ECLI:NL:GHSHE:2024:2741

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
28 augustus 2024
Zaaknummer
22/803
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2016 met betrekking tot aftrekken van reiskosten, onderhoudsverplichtingen, zorgkosten, scholingsuitgaven en lijfrenteverzekeringspremies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 heeft bevestigd. De belanghebbende stelt dat de inspecteur te lage bedragen in de aanslag heeft toegelaten voor verschillende aftrekken, waaronder reisaftrek voor openbaar vervoer, onderhoudsverplichtingen, specifieke zorgkosten, scholingsuitgaven en lijfrenteverzekeringspremies. De inspecteur heeft de aanslag vastgesteld op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.801, terwijl de belanghebbende een lager bedrag had opgegeven in haar aangifte.

Tijdens de zitting op 18 juli 2024 is de belanghebbende niet verschenen, ondanks een uitnodiging van het hof. Het hof heeft het onderzoek gesloten en de zaak beoordeeld op basis van de ingediende stukken. De belanghebbende heeft niet voldoende bewijs geleverd voor de door haar geclaimde aftrekken. Het hof oordeelt dat de inspecteur de reisaftrek correct heeft vastgesteld en dat de belanghebbende geen recht heeft op hogere aftrekken voor de andere posten. De rechtbank heeft de uitspraak van de inspecteur terecht bevestigd, en het hof verklaart het hoger beroep ongegrond.

