ECLI:NL:GHSHE:2024:2915

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 september 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
200.331.232_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de totstandkoming en ingangsdatum van een pensioenovereenkomst in de context van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] over de vraag of er een pensioenovereenkomst tot stand is gekomen en wat de ingangsdatum daarvan is. [appellant] was van 1 juli 2005 tot en met 31 december 2020 in dienst bij [geïntimeerde] en heeft vanaf 1 juli 2019 deelgenomen aan de pensioenregeling. Hij stelt dat er al eerder een pensioenovereenkomst tot stand is gekomen, maar de kantonrechter heeft zijn vorderingen afgewezen. Het hof bevestigt dit oordeel. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] [appellant] voldoende gelegenheid heeft geboden om deel te nemen aan de pensioenregeling, maar dat [appellant] dit aanbod niet tijdig heeft aanvaard. Het hof wijst erop dat het niet voldoen aan informatieverplichtingen niet leidt tot een onherroepelijk aanbod, maar tot schadeplichtigheid. De vorderingen van [appellant] worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.331.232/01
arrest van 17 september 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. T. Huijg te Amsterdam,
tegen
[X deurwaarder B.V.] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.S.B.E. Reinders te Ubachsberg, gemeente Voerendaal,
op het bij exploot van dagvaarding van 1 augustus 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 24 mei 2023, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in voorwaardelijke reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiseres in voorwaardelijke reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 10194097 CV EXPL 22-4849)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met eiswijziging;
  • de memorie van antwoord met producties.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
[appellant] heeft niet meer kunnen reageren op de door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord overgelegde producties. Het hof zal bij de beoordeling niet in het nadeel van [appellant] rekening houden met deze producties (artikel 85 lid 4 Rv).

3.De beoordeling

De samenvatting
3.1.
[appellant] is van 1 juli 2005 tot en met 31 december 2020 in dienst geweest van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] had voor haar werknemers een pensioenregeling. [appellant] is vanaf 1 juli 2019 gaan deelnemen aan de pensioenregeling. Aangezien hij al arbeidsongeschikt was toen hij ging deelnemen, heeft [appellant] geen recht op premievrije voortzetting van de pensioenopbouw. Volgens [appellant] is al eerder dan per 1 juli 2019 en voorafgaand aan zijn arbeidsongeschiktheid een pensioenovereenkomst met [geïntimeerde] tot stand gekomen en / of moet de pensioenovereenkomst geacht worden met terugwerkende kracht te zijn gesloten. De kantonrechter heeft deze standpunten verworpen en de vorderingen van [appellant] afgewezen. Zoals hierna zal blijken, komt het hof ook tot dat oordeel.
De feiten
3.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.2.1.
[appellant] is op 1 juli 2005 bij [geïntimeerde] in dienst gekomen als boekhoudkundig medewerker. Vanaf 1 november 2011 is hij deels ook als deurwaarder werkzaam geweest.
3.2.2.
[geïntimeerde] had ten tijde van de indiensttreding van [appellant] een pensioenregeling die was ondergebracht bij Reaal (later Zwitserleven) met als assurantietussenpersoon [X Assurantiën] (hierna: [X Assurantiën] ).
3.2.3.
Op 23 september 2005 heeft [X Assurantiën] een offerte gestuurd aan [appellant] voor een pensioenregeling bij [geïntimeerde] via Reaal.
3.2.4.
[appellant] heeft naar aanleiding van die offerte diverse inhoudelijke vragen gesteld aan [X Assurantiën] over die offerte. [X Assurantiën] heeft die vragen bij brief van 17 oktober 2005 beantwoord.
3.2.5.
Met een e-mail van 4 januari 2006 heeft [appellant] aan [X Assurantiën] het volgende laten weten:
“Met dank voor uw offerte kan ik u mededelen dat ik vooralsnog gebruik zal maken van de vrijwillige voortzetting van mijn bestaande pensioenregeling.
Ik dank u voor de genomen moeite.”
3.2.6.
Tijdens een evaluatiegesprek op 7 februari 2007 is ter sprake geweest dat de vrijwillige voortzetting van de pensioenregeling van de vorige werkgever van [appellant] per 1 januari 2008 zou komen te vervallen. Ook tijdens het evaluatiegesprek op 31 januari 2008 is gesproken over pensioen.
3.2.7.
