ECLI:NL:GHSHE:2024:2841

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 september 2024
Publicatiedatum
10 september 2024
Zaaknummer
200.313.544_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over burenrechtelijke geschillen en onrechtmatige hinder door coniferenhaag en camera's

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellanten tegen de afwijzing van hun vorderingen door de rechtbank Limburg. De appellanten, buren van de geïntimeerden, hebben verschillende vorderingen ingesteld met betrekking tot onrechtmatige hinder die zij ondervinden van een coniferenhaag, overhangende takken van bomen, en camera's die gericht zijn op hun perceel. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen de vorderingen van appellanten afgewezen, wat hen heeft doen besluiten in hoger beroep te gaan. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het belang van de veiligheid en privacy van de appellanten centraal stond. Het hof oordeelde dat de coniferenhaag onrechtmatige hinder veroorzaakte, waardoor de appellanten onvoldoende zicht hadden bij het uitrijden van hun oprit. Het hof heeft de vordering van appellanten om de eerste twee coniferen te verwijderen toegewezen, terwijl de overige vorderingen zijn afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat de camera's geen onrechtmatige inbreuk op de privacy van appellanten vormen, omdat de camera-instellingen zodanig zijn dat er geen beelden van het perceel van appellanten worden gemaakt. De uitspraak van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.313.544/01
arrest van 10 september 2024
in de zaak van

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. S.J.H.G.M. Schils te Urmond,
tegen
[geïntimeerde] ,
gewoond hebbende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. J.P.M. Bergmans te Maastricht.
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 22 november 2022 en 9 mei 2023 in het hoger beroep van de door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/281633 / HA ZA 20-427 gewezen vonnissen (in conventie) van 20 oktober 2021 en 2 februari 2022.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 22 november 2022 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het tussenarrest van 9 mei 2023 waarbij het hof het verzoek van de zijde van [geïntimeerden] tot schorsing van de procedure vanwege het overlijden van [geïntimeerden] heeft afgewezen;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 21 juli 2023;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de mondeling behandeling, waarbij partijen spreeknotities hebben overgelegd;
  • de bij H-12 formulier van 26 juli 2024 door [geïntimeerden] toegezonden producties en de bij H-12 formulier van 12 augustus 2024 door [appellanten] toegezonden producties, die bij de mondelinge behandeling in het geding zijn gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

De feiten
6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.1.
[appellanten] wonen aan de [adres 1] in [plaats] . [geïntimeerden] woonde tot zijn overlijden aan de [adres 2] in [plaats] , vanuit de [straatnaam] bezien links van [appellanten] Partijen zijn jarenlang buren van elkaar geweest.
6.1.2.
[persoon A] en [persoon B] zijn de erfgenamen van [geïntimeerden] . Zij bewonen op dit moment de woning aan de [adres 2] .
6.1.3.
Nabij de erfgrens tussen de percelen van partijen aan de kant van de [straatnaam]
bevindt zich op de het perceel van [geïntimeerden] en langs de oprit van het perceel van [appellanten] een coniferenhaag die iets meer dan twee meter hoog is. Het einde van de coniferenhaag bevindt zich op enige afstand van de perceelsgrens van [geïntimeerden] aan de [straatnaam] (productie 20 van [appellanten] ).
6.1.4.
Daarnaast bevindt zich als erfafscheiding van de percelen van partijen een groen draadhekwerk met palen dat doorloopt tot de achterzijde van de beide percelen. Het draadhekwerk is aan de achterzijde gedeeltelijk begroeid met klimop. Op het perceel van [geïntimeerden] in de nabijheid van de erfgrens bevinden zich op dit moment twee dennenbomen (productie 31 van [appellanten] en productie 39 van [geïntimeerden] ). De op het perceel van [geïntimeerden] voorheen aanwezige seringen zijn inmiddels bij de grond afgezaagd (productie 38 van [geïntimeerden] ).
6.1.5.
Aan de woning van [geïntimeerden] zijn drie camera’s bevestigd. De camera’s bevinden zich aan de voorzijde (oprit), aan de zijkant (keuken) en aan de achterzijde (achtertuin) van de woning.
6.1.6.
In de woning van [geïntimeerden] bevindt zich een houtkachel.
6.1.7.
