In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis waarbij de eiser in verzet niet ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding. De appellant, wonende in België, heeft verzet ingesteld tegen een verstekvonnis dat op 10 november 2021 was uitgesproken. De kantonrechter had geoordeeld dat de verzettermijn op 31 maart 2022 was gaan lopen, toen er beslag werd gelegd op de bankrekening van de appellant. De appellant stelde dat hij pas op 12 mei 2022 kennis had genomen van het verstekvonnis, en dat de verzettermijn dus nog niet was verstreken toen hij op 19 mei 2022 verzet instelde.
Het hof oordeelt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de verzettermijn was verstreken. Het hof stelt vast dat de appellant niet tijdig op de hoogte was gesteld van het verstekvonnis, omdat de betekening niet aan hem persoonlijk had plaatsgevonden. De kosten die door de bank in rekening zijn gebracht, kunnen niet worden gelijkgesteld aan een uitbetaling onder het beslag, waardoor artikel 144 Rv niet van toepassing is. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en verklaart de appellant alsnog ontvankelijk in zijn verzet. De zaak wordt terugverwezen naar de kantonrechter voor verdere behandeling.
De uitspraak benadrukt het belang van correcte betekening en de voorwaarden waaronder verzet kan worden ingesteld. Het hof veroordeelt de geïntimeerde in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn begroot op een totaal van € 128,31 aan dagvaardingskosten, € 343,- aan griffierecht en € 858,- aan salaris advocaat.