[geïntimeerde] heeft [appellant] per 1 november 2011 een nieuwe arbeidsovereenkomst aangeboden in verband met zijn gedeeltelijke aanstelling als deurwaarder. In artikel 11 van de arbeidsovereenkomst, die [appellant] niet heeft ondertekend, is vermeld:

Pensioen
Met ingang van het jaar 2012 heeft de werknemer jaarlijks recht op
1. een bedrag groot euro 544,54 (in verband met diens partiele functie als kandidaat-gerechtsdeurwaarder) als bijdrage in een door de werknemer af te sluiten pensioenvoorziening, welk bedrag volledig door de werkgever wordt voldaan
2. een bedrag groot euro 536,41 (in verband met dienst partiele functie als boekhoudkundig medewerker) als bijdrage in een door de werknemer af te sluiten pensioenvoorziening, van welk bedrag van euro 536,41, een bedrag van euro 357,60 door de werkgever wordt bijgedragen en een bedrag van euro 178,80 door de werknemer.”
De regeling voor gerechtsdeurwaarders liep via ASR en de regeling voor boekhoudkundig medewerkers via Reaal (later Zwitserleven). Na vragen daarover van [appellant] heeft met assurantietussenpersoon [X financiële diensten V.O.F.] (hierna: [X financiële diensten V.O.F.] ) een e-mailwisseling plaatsgevonden.
3.2.8.
[geïntimeerde] heeft vanaf aanvang dienstverband meermaals haar werknemers die niet deelnamen aan een pensioenregeling verzocht om een afstandsverklaring te ondertekenen. [appellant] heeft dat nimmer gedaan.
3.2.9.
Op 7 mei 2018 is [appellant] arbeidsongeschikt geworden. [X financiële diensten V.O.F.] heeft in een brief van 8 juni 2018 aan [appellant] geschreven dat zij de afgelopen tijd een paar keer via [geïntimeerde] contact hadden gehad over de pensioenregeling en dat het zonde was om niet aan die regeling deel te nemen. [X financiële diensten V.O.F.] heeft voorgesteld om een afspraak te maken om de pensioenregeling te bespreken en heeft tijdens een bespreking op 29 juni 2018 de pensioenregeling aan [appellant] toegelicht.
3.2.10.
Op 15 mei 2019 heeft [geïntimeerde] met een e-mail gerefereerd aan die bespreking en gevraagd of hij alsnog een pensioen wilde afsluiten en zo niet, of hij dan een afstandsverklaring wilde invullen. Nadat [appellant] nog verschillende vragen heeft gesteld over de pensioenregeling (onder meer over de inhouding van pensioenpremie op zijn loon) heeft hij begin juli 2019 (mondeling) aan [geïntimeerde] laten weten dat hij wilde deelnemen aan de pensioenregeling bij Zwitserleven (voorheen Reaal). [geïntimeerde] heeft [appellant] daarop bij [X financiële diensten V.O.F.] aangemeld als deelnemer aan deze pensioenregeling. [appellant] is gaan deelnemen aan deze pensioenregeling vanaf 1 juli 2019.
3.2.11.
[appellant] ontvangt een WIA uitkering vanaf 4 mei 2020. [geïntimeerde] heeft de arbeidsovereenkomst na een verkregen ontslagvergunning opgezegd tegen 31 december 2020.
De procedure bij de kantonrechter
3.3.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg (samengevat) gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart:
- dat [geïntimeerde] de pensioenovereenkomst jegens hem niet op correcte wijze is nagekomen;
- dat [geïntimeerde] de onderbrengingsplicht van artikel 23 Pensioenwet heeft geschonden;
- dat [geïntimeerde] haar zorgplicht heeft geschonden jegens hem;
- dat [geïntimeerde] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld en schadeplichtig is en dat de kantonrechter [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met wettelijke rente;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.3.2.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. [geïntimeerde] heeft - voor het geval een schadevergoeding toewijsbaar zou worden geacht - gevorderd voor recht te verklaren dat zij gerechtigd is de werknemersbijdrage te verrekenen (dus als voorwaardelijke reconventionele vordering), met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.3.3.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Aan de voorwaardelijke reconventionele vordering is de kantonrechter dus niet toegekomen. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] .
De vorderingen in hoger beroep
3.4.1.
[appellant] wil dat het hof het vonnis vernietigt en dat het hof de (voorwaardelijke) vordering van [geïntimeerde] afwijst. [appellant] heeft in hoger beroep zijn vorderingen gewijzigd.
3.4.2.