Tussen partijen zijn burenrechtelijke geschillen ontstaan. Correspondentie tussen (de advocaten van) partijen heeft niet tot een oplossing geleid, waarna deze procedure is gestart.
De procedure bij de rechtbank
6.2.1.
In deze procedure vorderden [appellanten] in eerste aanleg (in conventie), na wijziging van eis, - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [geïntimeerden] veroordeelt de eerste twee coniferen vanaf de straatzijde gezien van de coniferenhaag aan de voorzijde te verwijderen en verwijderd te houden;
II. [geïntimeerden] veroordeelt de over het perceel van [appellanten] overhangende takken van de klimop van [geïntimeerden] te snoeien en gesnoeid te houden;
III. [geïntimeerden] veroordeelt primair de twee seringenbomen te verwijderen en verwijderd te houden, subsidiair de overhangende takken van de seringenboom van [geïntimeerden] te snoeien en gesnoeid te houden;
IV. [geïntimeerden] veroordeelt de overhangende takken van twee dennen op de achterzijde van het perceel van [geïntimeerden] te snoeien en gesnoeid te houden;
V. [geïntimeerden] veroordeelt primair het stoken van de houtkachel geheel te beëindigen en niet meer te hervatten, subsidiair het stoken niet meer te hervatten, tenzij wordt gehandeld in overeenstemming met de notitie “Houtstook door particulieren, hoe voorkom je overlast?”;
VI. [geïntimeerden] verbiedt om afval te deponeren op de bij [appellanten] in bezit zijnde strook grond van ongeveer 30 centimeter breed;
VII. [geïntimeerden] veroordeelt de door de draad groeiende en/of doorhangende beplanting bij c.q. op het talud te snoeien en gesnoeid te houden;
VIII. [geïntimeerden] veroordeelt primair om de camera’s van [geïntimeerden] die zicht hebben op het eigendom van [appellanten] te vergrendelen en vergrendeld te houden, zodat deze enkel zicht hebben op eigen eigendom, subsidiair om de camera’s op het perceel van [geïntimeerden] die (mede) gericht zijn op het eigendom van [appellanten] te verwijderen en verwijderd te houden;
al het vorenstaande op straffe van verbeurte van een dwangsom;
IX. [geïntimeerden] veroordeelt in de proceskosten, met inbegrip van de nakosten en (voorwaardelijk) te vermeerderen met de wettelijke rente.
6.2.2.
Aan deze vorderingen hebben [appellanten] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De coniferenhaag aan de voorzijde op het perceel van [geïntimeerden] belemmert het zicht van [appellanten] vanaf hun uitrit naar rechts op (het verkeer van) de [straatnaam] zodanig dat sprake is van onrechtmatige hinder. Het stoken met de houtkachel veroorzaakt een penetrante geur en leidt tot ademhalingsklachten, zodat sprake is van onrechtmatige hinder. Het over het perceel van [appellanten] laten groeien van beplanting van [geïntimeerden] en het plaatsen van groenafval op het perceel van [appellanten] door [geïntimeerden] is kortgezegd in strijd met regels van burenrecht en daarom onrechtmatig. Het plaatsen van camera’s met zicht op het perceel van [appellanten] tast de privacy van [appellanten] op onrechtmatige wijze aan.
6.2.3.
[geïntimeerden] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. [geïntimeerden] heeft ook een vordering in reconventie ingesteld. Omdat deze vordering in deze procedure niet meer relevant is, wordt deze hierna niet meer vermeld.
6.2.4.
In het tussenvonnis van 20 oktober 2021 heeft de rechtbank een groot aantal beslissingen gegeven en de zaak vervolgens naar de rol verwezen voor aktewisseling door partijen.
6.2.5.
In het eindvonnis van 2 februari 2022 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellanten] afgewezen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten van [geïntimeerden] .
De procedure in hoger beroep
6.3.
[appellanten] hebben tegen voormelde vonnissen hoger beroep ingesteld. [appellanten] hebben negen genummerde grieven aangevoerd. [appellanten] hebben geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van hun vorderingen. Het hof constateert op grond van de memorie van grieven van [appellanten] dat het hoger beroep zich richt tegen de afwijzing van de vorderingen van [appellanten] zoals weergegeven in 6.2.1. onder I (de coniferenhaag bij de uitrit), onder III (de seringen), onder IV (de twee dennen), onder VIII (de camera’s) en onder IX (de proceskosten). De afwijzing van de overige in 6.2.1. weergegeven vorderingen van [appellanten] is in dit hoger beroep niet bestreden.
