ECLI:NL:GHSHE:2024:2658

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juli 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
20-001854-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelneming aan een organisatie met het oogmerk tot het plegen van misdrijven onder de Opiumwet

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelneming aan een criminele organisatie. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 20 november 2018 tot en met 15 april 2019 heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, met name de handel in grote hoeveelheden hennep en hasj. De verdachte heeft in hoger beroep vrijspraak bepleit, maar het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor zijn deelname aan de criminele organisatie. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001854-21
Uitspraak : 25 juli 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 19 juli 2021, in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 02-090890-19 en 02-044490-21, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1999,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van het:
parketnummer 02-090890-19
‘Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod’;
parketnummer 02-044490-21
1. ‘Deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde lid, vierde lid en vijfde lid en artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet’ en
2. ‘Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod’,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren, met aftrek van voorarrest.
Daarnaast heeft de rechtbank de teruggave aan de verdachte gelast van een personenauto en een bromfiets.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf, en in zoverre opnieuw rechtdoende, aan de verdachte zal opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van voorarrest.
Door de verdediging is primair integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en met de gronden waarop dit berust,
met inbegrip van de beslissing op het beslag, met verbetering en aanvulling van de gronden, behalve voor wat betreft de bewezenverklaring en de kwalificatie van het onder parketnummer 02-044490-21 onder 1 tenlastegelegde en de opgelegde straf. In zoverre zal het hof het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen. Bijgevolg zal het hof ook de met de opgelegde straf samenhangende strafoverwegingen en toepasselijke wettelijke voorschriften vervangen.
Bewezenverklaring van het onder parketnummer 02-044490-21 onder 1 tenlastegelegde
Met betrekking tot het tenlastegelegde onder parketnummer 02-044490-21 onder 1 acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat:
hij in de periode van 20 november 2018 tot en met 15 april 2019 te Etten-Leur heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte,en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, tweede en derde en vierde en vijfde lid, namelijk het in de uitoefening van een bedrijf of beroep opzettelijk handelen in strijd met artikel 3 aanhef en onder A en B en C van de Opiumwet,
te weten het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van:
- grote hoeveelheden hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II en
- grote hoeveelheden van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst II.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte onder parketnummer 02-043465-21 meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe in het bijzonder het volgende.
Anders dan de rechtbank, acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de criminele organisatie tevens als oogmerk had het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van cocaïne en/of amfetamine. Weliswaar kan op basis van het dossier worden vastgesteld dat twee verdachten die ook deel uitmaken van de criminele organisatie, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] , een keer een hoeveelheid cocaïne en een keer een hoeveelheid amfetamine opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland hebben gebracht, maar nu het in beide gevallen gaat om een eenmalige activiteit en uit de overige bewijsmiddelen veeleer blijkt van een criminele organisatie gericht op hennep, acht het hof niet bewezen dat het oogmerk van de criminele organisatie ook op deze misdrijven was gericht.
Bewijsmiddelen
Het hof neemt de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen over met uitzondering van de hieronder aangeduide woorden / zinnen / passages / alinea’s met betrekking tot het bewijs van het onder parketnummer 02-044490-21 onder 1 bewezenverklaarde die zien op harddrugs (amfetamine en cocaïne). De bewijsmiddelen zijn opgenomen in Bijlage II bij het vonnis. De inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen die het hof wel overneemt wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
De navolgende cursief weergegeven woorden / zinnen / passages / alinea’s uit de door de rechtbank met betrekking tot het onder parketnummer 02-044490-21 onder 1 bewezenverklaarde gebruikte bewijsmiddelen neemt het hof niet over:
  • pag. 19, 3e alinea, onder het kopje ‘Zaterdag 9 maart 2019:
  • pag. 20, 5e alinea, onder het kopje ‘Vrijdag 15 maart 2019’:
Tevens arriveerde die ochtend een Belgisch voertuig, [kenteken] bij de loods, met als bestuurder [verbalisant 1] . [verbalisant 1] loopt met een plastic tas het kantoor in. [verbalisant 1] blijft die ochtend in de loods aanwezig tot de bestuurder van een bestelbus, [medeverdachte 7] bij de loods arriveert. Vanuit diens bestelbus worden een aantal tassen, oa door [medeverdachte 3] , overgeladen in het voertuig van [verbalisant 1] . Nadien werd [verbalisant 1] aangehouden en bleek de inhoud van de tassen in totaal 46 kg amfetamine te bevatten.