[appellant] heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof (samengevat weergegeven):
I. voor recht verklaart dat een pensioenovereenkomst tot stand is gekomen (op diverse in het petitum genoemde data) en/of in werking is getreden per 1 juli 2005, althans per 1 november 2010, althans per 1 november 2011;
II. voor recht verklaart dat [geïntimeerde] jegens [appellant] een onrechtmatige daad heeft gepleegd die [geïntimeerde] kan worden toegerekend doordat [geïntimeerde] de volgende verplichtingen heeft geschonden en/of is tekortgeschoten in de volgende verplichtingen:
a. artikel 7 PW, art. 6:2 BW, art. 7:611 BW, art. 7:655 BW, door [appellant] niet, althans niet tijdig, schriftelijk en/of juist te informeren over het doen van een pensioenaanbod en/of
b. artikel 7:649 BW, door [appellant] niet te laten deelnemen in de pensioenregeling vanaf aanvang dienstverband vanwege het karakter van zijn dienstverband en/of
c. artikel 23 PW, door de pensioenovereenkomst uiterlijk toen [appellant] pensioenaanspraken is gaan verwerven onder te brengen bij een pensioenuitvoerder en/of
d. artikel 6:2 BW en/of artikel 7:611 BW, door [appellant] niet, dan wel onvolledig, te informeren over de nadelen van het niet deelnemen aan de pensioenregeling;
III. voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] verplicht is de schade aan [appellant] te vergoeden die [appellant] lijdt door schending van het onder II genoemde, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met wettelijke rente;
IV. voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] op grond van artikel 15 AVG en artikel 843a Rv verplicht is de informatie te verstrekken waarom [appellant] per brief van 10 september 2021 heeft gevraagd en dat het niet verstrekken van die informatie onrechtmatig is en een toerekenbare tekortkoming in de zin van artikel 6:74 BW;
V. [geïntimeerde] veroordeelt tot afgifte van die informatie op straffe van een dwangsom;
VI. [geïntimeerde] veroordeelt in de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.4.3.
[geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
Grief 1: de feiten
3.5.
Grief 1 heeft betrekking op de door de kantonrechter vastgestelde feiten. Het hof zal niet meer nader ingaan op die grief, omdat het hof zelf feiten heeft vastgesteld. [appellant] heeft daarom geen belang meer bij de beoordeling van die grief.
Grief 2: gelijke behandeling
3.6.1.
Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] in strijd gehandeld met artikel 7:649 BW door [appellant] niet te laten deelnemen aan de pensioenregeling enkel en alleen omdat [appellant] een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd had en/of omdat hij in deeltijd werkte, althans vanaf 1 november 2011 de functie van deurwaarder in deeltijd uitvoerde (naast zijn werkzaamheden bij [geïntimeerde] als boekhoudkundig medewerker).
3.6.2.
Het hof verwerpt dit standpunt. [geïntimeerde] heeft [appellant] meermaals de gelegenheid geboden om deel te nemen aan de pensioenregeling, zowel de regeling die [geïntimeerde] had voor de boekhoudkundig medewerkers (bij Reaal/Zwiterleven), als de regeling voor de deurwaarders (bij ASR). Uit niets blijkt dat [geïntimeerde] daarbij beperkingen oplegde vanwege het aanvankelijke bepaalde tijd contract en ook niet vanwege deeltijd toen [appellant] deels als boekhoudkundig medewerker en deels als deurwaarder ging werken ( [appellant] is altijd op basis van een volledige werkweek in dienst geweest). [appellant] heeft op 14 augustus 2005 in een brief aan (kennelijk de uitvoerder van de pensioenregeling die hij vrijwillig kon voortzetten) geschreven dat zijn werkgever deelname alleen gunt aan medewerkers met een contract voor onbepaalde tijd. Dat standpunt is onjuist. Feit is namelijk dat [geïntimeerde] wél de mogelijkheid aan [appellant] heeft geboden om deel te nemen aan de pensioenregeling (zie 3.2.3 en hierna nader bij de beoordeling van de grieven 3 tot en met 5). Daarbij komt dat [appellant] in een e-mail van 16 februari 2012 aan [X financiële diensten V.O.F.] heeft gevraagd of zijn deeltijdfunctie een bezwaar is om ook te kunnen deelnemen aan de pensioenregeling en indien er geen bezwaar is om hem van informatie te willen voorzien. [X financiële diensten V.O.F.] heeft daarop in een e-mail van 21 februari 2012 geantwoord dat er geen bezwaar zou zijn om hem te laten deelnemen en dat hij na zijn reactie zou worden voorzien van de nodige informatie. Om die reden komt het hof op dit punt niet toe aan bewijslevering.
Grief 3, 4 en 5: ingangsdatum pensioenovereenkomst
3.7.1.
Tussen partijen staat vast dat een pensioenovereenkomst tot stand is gekomen, in ieder geval vanaf 1 juli 2019. [appellant] heeft vanuit verschillende invalshoeken aangevoerd dat al veel eerder een pensioenovereenkomst tot stand is gekomen, althans dat van een eerdere ingangsdatum uit moet worden gegaan.
3.7.2.
