In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2008, die onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling (GI). De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 mei 2024 aangevochten, waarin de GI een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige was verleend. De moeder betwist de noodzaak van deze uithuisplaatsing en stelt dat de woonomstandigheden zijn verbeterd en dat de ontwikkeling van de minderjarige niet in gevaar is. De GI daarentegen stelt dat de ontwikkeling van de minderjarige nog steeds bedreigd wordt en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor zijn verzorging en opvoeding.
Tijdens de mondelinge behandeling op 20 augustus 2024 zijn zowel de moeder als de GI gehoord. De raad voor de Kinderbescherming heeft niet deelgenomen aan de zitting. Het hof heeft vastgesteld dat de GI de verleende machtiging tot uithuisplaatsing niet binnen de wettelijk vereiste termijn van drie maanden heeft uitgevoerd, waardoor deze op 21 augustus 2024 is vervallen. Desondanks heeft het hof geoordeeld dat de moeder ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat zij recht heeft op een toetsing van de rechtmatigheid van de verleningsbeslissing.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de betrokkenheid van verschillende hulpverleners en de zorgen over de woonsituatie van de moeder en de minderjarige. Het hof concludeert dat de machtiging tot uithuisplaatsing destijds op goede gronden is verleend, omdat een lichtere maatregel niet volstond om de ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige weg te nemen. De bestreden beschikking van de rechtbank wordt dan ook bekrachtigd.