Aanwezig waren hierbij [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] ’.
  • pag. 21/22, 2e alinea, onder het kopje ‘Dinsdag 26 maart 2019’ , onder het subkopje ‘Hasj / cocaïne:
  • pag. 24, 3e alinea, in de conclusie volgend na het kopje ‘Maandag 15 april 2019’:
Voor de leesbaarheid en duidelijkheid van het arrest heeft het hof het vonnis waarvan beroep aan dit arrest gehecht en daarin de genoemde woorden / zinnen / passages / alinea's die het niet overneemt uit de bewijsmiddelen doorgehaald.

Met betrekking tot het onder parketnummer 02-044490-21 onder 2 tenlastegelegde

Daarnaast vult het hof het voor het bewijs gebruikte proces-verbaal van bevindingen, proces-verbaalnummer PL2000-2019283983-2, d.d. 25 november 2019, zoals weergegeven op pagina 35 en 36 van het vonnis als volgt aan:
Op pagina 36, na de zin: ‘Ik zag dat de bestuurder van het Nederlandse voertuig weer als bestuurder in het Nederlandse voertuig stapte.’:
‘Ik zag dat de verlichting van het voertuig aan ging waarop ik het idee kreeg dat hij de motor startte. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , reed vervolgens op met het onopvallend dienstvoertuig en parkeerde voor het Nederlandse genoemde motorvoertuig. Ik stapte vervolgens uit het dienstvoertuig. Ik zag dat de bestuurder van het Nederlandse motorvoertuig mij aankeek en schrok.’
Bewijsoverwegingen

Met betrekking tot het onder parketnummer 02-044490-21 onder 1 tenlastegelegde

De verdediging heeft, op de gronden als verwoord in de pleitnota, vrijspraak bepleit van deelneming aan een criminele organisatie als bedoeld in art. 11b van de Opiumwet. Deze gronden komen – kort gezegd – op het volgende neer. Niet kan worden bewezen dat sprake was van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur.
Als al sprake was van een organisatie, kan niet worden bewezen dat die organisatie als oogmerk had het plegen van drugsdelicten. Bovendien is er geen bewijs dat de verdachte heeft deelgenomen aan die organisatie. De verdachte heeft geen aandeel gehad in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het bedoelde oogmerk en ook het vereiste opzet ontbrak bij de verdachte, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Juridisch kader
Aan de verdachte is tenlastegelegd het deelnemen aan een criminele organisatie als bedoeld in art. 11b van de Opiumwet (als logische specialis van art. 140 van het Wetboek van Strafrecht). De organisatie had volgens het Openbaar Ministerie als oogmerk, kort gezegd:
  • het voorbereiden en/of het in de uitoefening van een bedrijf of beroep opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of telen en/of bereiden en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep en hasj en/of
  • het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van cocaïne en/of amfetamine.
Bij de beoordeling van dit feit stelt het hof het volgende voorop.
Eerst moet worden vastgesteld of sprake is van een ‘organisatie’. Onder ‘organisatie’ wordt verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één andere rechts- dan wel natuurlijk persoon. Daarvoor is niet noodzakelijk dat binnen het samenwerkingsverband gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan individuele leden gebonden waren en waarbij op de deelnemers druk werd, of kon worden, uitgeoefend zich aan die regels te houden. Evenmin is vereist dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. Gezagsverhoudingen (hiërarchie), rolverdeling, regels en een onder een gemeenschappelijke naam optreden tegenover derden kunnen sterke aanwijzingen zijn voor een samenwerkingsverband en daarmee een organisatie, maar zijn niet vereist om dit vast te kunnen stellen.
Een organisatie zoals hiervoor bedoeld, wordt pas een criminele organisatie als vast komt te staan dat de organisatie het oogmerk heeft op het plegen van een misdrijf / misdrijven. Daarvoor is van belang dat gekeken wordt naar de misdrijven die in het kader van de organisatie zijn gepleegd en aan het duurzame of gestructureerde karakter van de samenwerking, te weten de planmatigheid of stelselmatigheid van de activiteiten van de deelnemers gericht op het doel van de organisatie. Van belang hierbij is om op te merken dat het oogmerk van de organisatie niet hetzelfde is als het oogmerk van de deelnemer. In het deelnemen aan de organisatie ligt het opzet besloten. De deelnemer moet weten dat de organisatie het oogmerk heeft het plegen van een misdrijf / misdrijven. Niet vereist is dat de deelnemer opzet heeft op de door de organisatie beoogde of gepleegde, concrete misdrijven.