Het hof stelt voorop dat het antwoord op de vraag óf partijen een overeenkomst hebben gesloten, afhankelijk is van wat zij jegens elkaar hebben verklaard en wat zij over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Tot de omstandigheden die in dit verband in aanmerking moeten worden genomen behoort de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid en de context waarin partijen optraden (vlg. o.a. HR 26 juni 2009, ECLI:HR:2009:BH9284).
Het hof verwijst in dit verband meer specifiek naar wat in de artikelen 6:217, 6:219 en 6:221 BW is bepaald.
3.7.3.
Het hof stelt verder voorop dat het volgens vaste rechtspraak bij de vraag wát partijen zijn overeengekomen niet enkel gaat om de taalkundige bewoordingen van de tekst van de overeenkomst, maar dat het tevens aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang, waaronder mede van belang kan zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 Haviltex).
3.7.4.
Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] verzuimd om hem binnen één maand na aanvang van de werkzaamheden schriftelijk te informeren over een pensioenaanbod. Volgens [appellant] heeft dat tot gevolg dat [geïntimeerde] geacht moet worden een onherroepelijk aanbod te hebben gedaan tot het sluiten van een pensioenovereenkomst (artikel 2 lid 2 PSW, artikel 7 Pw en artikel 7:655 BW). [appellant] behoorde immers tot de groep werknemers voor wie [geïntimeerde] een pensioenregeling had.
[appellant] gaat er daarbij vanuit dat dit een onherroepelijk aanbod betreft dat altijd, op ieder willekeurig moment, dus ook jaren nadat het aanbod (geacht) werd (te zijn) gedaan, alsnog kon worden aanvaard, waardoor met terugwerkende kracht een pensioenovereenkomst is ontstaan of moest ontstaan.
3.7.5.
Het hof kan [appellant] daarin niet volgen. Het hof is van oordeel dat het niet voldoen aan de in artikel 7:655 lid 1 BW gestelde eisen (tijdig en schriftelijk informeren), niet leidt tot een onherroepelijk aanbod, maar tot schadeplichtigheid. Dat volgt immers uit (het toen geldende) lid 5 van artikel 7:655 BW. Het hof zal daar nader op ingaan bij de beoordeling van de grieven 6, 7 en 8. Verder is het hof wat betreft de periode voorafgaand aan 1 juli 2019 van oordeel dat [geïntimeerde] niet fictief, maar daadwerkelijk een aanbod heeft gedaan, maar dat [appellant] het aanbod heeft verworpen, en/of het aanbod (meermaals) niet binnen een redelijke termijn heeft aanvaard, waardoor het aanbod is vervallen (artikel 6:221 BW). Het hof is verder van oordeel dat [appellant] er niet van uit kon gaan dat de op 1 juli 2019 tot stand gekomen pensioenovereenkomst terugwerkende kracht had of zou moeten hebben gehad.
Het hof overweegt daarover meer precies het volgende.
2005-2008
3.7.6.
Het hof constateert dat [geïntimeerde] , anders dan [appellant] heeft aangevoerd, wel degelijk een aanbod voor een pensioenovereenkomst met ingang van de aanvang van zijn dienstverband heeft gedaan. Dat blijkt immers uit de offerte die [appellant] van [X Assurantiën] heeft gekregen (zie 3.2.3). Zoals hiervoor al is vermeld (in 3.2.4) heeft [appellant] naar aanleiding van die offerte diverse inhoudelijke vragen gesteld aan [X Assurantiën] , die op 17 oktober 2005 door [X Assurantiën] zijn beantwoord. Vervolgens heeft [appellant] op 4 januari 2006 laten weten:
“Met dank voor uw offerte kan ik u mededelen dat ik vooralsnog gebruik zal maken van de vrijwillige voortzetting van mijn bestaande pensioenregeling. Ik dank u voor de genomen moeite.”Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] dit terecht heeft opgevat als een verwerping van het aanbod. Daardoor is het aanbod vervallen (artikel 6:221 lid 2 BW).
Dat [geïntimeerde] heeft opgedragen aan [appellant] om dit zo aan [X Assurantiën] te laten weten, zoals [appellant] stelt, acht het hof onaannemelijk. Niet valt in te zien waarom [geïntimeerde] [X Assurantiën] moeite liet doen om een offerte op te stellen en vragen van [appellant] te beantwoorden, als [geïntimeerde] niet had gewild dat [appellant] de mogelijkheid kreeg om deel te nemen.
3.7.7.
