak van belang, – samengevat – het volgende aangevoerd.
Bij [instantie 3] is sprake van een wisselende groep kinderen en begeleiders. [minderjarige] probeert daarin zijn positie te pakken en te behouden. De vader maakt zich zorgen over [minderjarige] omdat hij beschadigd is en hij niet naar school gaat. Hij stemt in met een plaatsing van [minderjarige] op [instantie 4] voor observatie en diagnostiek. De vader wil toch een oordeel over de uithuisplaatsing van [minderjarige] omdat volgens het verweer van de GI een (deeltijd) perspectief bij hem ligt. [minderjarige] is drammerig, maar hij krijgt bij de vader ‘niet veel meer voor elkaar’. Ook heeft de vader concreet zicht op een passende woonruimte per 1 oktober 2024. Gelet op deze positieve ontwikkelingen aan de zijde van de vader zou [minderjarige] in (deeltijd) bij hem kunnen worden geplaatst totdat er plaats is op [instantie 4] . Hulpverlening bij praktische zaken is in dat geval wel noodzakelijk.
De vader wil zich niet mengen in de discussie of [minderjarige] bij de moeder of bij hem moet worden geplaatst. De vader kan instemmen met de terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder, mits er in de toekomst ruimte is voor een grotere rol van de vader in het leven van [minderjarige] .
De motivering van de beslissing
3.12.
Het hof overweegt het volgende.
Ten aanzien van de uithuisplaatsing
3.12.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.12.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.12.3.
Uit de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep volgt dat er bij [minderjarige] sprake is van zeer ernstige (gedrags)problematiek. [minderjarige] vertoont agressief gedrag, hij is opstandig en grenzeloos. [minderjarige] komt daardoor regelmatig in conflict met zijn leeftijdsgenoten en met zijn opvoeders/begeleiders. Regels en grenzen lijken niet bij [minderjarige] te beklijven. Door deze ernstige (gedrags)problematiek waren eerdere plaatsingen van [minderjarige] in een gezinshuis en een crisispleeggezin niet langer houdbaar. Ook lukt het [minderjarige] door zijn ernstige problematiek niet om deel te nemen aan onderwijs. [minderjarige] is uitgevallen op het reguliere onderwijs en hij kon ook niet langer deelnemen aan de (groeps)behandeling op het MKD. [minderjarige] is op dit moment bij [instantie 3] geplaatst. Ook bij [instantie 3] gaat het niet goed met [minderjarige] . Hij krijgt daar – via een externe hulpverlener – drie dagdelen 1 op 1 begeleiding. [minderjarige] kan voor nu bij [instantie 3] geplaatst blijven, maar deze plaatsing is niet perspectiefbiedend. De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat [minderjarige] op de wachtlijst van [instantie 4] staat voor observatie en diagnostiek. Deze plaatsing is volgens de GI noodzakelijk om te achterhalen of er bij [minderjarige] mogelijk ook sprake is van kindeigen problematiek en om de GI te adviseren over welke (perspectiefbiedende) woon- en behandelplek het meest in het belang van [minderjarige] is. De wachttijd bij [instantie 4] bedraagt zes tot negen maanden en het verblijf op [instantie 4] duurt ook zes tot negen maanden.
3.12.4.
Genoemde feiten en omstandigheden maken dat [minderjarige] op dit moment niet bij de moeder (en ook niet bij de vader) kan worden teruggeplaatst. [minderjarige] vraagt gelet op zijn ernstige (gedrags)problematiek meer van zijn opvoeders dan gemiddeld. Uit de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep blijkt genoegzaam dat de moeder niet in staat is om [minderjarige] de verzorging en opvoeding te bieden die hij nodig heeft. Dat de moeder inmiddels over een eigen woning beschikt, zij niet langer kampt met verslavingsproblematiek, zij behandeling heeft voor haar trauma’s en zij zich aan het oriënteren is op werk, daargelaten de juistheid ervan, maakt dat niet anders. Zo bagatelliseert de moeder nog steeds de problematiek van [minderjarige] , ziet zij niet in wat [minderjarige] nodig heeft, komt zij afspraken met de hulpverlening niet dan wel onvoldoende na, heeft zij geen hulpvragen en is zij onvoldoende leerbaar gebleken. Deze houding van de moeder wordt door de eigen waarneming van het hof tijdens de mondelinge behandeling bevestigd. De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling onder meer verklaard niet te kunnen instemmen met een plaatsing van [minderjarige] op [instantie 4] . Dit terwijl deze plaatsing volgens de GI noodzakelijk is, en ook naar het oordeel van het hof, om zicht te krijgen op de oorzaak van de ernstige (gedrags) problematiek van [minderjarige] en om te bepalen wat een passende (perspectiefbiedende) woon- en behandelplek voor [minderjarige] is. Verder vindt de moeder dat zij geen hulpverlening nodig heeft, terwijl eerdere plaatsingen van [minderjarige] bij (professionele) opvoeders met hulpverlening, – door zijn ernstige (gedrags) problematiek – niet houdbaar zijn gebleken. Ook is [minderjarige] door zijn ernstige (gedrags)problematiek op dit moment niet in staat is om enige vorm van onderwijs en/of groepsbehandeling te volgen. Tot slot volgt uit de verklaringen van de moeder tijdens de mondelinge behandeling dat zij – in weerwil van de afspraken met de omgangsbegeleiding – tijdens de begeleide omgangsmomenten met [minderjarige] ‘haar eigen plan trekt’.