Bij de vraag of sprake is geweest van deelneming aan een criminele organisatie is niet vereist dat vastgesteld wordt dat een verdachte voor alle tenlastegelegde feiten – in het kader van de criminele organisatie – verantwoordelijk is. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van deelneming bij de afzonderlijke de verdachte gaat er om of kan worden vastgesteld:
- of de verdachte – in zijn algemeenheid – wist dat de organisatie het oogmerk had tot het plegen van misdrijven (waarbij voorwaardelijk opzet niet voldoende is) en
- of de verdachte een aandeel heeft gehad c.q. ondersteunende handelingen heeft verricht, gericht op verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Bij deze beoordeling speelt een belangrijke, maar geen beslissende rol of een verdachte wordt veroordeeld voor één van de afzonderlijke tenlastegelegde andere feiten in het kader van de criminele organisatie. In dit kader wordt nog opgemerkt dat niet vereist is dat komt vast te staan dat een persoon moet hebben samengewerkt met, althans bekend is geweest met alle andere natuurlijke en rechtspersonen die deel uitmaken c.q. uitmaakten van de organisatie.
Beoordeling
Het hof overweegt, gedeeltelijk overeenkomstig de rechtbank, het volgende.
Naar het oordeel van het hof volgt uit de gebruikte bewijsmiddelen, in onderling verband en in samenhang bezien, dat er in de periode van 20 november 2018 tot en met 15 april 2019 sprake is geweest van een gestructureerde samenwerking gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, tweede, derde, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet.
Uit de camerabeelden blijkt dat alle zeven in de tenlastelegging genoemde verdachten in de periode van 21 februari 2019 tot en met 15 april 2019 zeer regelmatig, en sommigen zelfs vrijwel dagelijks, aanwezig zijn geweest in de loods aan [adres 2] en dat zij daar, in wisselende samenstellingen, activiteiten hebben verricht die verband houden met de handel in hennep en hasj. Deze activiteiten worden per dag beschreven in de gebruikte bewijsmiddelen. Het gaat dan onder meer om het uit-, in- en/of overladen van hennep en hasj en het keuren en herverpakken ervan.
Voor zover de verdediging heeft betwist dat de verdachte een of meer van dergelijke gedragingen heeft begaan en/of dat hij alleen in de loods kwam om te ‘chillen’ zonder enige betrokkenheid te hebben gehad bij de drugshandel, vindt het zijn weerlegging reeds in de gebruikte bewijsmiddelen, in het bijzonder in de beschrijving van de camerabeelden. Het hof voegt daaraan toe, dat het bovendien niet geloofwaardig is dat als personen bezig zijn met verboden drugshandel in een loods, zij tegelijkertijd anderen toelaten in die ruimte om daar alleen te ‘chillen’. De handel in drugs gaat immers gepaard met grote risico’s voor de betrokkenen, vanwege de geldwaarde van die drugs, de veelal grote contante geldbedragen die in die handel omgaan en de kans op ontdekking door concurrenten of de politie. Om deze risico’s zo klein mogelijk te houden, zullen alleen rechtstreeks betrokkenen tot dit proces worden toegelaten en zullen pottenkijkers die alleen in de loods aanwezig willen zijn om te ‘chillen’ daarbij normaal gesproken niet worden getolereerd.
Uit de bewijsmiddelen komt voorts naar voren dat de handel niet beperkt bleef tot enkele dagen, maar dat sprake was van een komen en gaan van leveranciers en afnemers èn een continu proces van ontvangst en levering van partijen drugs, waarbij iedere genoemde verdachte gedurende de gehele periode op vele dagen was betrokken. Gedurende 54 observatiedagen werden enkele tientallen afzonderlijke transacties waargenomen. Hieruit blijkt naar het oordeel van het hof ook de duurzaamheid van de organisatie.