Als het aanbod al niet als vervallen moet worden beschouwd door de verwerping daarvan op 4 januari 2006, dan had [appellant] alsnog binnen redelijke termijn moeten aanvaarden. Het hof acht aannemelijk dat [geïntimeerde] daartoe de gelegenheid heeft geboden aan [appellant] in 2007 en in 2008. Immers, uit verslagen van evaluatiegesprekken tussen [geïntimeerde] en [appellant] in 2007 en in 2008 blijkt dat de pensioenregeling ter sprake is geweest.
[appellant] heeft aangevoerd dat het in lijn der verwachtingen lag dat hij vanaf 2008 wilde deelnemen, omdat toen een einde kwam aan de vrijwillige voortzetting van de pensioenregeling bij zijn vorige werkgever, zodat hij niets te verliezen had. Het hof gaat er met [appellant] vanuit dat in 2008 een einde kwam aan de mogelijkheid om de pensioenregeling bij zijn vorige werkgever vrijwillig voort te zetten, maar dat betekent nog niet dat [appellant] toen heeft geopteerd voor een deelname aan de pensioenregeling van [geïntimeerde] . Uit de door [X Assurantiën] op 17 oktober 2005 gegeven antwoorden, kan worden afgeleid dat de vragen die [appellant] had gesteld aan [X Assurantiën] , er met name op waren gericht om te onderzoeken of de geoffreerde regeling interessant voor hem was. Het was dus geen vanzelfsprekendheid dat [appellant] alsnog wilde deelnemen.
Volgens [geïntimeerde] is [appellant] wel de mogelijkheid gegeven om deel te nemen, maar vond [appellant] de regeling te mager. Het hof acht dat aannemelijk, omdat niet goed valt in te zien waarom [geïntimeerde] in de gespreksverslagen melding zou maken van de door [appellant] geuite zorgen over zijn pensioen, indien zij hem niet alsnog de mogelijkheid had willen geven om toch nog deel te nemen. Dat [geïntimeerde] die mogelijkheid heeft gegeven, acht het hof verder aannemelijk gelet op de latere gebeurtenissen (zie hierna). Verder is het hof van oordeel dat - vanwege zijn eerdere uitlating op 4 januari 2006 in samenhang met het feit dat de pensioenregeling tijdens de evaluatiegesprekken aan de orde is geweest - het in 2007 en/of in 2008 op de weg van [appellant] had gelegen om aan [geïntimeerde] te laten weten dat hij toch wilde deelnemen. Dat heeft [appellant] niet gedaan.
2010
3.7.8.
Volgens [appellant] is op 1 november 2010 een onherroepelijk pensioenaanbod ontstaan, omdat [geïntimeerde] hem binnen één maand na 1 november 2010 schriftelijk had moeten informeren over een pensioenregeling, omdat zijn werkzaamheden waren gewijzigd.
Het hof verwerpt dit standpunt. [geïntimeerde] heeft al in eerste aanleg bij herhaling aangevoerd dat [appellant] in het kader van een opleiding vanaf 1 november 2010 stage heeft gelopen. [geïntimeerde] heeft daarmee betwist dat de arbeidsovereenkomst al op 1 november 2010 was gewijzigd. Dat blijkt ook uit het door de kantonrechter opgestelde feitenoverzicht waaruit volgt dat [appellant] niet eerder dan per 1 november 2011 een nieuwe arbeidsovereenkomst is aangeboden in verband met zijn gedeeltelijke aanstelling als deurwaarder. Grief 1 is tegen verschillende onderdelen van de feitenvaststelling gericht, maar niet hiertegen.
2011-2013
3.7.9.
