ECLI:NL:GHSHE:2024:2890

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 september 2024
Publicatiedatum
12 september 2024
Zaaknummer
200.342.872_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige; rechtmatigheidstoets en bekrachtiging

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2008, die onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling (GI). De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 mei 2024 aangevochten, waarin de GI een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige was verleend. De moeder betwist de noodzaak van deze uithuisplaatsing en stelt dat de woonomstandigheden zijn verbeterd en dat de ontwikkeling van de minderjarige niet in gevaar is. De GI daarentegen stelt dat de ontwikkeling van de minderjarige nog steeds bedreigd wordt en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor zijn verzorging en opvoeding.

Tijdens de mondelinge behandeling op 20 augustus 2024 zijn zowel de moeder als de GI gehoord. De raad voor de Kinderbescherming heeft niet deelgenomen aan de zitting. Het hof heeft vastgesteld dat de GI de verleende machtiging tot uithuisplaatsing niet binnen de wettelijk vereiste termijn van drie maanden heeft uitgevoerd, waardoor deze op 21 augustus 2024 is vervallen. Desondanks heeft het hof geoordeeld dat de moeder ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat zij recht heeft op een toetsing van de rechtmatigheid van de verleningsbeslissing.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de betrokkenheid van verschillende hulpverleners en de zorgen over de woonsituatie van de moeder en de minderjarige. Het hof concludeert dat de machtiging tot uithuisplaatsing destijds op goede gronden is verleend, omdat een lichtere maatregel niet volstond om de ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige weg te nemen. De bestreden beschikking van de rechtbank wordt dan ook bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 12 september 2024
Zaaknummer : 200.342.872/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/403357 / JE RK 24-490
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.C. Appünn,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over
[minderjarige] (hierna: [minderjarige] ),
geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Oost-Brabant, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 22 mei 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 juni 2024, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de GI om een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] te verlenen, alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 augustus 2024, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. M.C.S. Lalesse, waarnemend voor mr. M.C. Appünn;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2].
2.3.1.
De raad heeft bij brief d.d. 24 juli 2024 het hof bericht niet bij de mondelinge behandeling te zullen verschijnen.
2.3.2.
Het hof heeft [minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken.
Hij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen gehoord. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van de moeder op 5 augustus 2024;
  • het V6-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van de moeder op 14 augustus 2024.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Uit de moeder is – voor zover in deze zaak van belang – [minderjarige] geboren.
De moeder oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 19 mei 2023 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 19 mei 2025.
3.3.
Bij beschikking van 24 november 2023 heeft de rechtbank Oost-Brabant het verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder, voor de duur van de ondertoezichtstelling, afgewezen.
De procedure in eerste aanleg
3.4.
De GI heeft de rechtbank verzocht:
op grond van artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een machtiging te verlenen om [minderjarige] uit huis te plaatsen in een accommodatie van een jeugdhulp-aanbieder dan wel in pleeggezin, voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 19 mei 2024;
aansluitend op grond van artikel 1:265c lid 3 BW de nog te verlenen machtiging uithuisplaatsing voor de plaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder dan wel in pleeggezin te verlengen voor de duur van één jaar, te weten tot 19 mei 2025;
de af te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.5.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank een machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 21 mei 2024, voor de duur van zes maanden, zijnde tot 21 november 2024, uit huis te plaatsen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder dan wel in een voorziening voor pleegzorg.
3.5.1.
Bij die beschikking heeft de rechtbank verder iedere verdere beslissing op het verzoek van de GI over de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] aangehouden.
De procedure in hoger beroep
3.6.
