ECLI:NL:GHSHE:2024:3000

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
24 september 2024
Zaaknummer
200.334.145_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van verzet wegens termijnoverschrijding in derdenbeslagzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis waarbij de eiser in verzet niet ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding. De appellant, wonende in België, heeft verzet ingesteld tegen een verstekvonnis dat op 10 november 2021 was uitgesproken. De kantonrechter had geoordeeld dat de verzettermijn op 31 maart 2022 was gaan lopen, toen er beslag werd gelegd op de bankrekening van de appellant. De appellant stelde dat hij pas op 12 mei 2022 kennis had genomen van het verstekvonnis, en dat de verzettermijn dus nog niet was verstreken toen hij op 19 mei 2022 verzet instelde.

Het hof oordeelt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de verzettermijn was verstreken. Het hof stelt vast dat de appellant niet tijdig op de hoogte was gesteld van het verstekvonnis, omdat de betekening niet aan hem persoonlijk had plaatsgevonden. De kosten die door de bank in rekening zijn gebracht, kunnen niet worden gelijkgesteld aan een uitbetaling onder het beslag, waardoor artikel 144 Rv niet van toepassing is. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en verklaart de appellant alsnog ontvankelijk in zijn verzet. De zaak wordt terugverwezen naar de kantonrechter voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt het belang van correcte betekening en de voorwaarden waaronder verzet kan worden ingesteld. Het hof veroordeelt de geïntimeerde in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn begroot op een totaal van € 128,31 aan dagvaardingskosten, € 343,- aan griffierecht en € 858,- aan salaris advocaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.334.145/01
arrest van 24 september 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] (België),
appellant,
hierna aan te duiden als: [appellant] ,
advocaat: mr. M.F.J. Martens te 's-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P. Feenstra te Amsterdam.
op het bij exploot van dagvaarding van 2 februari 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis in verzet van 2 november 2022, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als gedaagde/eiser in verzet, en [geïntimeerde] als eiser/gedaagde in verzet.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 9933117 \ CV EXPL 22-2774)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis, waarmee er is beslist op het door [appellant] ingestelde verzet tegen het op vordering van [geïntimeerde] tegen [appellant] uitgesproken verstekvonnis van 10 november 2021 (zaaknummer 9506157 \ CV EXPL 21-5273, hierna: het verstekvonnis).