6.4.
Het hof constateert dat [appellanten] in de inleiding van de memorie van grieven het hof verzoeken het door hen in eerste aanleg gestelde als herhaald en ingelast te beschouwen, ook voor zover die stellingen door de rechtbank buiten beschouwing zijn gelaten of zijn verworpen of waarop de rechtbank niet met zoveel woorden is ingegaan. De devolutieve werking van het hoger beroep brengt echter niet de verplichting voor het hof mee om ambtshalve alle besproken en onbesproken stellingen van de appellant opnieuw te beoordelen. Het is aan de partij die in hoger beroep komt om met kenbare, gemotiveerde grieven aan het hof toe te lichten op basis van welke stellingen hij een door de rechtbank gegeven beslissing onjuist acht. De inhoud van die grieven dient het hof te beoordelen. Pas indien een grief slaagt, dient het hof ambtshalve in zijn beoordeling te betrekken de in eerste aanleg aangevoerde gronden of verweren die in eerste aanleg zijn verworpen of buiten behandeling zijn gebleven, die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven én die betrekking hebben op een onderdeel van het partijdebat dat door de slagende grief van de appellant opnieuw aan de orde wordt gesteld. Het verzoek van [appellanten] wordt daarom niet gehonoreerd.
6.5.
[appellanten] hebben in hun memorie van grieven kenbare gemotiveerde grieven geformuleerd. De in de grieven aan de orde komende onderwerpen behandelt het hof nu achtereenvolgens.
De coniferenhaag bij de uitrit, grief 1
6.6.
[appellanten] voeren het volgende aan. Het uitzicht vanuit de uitrit naar rechts is vanwege de richting de [straatnaam] doorlopende hoge coniferenhaag volstrekt onvoldoende om veilig met de auto de [straatnaam] op te rijden. [appellanten] moeten nu te ver de [straatnaam] oprijden om voldoende zicht naar rechts te hebben. In december 2021 heeft [appellante] als gevolg van de situatie een aanrijding gehad. Uit het rapport van de verkeerskundige [persoon C] van 19 september 2022 (productie 28 van [appellanten] ), aangevuld bij het rapport van 8 mei 2024 (productie 37 van [appellanten] ), blijkt dat de haag over twee meter vanaf de verharding verwijderd moet worden of teruggesnoeid moet worden tot een hoogte van maximaal 60 centimeter om uit verkeerskundig oogpunt voldoende zicht te hebben. Het onderzoek van de rechtbank tijdens de descente en de op basis daarvan gegeven beoordeling is onjuist. De rechter heeft niet op de bestuurdersstoel van de auto gezeten om het zicht te onderzoeken. De rechter stond gebukt aan de zijde van de passagiersstoel. De verkeersintensiteit van de [straatnaam] is ten onrechte in de beoordeling betrokken. Elke auto moet kunnen worden gezien. Dat de rechter zes aan de overzijde van de [straatnaam] geparkeerde auto’s kan zien, betekent niet dat er ook voldoende zicht op de weg en het verkeer is. Tot slot valt niet in te zien welk belang [geïntimeerden] heeft bij zijn verzet tegen de aanpassing van de coniferenhaag.
[geïntimeerden] weerspreekt dat het uitzicht vanuit de uitrit onvoldoende is.
6.7.
Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop. Ingevolge artikel 5:37 BW mag de eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder toebrengen zoals door het verspreiden van rumoer, trillingen, stank, rook of gassen, door het onthouden van licht of lucht of door het ontnemen van steun. Onder dit artikel is ook te verstaan het toebrengen van hinder door het onthouden van uitzicht. De beantwoording van de vraag of het toebrengen van hinder onrechtmatig is, hangt - daargelaten de hier niet aan de orde zijnde betekenis van ter zake geldende specifieke wettelijke regels - af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid, mede gelet op de daaraan verbonden kosten, en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te nemen. De ernst van de hinder dient naar objectieve maatstaven te worden beoordeeld.
6.8.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerden] met de bestaande situatie van de coniferenhaag onrechtmatige hinder jegens [appellanten] veroorzaakt. Daartoe is het volgende redengevend.