De moeder kan zich met de beslissing van de rechtbank niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.7.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is vanwege de leefsituatie in de woning van de moeder. Er bestaat een verschil van mening tussen de GI en de moeder over deze woonomstandigheden. De woonomstandigheden zijn veel minder erg dan in de stukken staat vermeld. De moeder heeft iedere zes weken contact met een verpleegkundige van de GGD. Deze verpleegkundige heeft geconstateerd dat de woning op orde en schoon is. De moeder probeert via Stichting [stichting] laminaat te krijgen voor de slaapkamers en de keuken zodat zij deze ruimtes nog beter kan schoonhouden. Er zijn afspraken gemaakt over het aantal katten die de moeder in de woning mag houden en daar houdt zij zich aan. Verder heeft de moeder de rommel in de schuur en in de voortuin opgeruimd. Zij krijgt binnenkort hulp van een derde om de achtertuin op te ruimen. Niet valt in te zien wat de rommel in de tuin met de gezondheid van [minderjarige] doet. Het is wel vochtig in de woning waardoor er schimmelvorming ontstaat. De moeder lucht de woning regelmatig door de ramen open te zetten. Dat is echter niet voldoende om de vochtige lucht te verwijderen. Er is voldoende hulpverlening bij de moeder en [minderjarige] betrokken, zoals een Smartcoach, de GGD en een JIM-traject. De moeder accepteert die hulpverlening ook, al kost het soms wat tijd voordat zaken van de grond komen.
Verder gaat het op dit moment goed met [minderjarige] . Hij heeft zijn draai gevonden op school en hij verzuimt daardoor weinig. Dat [minderjarige] regelmatig te laat op school komt is te wijten aan de onbetrouwbaarheid van de bus. De moeder heeft hierover afspraken gemaakt met de leerplichtambtenaar. [minderjarige] moet een screenshot maken van de OV-app wanneer de bus niet komt of te laat komt. De moeder erkent dat [minderjarige] een sterke lijfgeur heeft. [minderjarige] doucht echter twee keer per dag. De verkrijging van een speciale deodorant via de huisarts is nog niet van de grond gekomen.
De moeder vreest dat een uithuisplaatsing de positieve ontwikkeling van [minderjarige] zal gaan doorbreken. [minderjarige] krijgt dan met andere invloeden te maken en dat zal een weerslag op hem hebben. Hij wil bovendien niet bij de moeder weg. Dat zou ertoe kunnen leiden dat [minderjarige] wegloopt uit de instelling of het pleeggezin waarin hij geplaatst gaat worden. Een uithuisplaatsing is een uiterste maatregel. Hoewel er wat zorgen over [minderjarige] bestaan, zijn deze niet voldoende om een uithuisplaatsing te rechtvaardigen. Er bestaat op dit moment geen noodzaak om [minderjarige] uit huis te plaatsen.
3.8.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft terecht een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend. [minderjarige] wordt nog steeds in zijn ontwikkeling bedreigd. De verpleegkundige van de GGD heeft geconstateerd dat de woning niet dermate vervuild is dat de GGD een grote rol moet hebben. Er wordt echter wel gezien dat het voor de moeder helpend kan zijn om een stok achter de deur te hebben om ervoor te zorgen dat de woonomstandigheden niet slechter worden. Pas wanneer de door de GGD gestelde doelen zijn behaald, kan gepoogd worden om opnieuw huishoudelijke ondersteuning voor de moeder bij de gemeente aan te vragen. De gemeente heeft echter weinig vertrouwen in de haalbaarheid van de inzet van huishoudelijke ondersteuning bij de moeder, omdat acht verschillende partijen hebben aangegeven geen ondersteuning meer bij de moeder te willen inzetten. Dit betekent dat het huishouden nu volledig bij de moeder en de kinderen ligt. De verminderde gezondheid van de moeder zorgt ervoor dat het voor haar soms moeilijk is om het huishouden te doen. De moeder kan hier niets aan doen, maar waar de moeder wel invloed op heeft wordt niet altijd door haar opgepakt. De diereninspectie heeft de katten van de moeder goedgekeurd. Hierdoor kan geen maximum aantal dieren worden opgelegd. De gezondheid van de hond is niet goedgekeurd. De moeder krijgt de mogelijkheid om hiermee aan de slag te gaan; indien zij dat niet voldoende doet dan kan de hond in beslag worden genomen. Stichting [stichting] is vanwege een eerdere gift aan de moeder kritisch op het nieuwe verzoek van moeder om een laminaatvloer en verf. De moeder beschikt niet over een eigen inkomen en ontvangt alleen toeslagen. De Participatiewet-uitkering van de moeder is stopgezet omdat zij door de gemeente wordt verdacht van broodfokken. De moeder moet bewijzen dat zij geen broodfokker is om opnieuw voor een uitkering in aanmerking te komen. Afhankelijk van de uitkomst van het PO-onderzoek kan de moeder wellicht ook aanspraak maken op een Wajong-uitkering.