Met ingang van 1 november 2011 is de functie van [appellant] deels gewijzigd in die van kandidaat deurwaarder. [geïntimeerde] heeft [appellant] een nieuwe arbeidsovereenkomst aangeboden waarin melding is gemaakt van de pensioenregeling die gold voor de bij [geïntimeerde] werkzame deurwaarders (maar [appellant] heeft deze niet ondertekend). Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, volgt hieruit naar het oordeel van het hof dat [geïntimeerde] hem heeft aangeboden deel te nemen aan die pensioenregeling (zie 3.2.7). Dat blijkt ook uit de e-mail van 16 februari 2012 van [appellant] aan [geïntimeerde] . Met die e-mail heeft [appellant] (in overleg met [geïntimeerde] , zoals blijkt uit die mail) aan [X financiële diensten V.O.F.] – de tussenpersoon van [geïntimeerde] - gevraagd om nadere informatie over die pensioenregeling. In maart 2012 is daarover gemaild tussen [geïntimeerde] en [X financiële diensten V.O.F.] . Op 7 december 2012 heeft [geïntimeerde] een afstandsovereenkomst aan [appellant] gestuurd met het verzoek deze in te vullen en te retourneren (zo blijkt uit een e-mail van 14 januari 2013). Tijdens een evaluatiegesprek op 17 december 2012 is de pensioenregeling wederom aan de orde gekomen. Toen is afgesproken dat [appellant] opnieuw hierover contact zou opnemen met [X financiële diensten V.O.F.] . Op 14 januari 2013 heeft [geïntimeerde] [appellant] herinnerd aan de afstandsovereenkomst met de mededeling dat als [appellant] dat document niet vóór 18 januari 2013 ondertekend zou retourneren, [geïntimeerde] dan uit zou gaan van deelname en dat [appellant] dan zou worden aangemeld bij de verzekeraar en de eigen bijdrage op het salaris van [appellant] zou worden inhouden. Daarop heeft [appellant] op 17 januari 2013 laten weten dat nog even gewacht moest worden, in verband met nog te ontvangen documentatie van [X financiële diensten V.O.F.] om een keuze te kunnen maken. Het hof is van oordeel dat [appellant] het aanbod tot deelname op dat moment niet heeft aanvaard. Gelet op de mededeling van [appellant] dat hij eerst nog nadere informatie van [X financiële diensten V.O.F.] wilde ontvangen, kon en mocht [geïntimeerde] er niet vanuit gaan dat [appellant] de aangeboden pensioenovereenkomst toen wilde aanvaarden. Dat zou immers tot gevolg hebben dat zij premies op het loon van [appellant] moest gaan inhouden en dat kon niet zonder instemming van [appellant] . Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, kan er dus niet vanuit worden gegaan dat op 18 januari 2013 een pensioenovereenkomst tot stand is gekomen, omdat [appellant] de afstandsovereenkomst niet uiterlijk op die datum had geretourneerd. Gelet op de mededeling van [appellant] dat hij eerst nadere informatie wilde van [X financiële diensten V.O.F.] om een keuze te maken, kon en mocht [geïntimeerde] wachten op een nadere reactie van [appellant] . [appellant] heeft echter vervolgens niets meer laten weten.
2017-2018
3.7.10.
Op 17 maart 2017 heeft [geïntimeerde] nogmaals een ‘afstandsverklaring pensioenen’ gemaild met de mededeling:
“Gelieve het formulier in te vullen en aan mij te retourneren”. [appellant] heeft dat wederom niet gedaan. Volgens [appellant] moet daaruit worden afgeleid dat hij dus wél wilde deelnemen aan de pensioenregeling. Gelet op de eerdere mededelingen van [appellant] en het feit dat [geïntimeerde] niet zomaar pensioenpremie kon gaan inhouden op het loon van [appellant] , is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] uit het uitblijven van een reactie van [appellant] , niet hoefde te begrijpen dat hij wel wilde deelnemen aan de pensioenregeling. In ieder geval is [geïntimeerde] daar niet vanuit gegaan, want zij is geen premie gaan inhouden en zij heeft meermaals haar verzoek herhaald. Op 31 maart 2017, 7 april 2017 en 14 april 2017 heeft zij gemaild:
“Denken jullie aan het formulier”, op 3 mei 2017:
“Hebben jullie hieraan nog gedacht?”, op 19 mei 2017:
“Ik heb nog steeds jullie formulieren niet retour ontvangen. Bij deze alsnog het verzoek dit te doen. Ook als jullie het formulier NIET willen invullen, laat me dat dan ook weten.”en op 9 juni 2017:
“Nogmaals de vraag of jullie willen reageren op onderstaande mail. Ook als jullie niet willen invullen, laat het dan ook even weten.”.Hieruit volgt dat [geïntimeerde] het uitblijven van een reactie van [appellant] niet heeft opgevat als een aanvaarding en gelet op de herhaalde verzoeken had dat [appellant] duidelijk kunnen en moeten zijn. Met andere woorden, als [appellant] toen wél had willen deelnemen aan de pensioenregeling, dan valt niet in te zien waarom hij toen niet heeft gereageerd. In ieder geval was hem duidelijk, of moet hem duidelijk zijn geweest, dat hij niet als deelnemer was aangemeld (er werd ook al die jaren, sinds het begin van zijn arbeidsovereenkomst per 1 juli 2005 geen premie ingehouden op zijn loon).
3.7.11.