Het aanvullende rapport van de verkeerskundige [persoon C] van 8 mei 2024 (met bijlagen) bevat de volgende bevindingen en conclusies.
“Voor deze notitie is gebruik gemaakt van de CROW-publicaties ‘Handboek Wegontwerp Erftoegangswegen’ en ‘ASVV2O21’.
(…)
Het perceel [adres 1] is gelegen aan een weg met een geldende maximumsnelheid van 50 kilometer per uur. Het perceel is direct aan de rijloper gelegen en dus niet voorzien van een trottoir. Aan de overzijde van de rijloper is sprake van een informele parkeerstrook. Deze parkeerstrook is tot de oprit van het perceel [adres 1] verhard uitgevoerd. Hierna is deze parkeerstrook iets smaller en uitgevoerd als grindstrook. Er zijn geen vakken aangegeven op deze parkeerstroken. Hierdoor vindt er zowel langsparkeren als haaksparkeren onder een hoek van 60 graden plaats.
Als voertuigen haaks geparkeerd staan onder een hoek van 60 graden dan steekt de
achterzijde van deze voertuigen uit over de rijloper. Hierdoor zal de positie van een
aankomend voertuig op de [straatnaam] niet altijd uiterst rechts zijn. Voor de uitwerking in de bijlage is hier wel vanuit gegaan.
De definitie van oprijzicht volgens paragraaf 6.2.2 (zie bijlage 1) uit het ‘Handboek
Wegontwerp Erftoegangswegen’ is: “Het verkeer op een zijweg moet voldoende uitzicht worden geboden om de aanwezigheid en de snelheid van het verkeer op de kruisende weg te kunnen bepalen. Het oprijzicht is de afstand waarover (nagenoeg) stilstaand verkeer de kruisende weg moet kunnen overzien om deze op te rijden of over te steken zonder het verkeer op de kruisende weg te hinderen. Deze afstanden zijn van belang bij reguliere kruisingen en niet bij uitritten.
Echter wordt in de laatste zin van deze paragraaf gesteld dat er bij uitritten op
erftoegangswegen ook rekening gehouden moet worden met een oprijzicht van 5 meter. Wanneer dit niet realiseerbaar is wordt een minimummaat van 2.5 meter benoemd. Ook in paragraaf 10.1.4 uit het ASVV 2021 wordt het minimale oprijzicht van 5 meter benoemd. Deze is gelijk aan hetgeen in paragraaf 6.2.2 in het Handboek Wegontwerp Toegangswegen wordt benoemd voor een uitrit op een erftoegangsweg, Daarmee kan de informatie uit figuur 10.1/12 uit deze paragraaf ook van toepassing worden verklaard voor verkeer uit een uitrit.
Uitgaande van een snelheid van 50 kilometer per uur bedraagt volgens het figuur 10.1/12 uit het ASVV (bijlage 2) de lengte waarmee een bestuurder vanaf de uitrit de [straatnaam] moet kunnen overzien 75 meter. De benodigde zichtlijn vanaf de oprit richting het aankomend voertuig op 75 meter is in de tekening in bijlage 3 uitgewerkt. Hierbij is niet uitgegaan van de gestelde 5 meter oprijzicht, maar is reeds rekening gehouden met een minimummaat van 2.5 meter.
In bijlage 4 zijn als eerste foto’s bijgevoegd met het zicht na de haag op de aankomende zwarte SUV op 75 meter. In de foto hieronder is het zicht op de weg op 2,50 meter afstand voor de kant verharding weergegeven.
Ter hoogte van de [adres 1] is er geen sprake van een trottoir tussen de rijbaan en de inrit. Hierdoor is er in de huidige situatie door de aanwezigheid van de haag sprake van geen enkel oprijzicht, waardoor de snelheid van een aankomend voertuig op de [straatnaam] niet tijdig kan worden ingeschat. Hierdoor ontstaat een verkeersonveilige situatie bij het uitrijden van de inrit. Ook voor het aankomend verkeer is sprake van een hinderlijke c.q. gevaarlijke situatie, doordat voor het aankomend verkeer het zicht op de inrit en het zich daarop bevindende voertuigen door de haag niet mogelijk is. Hierdoor kan een uitrijdend voertuig leiden tot een schrikreactie bij het aankomend verkeer.
