Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.De zaak in het kort
2.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/395992 / HA ZA 22-149)
3.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties 1 tot en met 11;
- de memorie van antwoord;
- de akte inbrenging productie van de zijde van de vrouw met productie 12;
- de mondelinge behandeling op 22 november 2023.
4.De feiten
5.De omvang van het geschil
in conventiegevorderd:
in voorwaardelijke reconventie, voor het geval wordt geoordeeld dat Nederlands recht van toepassing is, samengevat, gevorderd te bepalen dat hij één jaar na het vonnis van de rechtbank de gelegenheid krijgt aan te tonen dat hij in staat is om de woning over te nemen op nader overeen te komen voorwaarden en de vrouw aan hem zal voldoen het netto equivalent van de door hem betaalde eigenaarslasten vanaf het moment van scheiding der partijen tot op heden, nader op te maken in het kader van deze procedure, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
6.De motivering van de beslissing
vrouwbetoogt dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, zij wèl is overvallen door de toepasselijkheid van het Turks recht. Het is niet realistisch te verwachten dat iedere burger op de hoogte is van het complexe IPR. Ten tijde van de huwelijkssluiting was het niet mogelijk om de Nederlandse nationaliteit te verkrijgen, zonder daarbij de Turkse nationaliteit te verliezen. Verlies van de Turkse nationaliteit gaf problemen ‘rondom het erfrecht’. Zodra het mogelijk werd een dubbele nationaliteit te hebben, hebben partijen daar gebruik van gemaakt. Het huwelijk vond plaats op het Turks consulaat omdat het toen binnen de families van partijen niet gebruikelijk was om na te denken over een andere huwelijkslocatie.
manheeft het beroep van de vrouw op de onaanvaardbaarheidsexceptie weersproken.
Chelouche/Van Leeronaanvaardbaarheidsexceptie inhoudt dat wanneer partijen zich een verkeerde, maar verschoonbare, voorstelling van het toepasselijke recht en het tussen hen geldende regime hebben gemaakt, zij in exceptionele situaties een beroep op de onaanvaardbaarheidsexceptie kunnen doen. Een geslaagd beroep op deze exceptie zou er in deze zaak toe leiden dat het niet het Turks recht (dat gescheiden vermogens kent) op het huwelijksvermogensregime van partijen van toepassing is, maar het Nederlands recht (waardoor er, omdat er geen huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt, sprake is van een huwelijksgemeenschap).
hofis van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof na een eigen afweging en beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, het beroep van de vrouw op de onaanvaardbaarheidsexceptie heeft verworpen. De vrouw heeft in hoger beroep uitgelegd hoe het komt dat partijen ten tijde van het huwelijk uitsluitend de Turkse nationaliteit hadden en het huwelijk in het Turks consulaat in Rotterdam is voltrokken, maar hieraan kan niet de gevolgtrekking worden verbonden dat partijen een verkeerde (verschoonbare) voorstelling hadden van het toepasselijke recht. Eerder nog geeft de door de vrouw geschetste uitleg van de achtergrond met betrekking tot de nationaliteit aan dat partijen erop bedacht konden zijn dat Turks recht op hun huwelijksvermogensregime van toepassing was, omdat uit die uitleg blijkt dat partijen zich ervan bewust waren dat het hebben van de Turkse nationaliteit zekere rechtsgevolgen met zich brengt. Grief I faalt daarom.
vrouwbetoogt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is te verlangen dat de verdeling zal plaatsvinden naar Turks recht, omdat partijen er steeds van uitgingen dat de woning gemeenschappelijke eigendom was. Dit blijkt ook uit hun gedragingen: na de echtscheiding heeft er een viergesprek plaatsgevonden waarin is afgesproken dat de woning zou worden getaxeerd en de taxatie is vervolgens in opdracht van beide partijen, via haar toenmalige advocaat, uitgevoerd; de man heeft aan [persoon A] van de Intergemeentelijke sociale dienst (ISD) verklaard dat de woning gemeenschappelijk eigendom was; partijen hebben in de jaren 2017 tot en met 2020 de woning als gemeenschappelijke eigendom opgegeven in de aangiften inkomstenbelasting; in de periode dat de man werkloos was, heeft de vrouw op verzoek van de man de hypotheekrente afgetrokken en contant aan de man uitbetaald; partijen hebben altijd een gemeenschappelijke huishouding gehad; de vrouw heeft altijd meebetaald aan de hypotheek.
manheeft weersproken dat de vrouw altijd heeft meebetaald aan de hypotheekverplichtingen en hij betwist dat uit de overige stellingen van de vrouw blijkt dat partijen zich steeds en consequent hebben gedragen alsof Nederlands recht op hun huwelijksvermogensregime van toepassing was. De man is van mening dat hij alleen eigenaar is van de woning, maar hij weet niet ‘hoe het recht daartegen aankijkt’.
hofis van oordeel dat de rechtbank ook het beroep van de vrouw op de Zimbabwe-exceptie terecht en op goede gronden, die het hof na een eigen afweging en beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, heeft verworpen. Hetgeen de vrouw in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De omstandigheden direct na de echtscheiding – het viergesprek waarin een taxatie van de woning is afgesproken en het taxatierapport dat de namen van beide partijen vermeldt – zijn daartoe, zonder nadere toelichting die niet is gegeven, ontoereikend, waarbij in aanmerking wordt genomen dat er sprake was van een gezamenlijke hypotheek en de taxatieopdracht niet rechtstreeks door partijen zelf, maar via de toenmalige advocaat van de vrouw was verstrekt. Bovendien is aan het viergesprek geen verder vervolg gegeven. Het feit dat partijen gedurende een aantal jaren de woning als gemeenschappelijke eigendom hebben opgegeven in de aangiften inkomstenbelasting en de vrouw voor de man de hypotheekrente heeft afgetrokken, is blijkens de (onweersproken) toelichting van de man louter bedoeld om fiscaal voordeel te verkrijgen en daardoor eveneens ontoereikend om bij te kunnen dragen aan een oordeel dat sprake was een bestendige gedragslijn die maakt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Turks recht wordt toegepast op de verdeling. Dat geldt ook voor de verklaring van de man aan [persoon A] van de ISD nu deze is gedaan in de context van de aanvraag van een bijstandsuitkering en de voor de man bestaande – (uitsluitend) juridische – onduidelijkheid over de eigendom van de woning. Dat de vrouw altijd heeft meebetaald aan de hypotheek wordt door de man betwist en de vrouw heeft van die stelling geen bewijs aangeboden. Alleen al om deze reden kan het hier geen omstandigheid betreffen die wijst op een bestendige gedragslijn als bedoeld in de Zimbabwe-exceptie.