Het hof is daarom van oordeel dat de door de rechtbank verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] zowel nodig is in het belang van zijn verzorging en opvoeding als tot onderzoek van zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Een verkorting van de duur van de machtiging is – gelet op het voorgaande – evenmin aan de orde.
Ten aanzien van het perspectiefbesluit
3.12.5.
De moeder heeft in haar gewijzigde verzoek van 10 augustus 2024 het hof tevens verzocht om een oordeel te geven over het besluit van de GI dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij haar ligt en welk besluit de rechtbank in de bestreden beschikking heeft onderschreven.
3.12.6.
De beslissing op het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] is een maatregel die (mede) samenhangt met het perspectiefbesluit. Het hof zal gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 1 september 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1148) een oordeel geven over het genomen perspectiefbesluit.
3.12.7.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en afweging overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat het opgroeiperspectief van [minderjarige] niet meer bij de moeder ligt.
Het hof voegt hier nog het volgende aan toe.
3.12.8.
Uit de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling volgt dat de GI veel hulpverlening voor de moeder heeft ingezet en zij veel kansen heeft gehad. Anders dan de moeder in hoger beroep aanvoert, is de beslissing van de rechtbank omtrent de verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige] en het perspectiefbesluit niet enkel gebaseerd op de vroegtijdig beëindigde gezinsopname bij [instantie 1] . De omgang tussen de moeder en [minderjarige] wordt al langdurig door [instantie 5] begeleid, waarbij zowel [instantie 5] als de GI zien dat de moeder hierin onvoldoende stappen maakt. Weliswaar staat niet ter discussie dat de moeder meestal een leuke invulling aan de omgangsmomenten met [minderjarige] weet te geven, maar op andere vlakken boekt de moeder geen, dan wel onvoldoende vooruitgang. Het is voldoende aannemelijk geworden op grond van de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling dat de moeder tijdens de begeleide omgang richting [minderjarige] belastende uitspraken blijft doen over dat hij weer bij haar komt wonen, dat zij afspraken met de hulpverlening niet nakomt en dat zij ‘haar eigen plan trek’ tijdens de omgang. Gelet op de zeer ernstige (gedrags) problematiek van [minderjarige] heeft hij zo snel mogelijk duidelijkheid nodig over zijn opgroeiperspectief om aan zijn verdere ontwikkeling toe te kunnen komen. Uit hetgeen het hof– reeds onder rechtsoverweging 3.12.5. over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing heeft overwogen volgt genoegzaam dat de moeder niet in staat is om [minderjarige] de opvoeding te bieden die hij nodig heeft en dat het perspectief van [minderjarige] om die reden niet meer haar ligt. Dat de plaatsing op [instantie 4] teneinde de GI te adviseren over welke (perspectiefbiedende) woon- en behandelplek het meest in het belang van [minderjarige] is nog moet plaatsvinden, maakt dat niet anders. Het verschaffen van duidelijkheid over het opgroeiperspectief van [minderjarige] behelst ook de vaststelling waar [minderjarige] in ieder geval niet zal opgroeien.
3.12.9.
Ook wanneer [minderjarige] niet meer opgroeit bij de moeder, blijft zij zijn moeder. Het is aan de GI om te onderzoeken welke rol de moeder in het leven van [minderjarige] kan blijven spelen. Daarbij merkt het hof op dat de moeder de omvang van die rol grotendeels zelf in de hand heeft, omdat dit een andere opstelling van haar vergt dan tot nu toe het geval is.
De slotsom
3.13.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 12 april 2024;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.M.C. Dumoulin en M.I. Peereboom-van Drunick en is op 26 september 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.