Op de camerabeelden, zoals beschreven in de gebruikte bewijsmiddelen, is te zien dat er bijna dagelijks handelingen werden verricht die te maken hadden met de handel in softdrugs. Weliswaar zijn niet alle waargenomen pakketten afgevangen, maar nu de gedragingen van de verdachte en de medeverdachten met en rond die pakketten steeds vergelijkbaar waren met de gedragingen die zijn waargenomen bij de pakketten die wel zijn afgevangen en waarvan is vastgesteld dat die softdrugs bevatten en ook de verpakkingen van die pakketten telkens min of meer gelijk waren, heeft het hof geen enkele aanleiding om eraan te twijfelen dat al die pakketten telkens hasj of hennep bevatten en dat die gedragingen betrekking hadden op de handel daarin. De verdachte en de medeverdachten hebben ook niet verklaard dat het om iets anders zou gaan dan om hasj of hennep.
Gelet op het bovenstaande stelt het hof vast dat er sprake was van stelselmatige activiteiten met een vaste modus operandi, waarbij alle verdachten, in wisselende samenstellingen, actief waren betrokken met het doel softdrugs te verhandelen. Daarmee staat voor het hof vast dat de handel in softdrugs het oogmerk was van de organisatie.
Met de rechtbank stelt het hof verder vast dat ook de (verlengde) uitvoer van softdrugs tot het oogmerk van de organisatie behoorde. De loods waar de drugs werden verhandeld bevindt zich niet ver van de Belgische grens en gedurende het onderzoek zijn meerdere malen auto’s met Belgische kentekens de loods in- en uitgereden die hennep of hasj kwamen halen of brengen. Enkele malen is een auto met verdovende middelen die de loods had verlaten bovendien op weg naar België onderschept.
Het hof is van oordeel dat de gedragingen met betrekking tot de softdrugs kunnen worden aangemerkt als te zijn begaan in de uitoefening van een beroep of bedrijf, gelet op het grote aantal transacties in een betrekkelijk korte tijd, de hoeveelheid verhandelde drugs, de vaste manier van werken en de mate waarin de verdachten op elkaar waren ingespeeld. Een en ander is duidelijk niet het werk geweest van personen die ‘het erbij deden’, maar van professionals.
Gelet hierop komt het hof tot de conclusie dat het samenwerkingsverband als een organisatie kan worden aangemerkt met een gestructureerd en duurzaam karakter.
Alle verdachten hebben in de tenlastegelegde periode deelgenomen aan deze organisatie. De bijdrage die de verdachte leverde is naar het oordeel van het hof van voldoende intensiteit en duur geweest, waardoor hij kan worden aangemerkt als deelnemer van de organisatie. Het bewijs van het opzet van de verdachte, zowel op de deelname aan de organisatie als op het oogmerk van de organisatie volgt reeds uit de bewijsmiddelen.
Bij het ontbreken van (voor het bewijs bruikbare) verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachten omtrent ieders taken en verantwoordelijkheden kan op basis van alleen de camerabeelden een precieze gezagsverhouding en rolverdeling tussen de verdachten naar het oordeel van het hof niet worden vastgesteld. Wel kan worden vastgesteld dat sprake was van een structuur waarbij eenieder wist wat er gedaan moest worden. Samen met de anderen werd er op geroutineerde wijze gezorgd dat de handelingen die op dat moment van hen werden verwacht, werden uitgevoerd. Het hof merkt alle verdachten dan ook aan als deelnemer aan de criminele organisatie.
Wat betreft de tenlastegelegde periode overweegt het hof als volgt. De aanleiding van het onderzoek ‘Verdejo’ is onder andere geweest de controle van een Chrysler Grand Voyager met verborgen ruimtes en met als bestuurder [betrokkene] op 20 november 2018. Na het plaatsen van een peilbaken werd dit voertuig op 26 en 27 november 2018 gezien aan [adres 2] . Daarna werden de verdachten in het onderzoek ‘Verdejo’ op verschillende data bij de loods gezien. Tevens is waargenomen dat er auto’s af en aan reden; auto’s en bestuurders die te relateren waren aan hennephandel. Op 8 januari 2019 werd op het adres van voornoemde [betrokkene] 38 kilo hennep en 1 kilo hasj aangetroffen.