Op basis van deze uitwerking dient de haag vanaf de kant verharding minimaal 2,00 meter verwijderd te worden of teruggesnoeid te worden tot een hoogte van maximaal 0,60 meter, welke geen hinder geeft bij het zicht op aankomend verkeer.
In bovenstaande uitwerking is reeds uitgegaan van een oprijzicht van 2.5 meter welke de minimumafstand is bij het verlaten van een uitrit op een erftoegangsweg in plaats van de geadviseerde 5 meter. Daarnaast is een van de kenmerken van een erftoegangsweg dat de maximumsnelheid 30 km/u is. Dit terwijl de maximumsnelheid op de [straatnaam] 50 km/u is. Ook is voor het aankomende voertuig uitgegaan van een positie aan de volledig rechtse zijde van de weg. Dit is vanwege haaks geparkeerde voertuigen vaak niet de realiteit. De gevraagde 2.00 meter verwijderen of terugsnoeien van de haag tot een hoogte van maximaal 0,60 meter is dan ook het minimaal benodigde om de inrit veilig uit te kunnen rijden.”
6.9.
[geïntimeerden] heeft de bevindingen en conclusies van [persoon C] niet gemotiveerd weersproken. Dat had [geïntimeerden] wel kunnen en moeten doen, bij memorie van antwoord naar aanleiding van het eerste rapport en ter zitting van het hof naar aanleiding van het aanvullende rapport. Het rapport van [persoon C] van 8 mei 2024 bevat naar het oordeel van het hof een inzichtelijke, begrijpelijke motivering. Het hof betrekt daarom het rapport van [persoon C] bij de beoordeling. Het hof stelt op grond van het rapport van [persoon C] vast dat het vanaf de uitrit van [appellanten] bezien van rechts komend verkeer met een maximum snelheid van 50 km/u richting de uitrit kan naderen. Het hof stelt ook vast dat aan de overzijde van de uitrit op de [straatnaam] sprake is van een informele parkeerstrook, waarbij zowel langsparkeren als haaksparkeren onder een hoek van 60 graden plaatsvindt. In dat laatste geval steekt de achterzijde van deze voertuigen uit over de rijloper en zal de positie van een aankomend voertuig op de [straatnaam] niet altijd uiterst rechts op de rijbaan zijn, maar ook geheel of ten dele op de rijbaan die [appellanten] vanuit hun uitrit naar rechts moeten oprijden. Deze (parkeer)situatie blijkt ook uit foto’s in het proces-verbaal van de descente van 20 mei 2021, uit productie 36 van [geïntimeerden] en uit bijlage 4 van het rapport van [persoon C] . Het hof heeft reeds als feit vastgesteld dat de coniferenhaag op enige afstand van de erfgrens van [geïntimeerden] eindigt. Uit de foto die [appellanten] als productie 20 hebben overgelegd volgt dat die afstand gering is.
6.10.
[persoon C] concludeert dat de situatie met betrekking tot de uitrit van [appellanten] en de coniferenhaag van [geïntimeerden] meebrengt dat niet aan de in CROW-richtlijnen voor een uitrit vermelde voorwaarden is voldaan. Het hof onderkent dat de CROW-richtlijnen geen wettelijke normerende werking hebben. Maar dat neemt niet weg dat, gezien het karakter van de richtlijnen, te weten het bevorderen van een verkeersveilige situatie, daarin wel objectieve aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor het antwoord op de vraag of de in 6.9. beschreven feitelijke situatie het uitzicht vanuit de uitrit naar rechts op onrechtmatige wijze verhindert. Volgens [persoon C] , is, zoals blijkt uit de desbetreffende foto in bijlage 4, het zicht naar rechts op de minimaal voorgeschreven afstand van 2,5 meter vanaf de rand van de [straatnaam] nihil. Ook als wordt aangenomen dat de positie van de bestuurdersstoel zich op een enigszins geringere afstand dan 2,5 meter vanaf de rand van de [straatnaam] zal bevinden, volgt naar het oordeel van het hof uit het rapport van [persoon C] dat er onvoldoende zicht is om veilig de [straatnaam] op te rijden. Het hof verwijst naar bijlage 3 “Beoordeling oprijzicht Uitrit [adres 1] [plaats] ” bij dit rapport. Hieruit volgt dat er als gevolg van de aanwezigheid van de haag geen zicht is op de in bijlage 3 ingetekende van rechts komende auto die zich op 75 meter afstand bevindt, en die op grond van de CROW-richtlijnen zichtbaar moet zijn om veilig een uitrit te kunnen verlaten, maar een beduidend minder vergaand zicht. Ook dan is van een voldoende oprijzicht om veilig de weg op te kunnen rijden dus geen sprake. Dit geldt temeer wanneer daarbij in aanmerking wordt genomen dat [persoon C] bij zijn beoordeling - ook in bijlage 3 - buiten beschouwing heeft gelaten dat tegemoetkomend verkeer als gevolg van geparkeerde auto’s geheel of gedeeltelijk op de moeilijker zichtbare andere weghelft aankomt, hetgeen wel de realiteit is.