Op 12 januari 2018 heeft [geïntimeerde] wederom gemaild:
“Bijgaand het formulier “afstandsverklaring pensioenen”. Gelieve het formulier in te vullen en aan mij te retourneren.”.Kennelijk heeft [appellant] toen wel gereageerd, omdat [geïntimeerde] op 16 januari 2018 contact heeft opgenomen met [X financiële diensten V.O.F.] met het verzoek [appellant] van informatie te voorzien. In de mail van die datum staat:
“Hij wil kijken of dit voor hem interessant is omalsnoghieraan deel te nemen”[onderstreping hof]. Op 29 januari 2018 hebben [geïntimeerde] en [X financiële diensten V.O.F.] nadere informatie uitgewisseld per e-mail. Op 23 maart 2018 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] gemaild met de vraag wat hij wilde naar aanleiding van de informatie van [X financiële diensten V.O.F.] , waarop [appellant] op 26 maart 2018 heeft laten weten dat hij niet kon achterhalen waarom hij de verklaring moest tekenen en dat hem niet duidelijk was wat het pensioenaanbod voor hem inhield.
3.7.12.
Volgens [appellant] volgt uit deze op 26 maart 2018 door hem gedane mededelingen dat hij wel wilde deelnemen aan de pensioenregeling en dat hij het aanbod heeft aanvaard en/of alsnog kon aanvaarden.
Het hof volgt [appellant] in zoverre in dat standpunt, dat hij inderdaad toen nog in de gelegenheid is geweest om alsnog aan de pensioenregeling te gaan deelnemen. [geïntimeerde] heeft hem die mogelijkheid geboden. Immers, na deze mail heeft [X financiële diensten V.O.F.] op 8 juni 2018 aan [appellant] laten weten dat het zonde zou zijn om niet deel te nemen en [appellant] voorgesteld een afspraak te maken om de pensioenregeling te bespreken. Daaruit volgt dat [geïntimeerde] hem de mogelijkheid bood om alsnog deel te gaan nemen aan de pensioenregeling. Anders valt immers niet in te zien hoe dit aanbod om een afspraak te maken anders zou moeten worden begrepen. [appellant] heeft echter vervolgens ongeveer een jaar lang niets meer laten weten aan [geïntimeerde] . Het hof brengt in herinnering dat een aanbod vervalt als het niet binnen een redelijke termijn wordt aanvaard (zie 3.7.5).
Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, volgt echter uit de mededeling van [appellant] op 26 maart 2018 niet reeds een aanvaarding en valt ook niet in te zien waarom [geïntimeerde] daarvan uit had moeten gaan. Daarna is immers nog op verzoek van [appellant] nadere informatie uitgewisseld over de pensioenregeling.
2019
3.7.13.
[geïntimeerde] heeft op 15 mei 2019 gerefereerd aan de door [X financiële diensten V.O.F.] verstrekte informatie en gevraagd aan [appellant] om te laten weten wat hij wilde. Vervolgens is nog wat informatie uitgewisseld en is [appellant] nadat hij had laten weten dat hij wilde deelnemen aan de pensioenregeling bij Zwitserleven, aangemeld bij Zwitserleven. Zwitserleven heeft laten weten dat [appellant] pensioen opbouwt vanaf 1 juli 2019.
Volgens [appellant] had dat met terugwerkende kracht gemoeten. Het hof verwerpt dat standpunt om de volgende redenen.
3.7.14.
[appellant] gaat er steeds vanuit dat sprake is van een fictief onherroepelijk aanbod. Daarvan uitgaande heeft [appellant] aangevoerd dat en waarom uitgegaan moet worden van terugwerkende kracht. Het hof heeft hiervoor al overwogen dat het [appellant] niet volgt in dat uitgangspunt. Er is geen sprake geweest van een fictief onherroepelijk aanbod. Er is feitelijk in 2005 een aanbod voor een pensioenovereenkomst gedaan, dat [appellant] heeft verworpen, waardoor het is komen te vervallen. In 2011 is nogmaals een aanbod voor een pensioenovereenkomst gedaan (zie 3.7.2) dat [appellant] niet heeft aanvaard.
Pas begin juli 2019 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] laten weten dat hij wilde deelnemen aan de pensioenregeling bij Zwitserleven en [geïntimeerde] heeft [appellant] daarop bij [X financiële diensten V.O.F.] aangemeld als deelnemer aan deze pensioenregeling vanaf 1 juli 2019. Of hij er toen vanuit mocht gaan dat hij met terugwerkende kracht kon gaan deelnemen aan de pensioenregeling is een kwestie van uitleg van de inhoud van de overeenkomst (zie 3.7.3). [appellant] heeft niet (voldoende) onderbouwd op grond van welke gedragingen en/of verklaringen van [geïntimeerde] hij ervan uit kon en mocht gaan dat de pensioenregeling dan met terugwerkende kracht voor hem kon of zou moeten gelden. Integendeel, [X Assurantiën] heeft bij brief van 17 oktober 2005 gewaarschuwd dat de verzekeraar gezondheidsvragen zou kunnen gaan stellen wanneer [appellant] op een later moment alsnog zou willen toetreden. Uit die brief volgt dus dat een beslissing op een later moment zou gaan betekenen een toetreden met ingang van een later moment en dat [geïntimeerde] dan niet meer de deelname kon garanderen gelet op de mogelijkheid van een gezondheidstoets.