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep gaat het in de eerste plaats over de vraag of [appellant] al dan niet tijdig verzet heeft ingesteld tegen het verstekvonnis. Voor de beantwoording van die vraag overweegt het hof als volgt.
3.2.
Bij het verstekvonnis, dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, is [appellant] op vordering van [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 5.756,25, te vermeerderen met wettelijke rente. Ook is [appellant] veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 659,22.
In het exploot van 19 mei 2022 waarmee [appellant] (de opposant) in verzet is gekomen van het verstekvonnis, heeft hij vermeld:
"Op 12 mei 2022 is het vonnis d.d. 10 november 2021, alsmede de onderliggende dagvaarding door de Rechtbank (…) per post en per zivver naar de gemachtigde van opposant verzonden (…), conform het verzoek van de gemachtigde d.d. 6 mei 2022.
Op 12 mei 2022 heeft de gemachtigde van opposant het van de Rechtbank Limburg ontvangen afschrift van het vonnis met dagvaarding aan opposant per e-mail toegezonden.
Conform HR 8 april NJ 1994/755 (Zantinge Berting) en vgl. Hof 's-Hertogenbosch 22 september 2015 ECLI:NL:GHSHE:2015:3659 is de daad van bekendheid van opposant daarmee pas op 12 mei 2022, na lezing van het vonnis en dagvaarding per e-mail ingetreden."
3.3.
Bij het in dit hoger beroep bestreden vonnis in verzet heeft de kantonrechter [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in diens verzet tegen het verstekvonnis. De kantonrechter heeft daartoe overwogen, kort weergegeven, dat vaststaat dat er ten laste van [appellant] op 31 maart 2022 beslag is gelegd op diens bankrekening, dat uit artikel 144, aanhef en onder b, Rv volgt dat in geval van een zodanig derdenbeslag het vonnis moet worden geacht op de datum van beslaglegging ten uitvoer te zijn gelegd en dat daaraan niet afdoet dat [appellant] pas op 26 april 2022 bij het pinnen heeft gemerkt dat er beslag op zijn bankrekening was gelegd. De verzettermijn van vier weken is op grond van artikel 143 lid 2 Rv jo. 144, aanhef en sub b, Rv op 31 maart 2022 gaan lopen. Volgens de kantonrechter was de verzettermijn daarom al verstreken toen [appellant] op 19 mei 2022 het verzet instelde.
3.4.
[appellant] heeft twee grieven geformuleerd tegen het vonnis in verzet. Daarmee betoogt hij dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de verzettermijn reeds was verstreken toen [appellant] het verzet instelde (grief 1). Ook heeft de kantonrechter volgens [appellant] zijn plicht geschonden hem te horen door in de verzetprocedure geen mondelinge behandeling te gelasten (grief 2).
[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden. Volgens hem is het vonnis in verzet juist.
Op de standpunten van partijen zal in het hiernavolgende worden ingegaan.
3.5.
Op grond van artikel 143 Rv kan de gedaagde die bij verstek is veroordeeld binnen vier weken (acht weken in het zich hier niet voordoende geval dat de gedaagde in het buitenland woonplaats heeft of werkelijk verblijft) na betekening van het verstekvonnis (of de in lid 2 van dat artikel bedoelde akte) aan gedaagde in persoon, dan wel binnen vier weken na het plegen door gedaagde van een daad van bekendheid met het verstekvonnis of met de aangevangen executie, daartegen verzet instellen. Buiten deze gevallen kan verzet worden gedaan binnen vier weken nadat het verstekvonnis ten uitvoer is gelegd (lid 3 van dat artikel). Ingeval van een derdenbeslag op een vordering wordt het vonnis geacht ten uitvoer te zijn gelegd: na de uitbetaling aan de beslaglegger (artikel 144, aanhef en onder b Rv).
3.6.
In het onderhavige geval heeft betekening van het verstekvonnis op 6 december 2021 en 1 maart 2022 plaatsgevonden, maar beide keren niet aan [appellant] in persoon (producties 10 en 11 bij memorie van antwoord). Ook de inleidende dagvaarding van 7 juli 2021 was niet aan [appellant] in persoon betekend. Dit exploot van dagvaarding is op de voet van artikel 54 lid 2 Rv openbaar betekend door middel van betekening aan het parket van de ambtenaar van het openbaar ministerie.
Bij exploot van 31 maart 2022 heeft [geïntimeerde] executoriaal derdenbeslag doen leggen op de bankrekening van [appellant] bij de ING-Bank. Hiervan heeft de ING-Bank op 6 april 2022 in de ING-app aan [appellant] melding gemaakt (productie 2 bij verzetdagvaarding).
Uit de stukken blijkt niet dat [geïntimeerde] het exploot van derdenbeslag aan [appellant] heeft laten betekenen, zoals artikel 475i Rv voorschrijft.
Anders dan [geïntimeerde] heeft aangevoerd is, om bekendheid van [appellant] met het verstekvonnis aan te kunnen nemen, niet voldoende dat [appellant] kennis daarvan heeft
kunnennemen. Het gaat erom of (het bestaan van) het verstekvonnis [appellant] daadwerkelijk bekend was, welke bekendheid zich door een daad moet hebben geopenbaard. Niet is gebleken dat [appellant] vóór 26 april 2022, toen hij ging pinnen, reeds kennis heeft genomen van het verstekvonnis via het bericht in de ING-app.
3.7.
In artikel 144, aanhef en onder b, Rv is een fictie van tenuitvoerlegging verwoord: ingeval van een derdenbeslag wordt een verstekvonnis geacht ten uitvoer te zijn gelegd in de zin van artikel 143 lid 3 Rv, indien de uitbetaling aan de beslaglegger (i.c. [geïntimeerde] ) heeft plaatsgevonden. Op dat moment begint op grond van die wettelijke bepalingen de verzettermijn te lopen.
Het onder de bank gelegde derdenbeslag heeft niet tot een uitbetaling aan de beslag leggende deurwaarder geleid. Uit productie 1 bij memorie van grieven blijkt slechts dat de ING-Bank op 8 april 2022 de rekening van [appellant] heeft belast met een bedrag van € 80,- aan eigen kosten van de bank ten gevolge van het gelegde derdenbeslag, dit volgens het bericht van de ING-Bank in de app van [appellant] (productie 2 bij verzetdagvaarding) conform artikel 28 lid 1 van de Algemene Bankvoorwaarden. In dit bericht is voorts vermeld dat er op het moment van beslaglegging geen of te weinig tegoed was om beslag op te kunnen leggen, hetgeen [geïntimeerde] onder punt 15 van de memorie van antwoord ook heeft erkend. Het in rekening brengen van kosten door de ING-Bank aan [appellant] op basis van hetgeen zij met elkaar zijn overeengekomen, kan niet op één lijn gesteld worden met een uitbetaling onder het beslag. In het midden kan blijven of [appellant] op een eerder tijdstip dan door hem gesteld hiervan op de hoogte is geraakt. Met de afboeking van de kosten is hij immers nog niet met de zakelijke inhoud van het verstekvonnis bekend geworden.
Uit het voorgaande volgt dat de termijn voor het instellen van verzet noch op grond van artikel 143 Rv, noch op grond van artikel 144 aanhef en onder b Rv was verstreken op 19 mei 2022, de datum van betekening van de verzetdagvaarding.
De eerste grief van [appellant] slaagt daarom. [appellant] is ontvankelijk in het door hem tijdig ingestelde hoger beroep. Bij behandeling van de tweede grief heeft [appellant] geen belang.
3.8.
Hoofdregel is dat na vernietiging in hoger beroep van een eindvonnis de zaak niet wordt terugverwezen naar de rechter in eerste aanleg. In het onderhavige geval ziet het hof echter aanleiding voor een uitzondering op die regel. De kantonrechter, die [appellant] - ten onrechte - niet-ontvankelijk in diens verzet heeft verklaard, is op louter processuele gronden niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak toegekomen. Daarom is in dit geval een uitzondering op het terugverwijsverbod op zijn plaats.
3.9.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis in verzet en verklaart [appellant] alsnog ontvankelijk in diens verzet tegen het verstekvonnis;
verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 128,31 aan dagvaardingskosten, op € 343,-aan griffierecht en op € 858,- (tarief I) aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 september 2024.
griffier rolraadsheer