De aanwezigheid van [minderjarige] is zowel op school als op stage verbeterd. [minderjarige] heeft zijn stage met een ruim voldoende afgerond. Desondanks staat er een afspraak met de leerplicht-ambtenaar gepland vanwege ongeoorloofd schoolverzuim. Daarnaast is de persoonlijke hygiëne van [minderjarige] nog steeds dusdanig dat het wordt opgemerkt door de docenten en op zijn stage. Hierdoor mist [minderjarige] soms lessen. Als [minderjarige] niet op school is, dan is hij voornamelijk thuis op zijn kamer aan het gamen. Het gezin geeft aan getreiterd te worden door jongeren uit de buurt. Hierdoor gaat [minderjarige] bijna niet naar buiten. Voor [minderjarige] is het van belang dat hij ook door de moeder wordt ondersteund en gestimuleerd, bijvoorbeeld in zijn persoonlijke hygiëne, bij het vinden van een vrijetijdsbesteding of bijbaantje en bij het aanvragen van een ID-kaart. Er is sprake van een patroon waarbij de moeder de hulpverleners binnen laat, er een plan worden gesteld, maar de doelen vervolgens niet worden opgepakt. Dit terwijl de doelen beperkt zijn (zoals de aanvraag van een ID-kaart voor [minderjarige] en een PO-onderzoek voor de moeder) en de moeder door de hulpverlening hierin wordt ondersteund. De moeder komt steeds met redenen waarom het niet wordt gedaan of niet gelukt is. De GI heeft weinig vertrouwen dat het de moeder lukt om structurele veranderingen binnen het gezin te realiseren.
De uithuisplaatsing zal de goede weg die [minderjarige] heeft ingezet niet doorbreken. Het is van belang dat er wordt gezocht naar een passende plek voor [minderjarige] waarbij hij op zijn huidige school kan blijven. Daarnaast zal [minderjarige] juist tot ontwikkeling komen als hij in de thuissituatie wordt gestimuleerd en begeleid. Sinds de bestreden beschikking is de GI druk bezig geweest met het vinden van een passende plek voor [minderjarige] . Vanwege de lange wachtlijsten is tot op heden nog geen passende plek voor [minderjarige] gevonden.
De motivering van de beslissing
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
Het wettelijk kader
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.2.
Het hof stelt vast dat de GI de door de rechtbank verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] niet ten uitvoer heeft gelegd gedurende de in artikel 1:265c lid 3 BW genoemde termijn van drie maanden. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend met ingang van 21 mei 2024. De machtiging is daardoor op 21 augustus 2024 vervallen en kan dan ook niet meer door de GI ten uitvoer worden gelegd.
3.9.3.
Het voorgaande neemt niet weg dat de moeder – gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven – een rechtens relevant belang heeft om de rechtmatigheid van de verleningsbeslissing te laten toetsen, ook al kan van een tenuitvoerlegging na 21 augustus 2024 geen sprake meer zijn. De moeder is derhalve ontvankelijk in haar hoger beroep. Het hof zal toetsen of de machtiging tot uithuisplaatsing terecht is verleend door middel van een rechtmatigheidstoets.
3.9.4.
Bij de hiervoor bedoelde beoordeling van de machtiging tot uithuisplaatsing gaat het hof uit van de situatie ten tijde van de beslissing van de rechtbank en van de gegevens waarover de rechtbank beschikte, met inachtneming van het in hoger beroep gevoerde debat (HR 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:395).
De inhoudelijke beoordeling
3.9.5.
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betwist de moeder de noodzaak van de uithuisplaatsing van [minderjarige] .
Het hof is echter, evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] op goede gronden is verleend. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
3.9.6.