6.11.
Het hof is van oordeel dat, anders dan waarvan de rechtbank bij de descente en bij haar beoordeling is uitgegaan, van [appellanten] niet te vergen is dat zij met de voorwielen van de auto voorbij de rand van de weg in de molgoot gaan staan. In dat geval staat de auto met de motorkap voor een belangrijk deel op de weghelft, waarop, als gevolg van geparkeerde auto’s, ook van rechts verkeer kan aankomen. [appellanten] kunnen dan ook niet, als zij hebben waargenomen dat van links geen verkeer nadert, in de molgoot gaan staan omdat in dat geval van een veilige situatie geen sprake is. Of de verkeersintensiteit op de [straatnaam] al dan niet gering is, is daarbij niet relevant. Elke auto die van rechts komt moet kunnen worden gezien om schade als gevolg van het niet veilig kunnen uitrijden te voorkomen.
6.12.
Het verwijderen van twee coniferen zal het uitrijzicht voor [appellanten] vanaf de bestuurdersstoel, gelet op de hierboven weergegeven situatie ter plaatse, voldoende maken om veilig de uitrit naar rechts te kunnen verlaten. Het verwijderen van twee coniferen is van [geïntimeerden] te vergen. De huidige situatie bestaat al lang en die heeft [geïntimeerden] laten ontstaan door de coniferenhaag, die blijkens de verklaring ter zitting van [appellanten] aanvankelijk laag genoeg was, tot nagenoeg aan de straatzijde meer dan twee meter hoog te laten groeien. Het verwijderen van twee coniferen uit die haag zal niet of nauwelijks kosten meebrengen. [geïntimeerden] heeft niet gesteld welk belang hij heeft bij het behoud van de twee coniferen. Daar staat tegenover dat het hier gaat om de veiligheid van personen, een zwaarwegende omstandigheid.
6.13.
Dat de bestuursrechter bij uitspraak van 24 oktober 2023 heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een onveilige situatie als bedoeld in de APV van de gemeente Wijlre staat aan bovenstaand oordeel niet in de weg, omdat de bestuursrechter niet aan artikel 6:162 BW heeft getoetst maar aan de APV. De APV kent immers een ander toetsingskader dan artikel 6:162 BW.
6.14.
De vordering tot verwijdering van twee coniferen is gelet op het voorgaande toewijsbaar. Het hof acht een termijn van vier weken na de datum van dit arrest redelijk voor de uitvoering ervan. Nu de vordering wordt toegewezen, neemt het hof aan dat een verder vervolgen van de bestuursrechtelijke procedure met betrekking tot de uitrit niet meer nodig is. Het hof gaat er vanuit dat [geïntimeerden] de uitspraak van dit hof zal respecteren en zal uitvoeren. Het hof ziet daarom geen aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid een dwangsom op te leggen. Mocht [geïntimeerden] toch weigeren aan de uitspraak van het hof uitvoering te geven, dan zullen [appellanten] bij de bevoegde voorzieningenrechter op zeer korte termijn alsnog een vordering tot het opleggen van een dwangsom toegewezen kunnen krijgen.
De seringen, grief 2
6.15.
Het hof stelt op grond van productie 38 van [geïntimeerden] vast dat de seringen inmiddels vlak boven de grond zijn afgezaagd. Dit is door [appellanten] tijdens de mondelinge behandeling ook bevestigd. Van strijd met enige regel van burenrecht is op dit moment geen sprake. Evenmin hebben [appellanten] aannemelijk gemaakt dat de seringen binnen afzienbare termijn over de erfgrens tussen partijen zullen zijn gegroeid. Voor toewijzing van de vordering van [appellanten] met betrekking tot de twee seringen is daarom geen deugdelijke grond. De grief faalt.