De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 28 augustus 2024, en de belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te vergoeden en oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/803
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 16 maart 2022, nummer BRE 20/9909, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan het hof, niet verschenen. Bij een bericht van 12 juni 2024 heeft de griffier van het hof, via het webportaal ‘Mijn Rechtspraak’, belanghebbende uitgenodigd voor de zitting. De uitnodiging is op 12 juni 2024 om 13.42 uur aan het digitale dossier van Mijn Rechtspraak toegevoegd en tevens is op die dag hiervan een notificatie aan belanghebbende, op het door haar verstrekte e-mailadres, gezonden. Tot de gedingstukken behoort de schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs.
Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaak met nummer 23/1353 van belanghebbende.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende leeft gescheiden van [ex-partner] (ex-partner).
2.2.
Belanghebbende woonde in het jaar 2016 in [woonplaats] en was het hele jaar werkzaam voor [A BV] gevestigd in [vestigingsplaats] (de werkgever). Belanghebbende reisde met het openbaar vervoer van haar woonplaats naar haar werk. Zij heeft in 2016 voor haar werk een cursus [cursus] gevolgd.
2.3.
Op 6 maart 2017 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV 2016 ingediend. Vervolgens heeft zij op 15 juni 2017 en 16 juli 2017 verbeterde aangiften ingediend. Het in de laatste aangifte aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning bedraagt € 13.766.
2.4.
De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.801. In de aangifte en de aanslag zijn de volgende bedragen in aanmerking genomen.
Aangifte
Aanslag
Verschil
Totaalbedrag loon en uitkering
€ 42.315
€ 42.315
-
Af: reiskosten
€ 1.970
€ 1.970
-
Af: onderhoudsuitgaven partner
€ 22.000
€ 19.200
€ 2.800
Af: scholingsuitgaven
€ 1.850
€ 0
€ 1.850
Af: specifieke zorgkosten
€ 2.729
€ 2.344
€ 385
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 13.766
€ 18.801
€ 5.035
2.5.
Tegelijkertijd met het vaststellen van de aanslag is bij beschikking een bedrag aan belastingrente van € 148 aan belanghebbende in rekening gebracht.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de aanslag - en daarmee de rentebeschikking - tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. Meer specifiek is het antwoord op de volgende vragen in geschil:
Heeft belanghebbende recht op een hogere aftrek voor openbaar vervoer?
Heeft belanghebbende recht op een hogere aftrek voor uitgaven van onderhoudsverplichtingen?
Heeft belanghebbende recht op een hogere aftrek voor specifieke zorgkosten?
Heeft belanghebbende recht op aftrek van scholingsuitgaven?
Heeft belanghebbende recht op aftrek voor betaalde lijfrenteverzekeringspremies?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag IB/PVV 2016. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Zoals volgt uit de onder 1.5 vermelde stukken is de uitnodiging op 12 juni 2024 uitgereikt. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.
Ten aanzien van het geschil
1.
Reisaftrek voor openbaar vervoer?
4.2.
In de aangifte heeft belanghebbende een reisaftrek van € 1.970 geclaimd. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur rekening gehouden met een reisaftrek van € 1.970. Belanghebbende heeft in haar motivering van het hogerberoepschrift een bedrag van € 920 opgenomen voor reiskosten van het openbaar vervoer per bus van [centraal station] naar [adres] in [plaats] .
4.3.
De inspecteur heeft bij de aanslagregeling de reisaftrek voor openbaar vervoer verleend voor het traject tussen de woning van belanghebbende in [woonplaats] en de plaats van de werkzaamheden in [vestigingsplaats] . De inspecteur heeft rekening gehouden met de maximale reisaftrek voor het openbaar vervoer. De door belanghebbende genoemde kosten kunnen bovendien niet zien op haar woon-werktraject in 2016, omdat zij in dat jaar niet in [plaats] werkzaam is geweest. Het hof is van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op een hogere aftrek voor openbaar vervoer dan reeds is verleend op grond van artikel 3.87 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
2.
Betalingen aan alimentatie
4.4.
Belanghebbende heeft aan haar ex-partner alimentatie betaald. In de aangifte heeft zij hiervoor een bedrag van € 22.000 opgenomen. Van de betaalde alimentatie heeft zij desgevraagd aan de inspecteur betaalbewijzen overgelegd, bestaande uit een uitdraai van bankafschriften [B] ten bedrage van in totaal € 19.120 en een overzicht van [A] . Volgens belanghebbende bedraagt het totaal van overzicht van [A] € 2.800, maar de optelling van de bedragen leidt tot een totaalbedrag van € 3.190. Bij de aanslagregeling is een bedrag van € 19.200 in aftrek toegestaan.
4.5.
Op grond van artikel 6.3, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001 worden als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen (onder meer) betalingen van alimentatie aan een ex-partner aangemerkt. Op grond van artikel 6.40 Wet IB 2001 is aftrek voor de alimentatie mogelijk voor zover die in 2016 is betaald, verrekend, ter beschikking gesteld of rentedragend geworden.
4.6.
De bewijslast dat belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek van uitgaven voor onderhoudsverplichtingen rust op haar. Naar het oordeel van het hof is belanghebbende in die bewijslast niet geslaagd. De inspecteur heeft een bedrag van € 19.200 als aftrekbare onderhoudskosten geaccepteerd. Voor dit bedrag heeft belanghebbende een betaalbewijs overgelegd. De bedragen uit het overzicht van [A] zijn niet voorzien van een omschrijving of een datum. Van dit bedrag dat belanghebbende aanvullend in aftrek wenst te brengen kan niet worden vastgesteld dat sprake is van alimentatiebetalingen die in 2016 zijn betaald, verrekend, ter beschikking gesteld, of rentedragend zijn geworden.
3.
Specifieke zorgkosten
4.7.
Belanghebbende heeft in de aangifte een bedrag van € 3.400 aan specifieke zorgkosten opgenomen, waarvan - gelet op de drempel uitgaven specifieke zorgkosten - een bedrag van € 2.729 aftrekbaar zou zijn. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur een bedrag van € 2.344, te weten € 3.015 minus de drempel uitgaven specifieke zorgkosten van € 671, in aftrek toegestaan. Volgens belanghebbende heeft zij via de [B] een bedrag van € 3.015,16 betaald voor mondzorg. Daarnaast heeft belanghebbende een factuur, die betrekking heeft op mondzorg overgelegd van € 2.953,26, waarop staat dat reeds betaald is een bedrag van € 1.500. Daarbij merkt belanghebbende op dat de factuur contant betaald is.
4.8.
De bewijslast dat belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten rust op haar. Naar het oordeel van het hof is belanghebbende in die bewijslast niet geslaagd. De inspecteur heeft het bedrag van € 3.015,16 in aftrek toegelaten. Dit bedrag ziet, gelet op de omschrijving op het [B] -afschrift, op mondzorg. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat er meer kosten voor mondzorg zijn gemaakt. De overgelegde factuur bevat geen aantekening dat deze contant voldaan zou zijn Het hof acht aannemelijk dat het bedrag op deze factuur, die eerst in hoger beroep is overgelegd, per bank is betaald en dat dit bedrag is opgenomen in het totale bedrag van € 3.015,16 voor mondzorg.
4.
Scholingsuitgaven
4.9.
Belanghebbende heeft voor de door haar gevolgde cursus [cursus] in de aangifte een bedrag van € 2.100 aan kosten van scholing opgenomen, waarvan - gelet op de drempel voor scholingsuitgaven - een bedrag van € 1.850 aftrekbaar zou zijn. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur geen aftrek van scholingsuitgaven toegestaan.
Van de kosten van de cursus heeft belanghebbende geen betalingsbewijzen overgelegd. Ook heeft zij geen verklaring overgelegd van de werkgever waaruit blijkt dat zij de kosten zelf heeft betaald. In haar hoger beroepschrift schrijft belanghebbende dat zij hiervoor geen bewijs kan leveren.
4.10.
De rechtbank heeft op dit punt het volgende overwogen:
“2.11. Belanghebbende heeft betoogt dat zij recht heeft op scholingsuitgaven maar heeft op geen enkele wijze – hoewel dat op haar weg ligt – aannemelijk gemaakt dat de door haar aangegeven cursuskosten op haar drukken of dat die kosten kwalificeren als scholingsuitgaven. [in voetnoot 4: Art. 6.27 van de Wet IB 2001.] De inspecteur heeft de aftrek van scholingsuitgaven terecht geweigerd.”.
4.11.
Het hof acht deze overweging van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Het hof maakt de overweging van de rechtbank tot de zijne.
5.
Premies voor een lijfrenteverzekering
4.12.
Belanghebbende stelt dat zij een lijfrenteverzekering heeft. In de aangifte heeft zij de rubriek premies betaald voor een lijfrenteverzekering niet ingevuld en geen aftrek geclaimd. Belanghebbende heeft geen bewijsstukken overgelegd, ook niet bij haar motivering van het hoger beroep per brief van 24 mei 2024, waaruit blijkt dat zij premies voor een lijfrenteverzekering heeft betaald.
4.13.
Bij het vaststellen van de aanslag is geen bedrag aan lijfrente-uitkering belast en geen bedrag aan lijfrentepremie in aftrek verleend. Nu belanghebbende geen bewijs heeft verstrekt van een door haar in 2016 betaalde lijfrentepremie, is de aanslag op dit punt niet tot een te hoog bedrag vastgesteld.
4.14.
Voor zover het hoger beroep zich mede richt tegen de beschikking belastingrente, heeft belanghebbende hiertegen geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Niet gebleken is dat de rente in strijd met de wettelijke bepalingen is berekend. Het hoger beroep is dan ook in zoverre ongegrond.
Tussenconclusie
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, I. Reijngoud en E.P.A. Brakeboer, in tegenwoordigheid van E.A.D. Dockx, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
E.A.D. Dockx L.B.M. Klein Tank
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.