Grief 6, 7 en 8: schending informatie- en zorgplichten; schadevergoeding
3.8.1.
Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] informatie- en zorgplichten geschonden door hem niet tijdig te informeren en hem niet te informeren over de nadelige gevolgen van het niet deelnemen aan de pensioenregeling. Volgens [appellant] gaat het daarbij meer specifiek om het gemis aan premievrije voortzetting in geval van arbeidsongeschiktheid en het laten liggen van werkgeverspremie. [appellant] heeft in dat verband aangevoerd dat hij expliciet heeft laten weten dat hij niet kon achterhalen waarom hij de afstandsverklaring moest ondertekenen.
Het hof verwerpt ook dit standpunt en overweegt daarover het volgende.
3.8.2.
Uit de hiervoor genoemde gang van zaken blijkt dat [geïntimeerde] de informatieverstrekking heeft overgelaten aan [X Assurantiën] en [X financiële diensten V.O.F.] die daarin gespecialiseerd waren. Daaruit blijkt ook dat [appellant] ruimschoots de gelegenheid heeft gekregen om vragen te stellen en dat die vragen ook zijn beantwoord. Verder acht het hof van belang dat de door [appellant] gestelde vragen niet oppervlakkig waren, zoals ook blijkt uit de door [X Assurantiën] op 17 oktober 2005 gegeven antwoorden. Uit die antwoorden volgt dat [appellant] zich goed in de materie had verdiept. Uit die brief van [X Assurantiën] blijkt ook (zoals hiervoor ook al is overwogen) dat [appellant] toen is gewaarschuwd voor mogelijke gezondheidsvragen wanneer hij op een later moment alsnog zou willen gaan deelnemen. [X financiële diensten V.O.F.] heeft in 2018 laten weten dat het zonde zou zijn om geen gebruik te maken van de pensioenregeling en aangeboden om een afspraak in te plannen om de pensioenregeling te bespreken. [appellant] heeft van dat aanbod ook gebruik gemaakt. Gelet op de mogelijkheden die [appellant] heeft gekregen om alle voor- en nadelen met eerst [X Assurantiën] en later [X financiële diensten V.O.F.] te bespreken, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] niet ook zelf nog specifiek hoefde te waarschuwen tegen de negatieve consequenties van de keuze om niet deel te nemen.
3.8.3
Zoals hiervoor al is vermeld, is het hof van oordeel dat het niet voldoen aan de in artikel 7:655 lid 1 BW gestelde eisen (tijdig en schriftelijk informeren), niet leidt tot een onherroepelijk aanbod, maar tot schadeplichtigheid. Dat volgt immers uit (het toen geldende) lid 5 van artikel 7:655 BW. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] geen schadevergoeding verschuldigd is geworden nu [geïntimeerde] niet heeft nagelaten om tijdig informatie te verstrekken. Wanneer [appellant] de in 2005 aangeboden offerte respectievelijk de pensioenovereenkomst van 1 november 2011 had aanvaard, dan zou hij al voor 1 juli 2019 zijn gaan deelnemen aan de pensioenregelingen.
Grief 9 en 10
3.9.
De grieven 9 en 10 betreffen een herhaling van wat in de voorgaande grieven al is aangevoerd. Het hof verwijst daarom naar hetgeen hiervoor al is overwogen.
Afgifte documenten
3.10.
[appellant] heeft aangevoerd dat hij wil dat [geïntimeerde] hem diverse stukken verstrekt
‘met het doel zijn schade te kunnen bepalen’. [appellant] heeft in dit opzicht zijn eis vermeerderd ten opzichte van zijn eis in eerste aanleg en afgifte gevorderd. Het doel van deze vordering, het bepalen van de schade, is niet aan orde, aangezien het hof de grondslagen om te komen tot een schadevergoeding, heeft verworpen. [appellant] heeft dus geen belang bij deze vordering. Het hof zal de vordering afwijzen.
Slotsom
3.11.1.
Uit het voorgaande volgt dat het hof niet toekomt aan bewijslevering en dat geen van de vorderingen toewijsbaar is.
3.11.2.
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen vastgesteld worden op:
  • griffierechten € 783,-
  • salaris advocaat € 1.214,- (1 punt x tarief II)
  • nakosten € 178,- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
totaal € 2.175,-
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep van [geïntimeerde] van € 2.175,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe; als [appellant] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet hij € 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt [appellant] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Smorenburg, M. van Ham en A.W. Rutten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 september 2024.
griffier rolraadsheer