De twee dennen, grief 3
6.16.
[appellanten] voeren het volgende aan. De rechtbank heeft bij de descente op 20 mei 2021 geconstateerd dat de twee dennen op dat moment voldoende waren gesnoeid. In het bestreden tussenvonnis heeft de rechtbank ten onrechte in 4.5. verstaan dat [geïntimeerden] de dennenbomen ook in de toekomst zo zal blijven snoeien en daarom ten onrechte overwogen dat de hierop betrekking hebbende vordering voor afwijzing gereed ligt. In september 2023 was blijkens de als productie 30 van [appellanten] (het hof begrijpt 31) overgelegde foto weer sprake van overhangende takken.
[geïntimeerden] weerspreekt dat de takken over de erfgrens hangen. Voor zover dat wel het geval is, is dat minimaal en mogen [appellanten] die takken ook zelf snoeien.
6.17.
Het hof overweegt het volgende. Voor toewijzing van de vordering met betrekking tot de twee dennen is vereist dat sprake is van onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] in de zin van artikel 6:162 BW, in dit geval door inbreuk op het eigendomsrecht van [appellanten] te maken. Het eigendomsrecht is het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben (artikel 5:1 BW) en omvat de bevoegdheid tot gebruik van de ruimte boven de oppervlakte (artikel 5:21 lid 1 BW). Het gebruik van de ruimte boven de oppervlakte is aan anderen toegestaan, indien dit zo hoog boven de oppervlakte plaatsvindt, dat de eigenaar geen belang heeft zich daartegen te verzetten (artikel 5:21 lid 2 BW). Dat belang behoeft niet van vermogensrechtelijke aard te zijn. De enkele mogelijkheid dat het gebruik voor de eigenaar schade of hinder zal veroorzaken, rechtvaardigt in het algemeen dat hij zich tegen dit gebruik verzet (Parl. Gesch. BW Boek 5 1981, p. 125).
6.18.
Het hof constateert op grond van productie 31 van [appellanten] en productie 39 van [geïntimeerden] dat de twee dennen tot een aanmerkelijke hoogte tot de erfgrens tussen partijen zijn (terug)gesnoeid. Het hof constateert ook dat de twee dennen op grote hoogte de erfgrens tussen partijen licht overschrijden, maar dat zij het door [appellanten] kort daarvoor geplaatste hekwerk niet overschrijden.
6.19.
[appellanten] hebben ter zitting verklaard dat zij geen last ervaren van de twee dennen. Het hof is op grond van deze uitlating, bezien in samenhang met de constatering van het hof in 6.18., van oordeel dat het ‘gebruik van de ruimte’ boven het perceel van [appellanten] zo hoog en op zodanige wijze plaatsvindt dat [appellanten] geen belang hebben zich daartegen te verzetten. Door desalniettemin een vordering met betrekking tot de twee dennen in te stellen maken [appellanten] misbruik van bevoegdheid. Om die reden komt [appellanten] geen vordering met betrekking tot de twee dennen toe. De grief faalt.
De drie camera’s, grieven 4 t/m 9
6.20.
[appellanten] voeren het volgende aan. Duidelijk is dat [appellanten] met hun vordering bedoelen dat de camera’s fysiek zo moeten worden afgesteld dat ze alleen op het perceel van [geïntimeerden] zijn gericht en alleen opnames van het perceel van [geïntimeerden] kunnen maken. Uit de informatie van leverancier Altec blijkt dat fysiek draaien van de camera’s mogelijk is. De huidige situatie waarin delen van de opnames zijn geblokt voor zover deze opnames van het perceel van [appellanten] betreffen, volstaat niet. [geïntimeerden] kan immers Altec vragen om de huidige camera-instellingen weer aan te passen waarna het perceel van [appellanten] weer wel op de opnames zichtbaar is. [appellanten] betwisten dat de nu geblokkeerde beelden niet op ongeblokkeerde opnames staan. Ook dan is sprake van privacy schending. In de achtertuin van [appellanten] bevinden zich een sauna en whirlpool. De stand van de camera’s moet daarom worden gewijzigd. [geïntimeerden] kan dat makkelijk doen met een trapje of ladder. [geïntimeerden] stelt geen belang te hebben bij het maken van opnames van het perceel van [appellanten] , dan moet hij dat ook niet doen.