Het hof stelt op basis hiervan vast dat er vanaf november 2018 gedragingen zijn waargenomen, die vergelijkbaar zijn met de gedragingen zoals die hierboven zijn beschreven en die verband houden met de handel in drugs.
Ondanks dat er niet bij alle waarnemingen sprake is geweest van een ‘afvang’, kan er naar het oordeel van het hof wel worden bewezen dat ook in de periode voorafgaand aan de observatie van de loods in Etten-Leur, te weten van november 2018 tot en met 21 februari 2019 al sprake was van drugshandel door de criminele organisatie waaraan de verdachte een bijdrage heeft geleverd.
Concluderend acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte in de tenlastegelegde periode heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, die als oogmerk had het (in de uitoefening van een bedrijf of beroep) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep en hasj.
De gevoerde bewijsverweren worden verworpen.

Met betrekking tot het onder parketnummer 02-044490-21 onder 2 tenlastegelegde

De verdediging heeft, op de gronden als verwoord in de pleitnota, ter terechtzitting in hoger beroep – kort gezegd – het verweer gevoerd dat een herkenning van zijn cliënt door verbalisant [verbalisant 2] niet mogelijk was, gezien de afstand tussen de verdachte en de verbalisant en de omstandigheden waaronder de herkenning heeft plaatsgehad, namelijk in het donker terwijl de verlichting van de auto van de verdachte brandde.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt vast dat in het tot het bewijs gebruikte proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de herkenning door de betreffende verbalisant d.d. 25 november 2019 (pagina 35 en 36 van het beroepen vonnis als hiervóór onder het kopje ‘Bewijsmiddelen’ aangevuld) is gerelateerd dat de verbalisant, nadat de bestuurder van het Nederlandse voertuig weer in zijn voertuig was gestapt, zijn onopvallend dienstvoertuig parkeerde voor het Nederlandse motorvoertuig. De verbalisant stapte vervolgens uit, zag dat de bestuurde van het Nederlandse voertuig hem aankeek en schrok. De verbalisant relateert dat hij goed zicht had op de verdachte en hem voor 100% herkende. Hij herkende hem ambtshalve als de persoon die hij in zijn laatste dienst nog had staande gehouden en een bekeuring had aangezegd. Zijn afstand tot de verdachte was enkele meters, aldus de verbalisant.
Het hof gaat uit van de juistheid van dit ambtsedig opgemaakte proces-verbaal. Het staat daarom voor het hof vast dat de verbalisant de verdachte als bestuurder heeft herkend.
Aan de stelling van de verdediging dat de verbalisant zich moet vergissen, dat de verdachte niet op de plaats van herkenning kan zijn geweest en dat de omstandigheden waaronder de herkenning plaatsvond – in het donker, op grote afstand, met tegenlicht van de koplampen van de auto – maken dat de herkenning onjuist moet zijn geweest, gaat het hof dan ook voorbij. Weliswaar was het, zoals de verdediging terecht heeft opgemerkt, ten tijde van de herkenning door de verbalisant inderdaad donker en brandde de verlichting van het voertuig van de Nederlandse bestuurder, maar gelet op hetgeen de verbalisant heeft gerelateerd met betrekking tot de, in tegenstelling tot wat de verdediging naar voren heeft gebracht, zeer korte afstand waarop hij zich ten opzichte van de verdachte bevond (‘enkele meters’), het goede zicht dat hij op de verdachte had en dat hij de verdachte 100% herkende en wel van zijn laatste dienst tijdens welke hij de verdachte had staande gehouden en een bekeuring had aangezegd, ziet het hof geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de herkenning van de verdachte door de verbalisant en hetgeen de verbalisant daaromtrent heeft gerelateerd.
Het verweer wordt daarom verworpen.
Herhaald verzoek tot het horen van getuigen
Ter terechtzitting in hoger beroep op 3 juni 2024 heeft de verdediging haar bij appelschriftuur gedane verzoek tot het horen van getuigen, welk verzoek zij op de regiezitting van het hof op 12 oktober 2022 nader heeft toegelicht en welk verzoek door het hof op de terechtzitting van 3 november 2022 is afgewezen, herhaald, behalve ten aanzien van de getuige [medeverdachte 3] . Het verzoek strekt zich derhalve niet langer uit tot laatstgenoemde getuige.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De verdediging heeft bij appelschriftuur, voor zover nog relevant, verzocht om het horen van getuigen, te weten:
1. [medeverdachte 2] (medeverdachte);
2. [medeverdachte 1] (medeverdachte);
3. [medeverdachte 4] (medeverdachte);
4. [medeverdachte 6] (medeverdachte);
5. [medeverdachte 5] (medeverdachte).