De moeder heeft in haar beroepschrift en tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep voornamelijk betoogd dat de woonomstandigheden inmiddels zijn verbeterd en dat [minderjarige] de goede weg heeft ingezet, waardoor een machtiging tot uithuisplaatsing volgens haar op dit moment niet (meer) noodzakelijk is. Gelet op het verlopen van de termijn zoals hierboven genoemd, ligt enkel de vraag naar de rechtmatigheid van de door de rechtbank verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] aan het hof voor, zodat niet beoordeeld dient te worden of het op dit moment (nog) noodzakelijk is dat [minderjarige] uit huis wordt geplaatst.
3.9.7.
De moeder betwist niet dat [minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking ernstig in zijn ontwikkeling werd bedreigd en dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk was om die ontwikkelingsbedreiging op te heffen. Dit blijkt uit de inhoud van de beschikking van de rechtbank van 7 mei 2024, waarbij de ondertoezichtstelling van [minderjarige] tot 19 mei 2025 is verlengd en de moeder heeft verklaard het eens te zijn met die verlenging. Ook heeft de moeder tijdens de mondelinge behandeling erkend dat er zorgen over [minderjarige] bestaan.
Uit de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep volgt – naar het oordeel van het hof – dat een ondertoezichtstelling niet voldoende was om de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] weg te nemen, waardoor een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Er waren ten tijde van de bestreden beschikking vele hulpverleners en instanties bij de moeder en [minderjarige] betrokken, waaronder een Smartcoach, de GGD, een JIM-traject, de woningbouwverenging en de gemeente. Ondanks de betrokkenheid van genoemde hulpverleners en het feit dat de moeder zegt open te staan voor deze hulpverlening, was dit niet voldoende om de woonomstandigheden en de situatie van [minderjarige] voldoende te verbeteren. Uit het verslag van de gemeente van 22 april 2024 volgt dat al langere tijd grote zorgen over de woonsituatie van de moeder en [minderjarige] bestaan. Vorig jaar heeft de woningbouwvereniging, na de constatering van ernstige vervuiling van de woning, ingegrepen door het gezin tijdelijk ergens anders onder te brengen en de woning schoon te maken en op te knappen. Tijdens het bezoek van de gemeente op 18 april 2024 werd geconstateerd dat de woning en de tuin opnieuw zwaar vervuild waren. Er hing in de woning een sterke urinelucht, waarschijnlijk vanwege de grote hoeveelheid aanwezige huisdieren en op verschillende plaatsen in de woning zaten zwarte schimmels op de muren. De vloerbedekking op de trap en de overloop was zwaar vervuild en in de slaapkamers en in de keuken lag niets op de vloer. Verder waren alle kamers rommelig en vies en was er ook van alles kapot. De achtertuin was volledig begroeid met onkruid en verspreid over de tuin lagen afval en volle vuilniszakken. Verder is gebleken dat de door de hulpverlening gestelde beperkte doelen niet, dan wel zeer moeizaam van de grond komen, zoals het regelen van een uitkering van de moeder, de aanvraag van een ID-kaart voor [minderjarige] , de aanvraag van een PO-onderzoek voor de moeder en het maken van een afspraak bij de huisarts voor [minderjarige] vanwege zijn sterke lijflucht. De moeder komt – ondanks de inzet en stimulans van de hulpverlening – steeds met redenen waarom deze zaken niet geregeld worden of waarom dit – ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep nog – nog steeds niet gelukt is.
Daarnaast is gebleken dat de leerplichtambtenaar vanwege ongeoorloofd schoolverzuim bij [minderjarige] betrokken is. [minderjarige] wordt door de moeder in de thuissituatie onvoldoende gestimuleerd en begeleid om zo optimaal mogelijk tot ontwikkeling te kunnen komen. Gelet op genoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] destijds noodzakelijk en proportioneel was, nu een lichtere maatregel niet langer volstond. Ondanks dat tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de woonomstandigheden van de moeder en [minderjarige] inmiddels enigszins zijn verbeterd en dat [minderjarige] op school en stage de goede weg heeft ingezet, kan dat niet tot een ander oordeel leiden.
De slotsom
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 mei 2024.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M.J. Peters, J.C.E. Ackermans-Wijn en C.L.M. Smeets en is in het openbaar uitgesproken door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn op 12 september 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.