[geïntimeerden] voert aan dat de camera’s niet verder fysiek te draaien zijn. Uit de producties 31 en 32 van [geïntimeerden] blijkt dat alleen Altec de camera’s kan instellen. Altec heeft de camera’s zo ingesteld dat de beelden die de camera’s opnemen deels digitaal zwart zijn gemaakt voor zover het perceel van [appellanten] in beeld komt. [geïntimeerden] zal geen verzoek aan Altec doen om die instellingen ongedaan te maken. Daarbij heeft hij geen belang en het kost geld. [appellanten] hebben een doek gespannen aan de achterzijde zodat [geïntimeerden] geen zicht heeft op sauna of jacuzzi.
6.21.
Het hof overweegt het volgende. Het zonder toestemming maken van beeldopnames van personen als zij zich in en om hun huis bevinden levert een dermate grote inbreuk op hun privacy op dat dit onrechtmatig is. Hiervoor kan slechts onder zeer bijzondere omstandigheden een rechtvaardigingsgrond worden aangenomen. Niet in geschil is dat de camera’s beeldopnamen van het perceel van [appellanten] kunnen maken. In dit geval is er echter door Altec een voorziening getroffen in de vorm van het digitaal blokkeren van beeldopnamen (een zogenaamd ‘privacy-mask’) op het perceel van [appellanten] Het gevolg hiervan is dat er gelet op de verklaring van Altec geen beeldopnamen van (het perceel van) [appellanten] worden gemaakt en dat [geïntimeerden] geen camerabeelden van (het perceel van) [appellanten] kan bekijken. Van onrechtmatige schending van de privacy van [appellanten] is dan geen sprake. De vrees van [appellanten] dat [geïntimeerden] Altec opdracht kan geven de huidige camera-instellingen ongedaan te maken is bij gebreke van een toereikende onderbouwing met feiten en omstandigheden ongegrond. [appellanten] hebben bovendien, gezien de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] , onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerden] de camera’s verder kan draaien zodat zij uitsluitend het perceel van [geïntimeerden] in beeld brengen. Voor toewijzing van de vordering van [appellanten] met betrekking tot de camera’s is daarom geen deugdelijke grond. De grieven falen.
De conclusie
6.22.
De slotsom is dat grief 1 slaagt en dat de grieven 2 t/m 9 falen. Het hof ziet in de uitkomst van deze procedure, waarbij een inhoudelijke vordering van [appellanten] wordt toegewezen en de overige inhoudelijke vorderingen worden afgewezen, aanleiding te beslissen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. De grief met betrekking tot de proceskosten in eerste aanleg slaagt daarom. Het bestreden vonnis van 2 februari 2022 dient, voor zover het aan het oordeel van het hof is onderworpen, te worden vernietigd voor zover de rechtbank de vordering van [appellanten] om de eerste twee coniferen vanaf de straatzijde van de coniferenhaag aan de voorzijde te verwijderen en verwijderd te houden heeft afgewezen en voor zover de rechtbank [appellanten] in de proceskosten van [geïntimeerden] heeft veroordeeld. Het hof zal op deze punten opnieuw recht doen. Voor het overige dient dat vonnis te worden bekrachtigd.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van 2 februari 2022 voor zover daarbij de vordering van [appellanten] om de eerste twee coniferen vanaf de straatzijde gezien van de coniferenhaag aan de voorzijde te verwijderen en verwijderd te houden is afgewezen en voor zover [appellanten] in de proceskosten van [geïntimeerden] zijn veroordeeld, en in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt [geïntimeerden] binnen vier weken na de datum van dit arrest om de eerste twee coniferen vanaf de straatzijde gezien van de coniferenhaag aan de voorzijde te verwijderen en verwijderd te houden;
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
bekrachtigt het bestreden vonnis van 2 februari 2022 voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
verklaart bovenstaande veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.W.A. van Geloven, N.W.M. van den Heuvel en J.G.J. Rinkes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 september 2024.
griffier rolraadsheer