Het betreft medeverdachten binnen de tenlastegelegde criminele organisatie.
Vooropgesteld moet worden dat de verdachte het recht heeft om ter terechtzitting alle getuigen te doen horen wier verhoor hij in het belang van zijn verdediging acht en daartoe verzoeken kan doen.
In bepaalde gevallen moet het belang van de verdediging bij het oproepen en horen van een getuige worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al eerder – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt (vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576).
Het hof stelt vast dat de verzochte getuigen weliswaar medeverdachten binnen hetzelfde tenlastegelegde criminele samenwerkingsverband zijn, maar geen getuigen die al eerder een verklaring hebben afgelegd met een belastende strekking. Dat betekent dat het verzoek tot het horen van deze getuigen door de verdediging moet worden gemotiveerd (vgl. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1931).
Voor zover deze getuigen gehoord zouden moeten worden als ‘getuige à décharge’, kan aan de rechtspraak van het EHRM (vgl. EHRM (GC) 18 december 2018, appl. no. 36658/05, Murtazaliyeva vs. Rusland) worden ontleend dat voor de beoordeling van dergelijke verzoeken als voornaamste toets wordt aangelegd of het verzoek om de ontlastende getuige door de verdediging voldoende beargumenteerd c.q. onderbouwd is en of het verhoor relevant is in het licht van de beschuldiging die aan de verdachte in de tenlastelegging wordt gemaakt. Het gaat dan met name om de vraag of het verhoor van de ontlastende getuige in het kader van de waarheidsvinding relevant is voor de beoordeling van de zaak en of het verhoor van die getuige redelijkerwijs geacht kan worden de positie van de verdediging te kunnen verstevigen en de uiteindelijke uitkomst in de zaak te kunnen beïnvloeden.
Het hof is van oordeel dat de verdediging in het (herhaalde) verzoek onvoldoende concreet heeft gemaakt waarom het horen van deze getuigen in het kader van de waarheidsvinding relevant zou zijn voor de beoordeling van de zaak en waarom en in hoeverre het verhoor van die getuigen redelijkerwijs geacht kan worden de positie van de verdediging te verstevigen en de uiteindelijke uitkomst in de zaak te beïnvloeden. Het hof neemt daarbij in aanmerking, dat voor zover deze getuigen al op enig moment een inhoudelijke verklaring hebben afgelegd, zij alleen (in ontlastende zin) hebben verklaard over zichzelf en niet over anderen.
Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat de verdediging niet in enig belang wordt geschaad door afwijzing van het verzoek.
Het hof wijst af het herhaalde verzoek tot het horen van getuigen, nu de noodzaak daartoe niet is gebleken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde onder parketnummer 02-044490-21 onder 1
Het onder parketnummer 02-044490-21 onder 1 bewezenverklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde lid, vierde lid en vijfde lid van de Opiumwet.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Op te leggen sanctie
In hoger beroep heeft de verdediging (subsidiair) betoogd dat bij de strafoplegging rekening moet worden gehouden met de beperkte rol die de verdachte heeft gehad, met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte – de verdachte woont bij zijn ouders, heeft betaald werk als mantelzorger voor zijn tante, heeft geen nieuwe strafbare feiten gepleegd, is niet verslaafd en heeft goed contact met de reclassering – en met de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Grotendeels met de rechtbank overweegt het hof als volgt.
De verdachte heeft zich in de eerste plaats schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van 3,12 kilo hennep en het leveren van ruim 2 kilo hasj.
Daarnaast heeft de verdachte gedurende een periode van bijna vijf maanden deelgenomen aan een criminele organisatie die gericht was op de grootschalige handel in en export van softdrugs (hennep/hasj). Het samenwerkingsverband fungeerde als tussenhandelaar tussen de teler/producent en de afnemer van de drugs en de werkwijze van de deelnemers aan deze organisatie komt op het hof professioneel over. De organisatie werkte als een geoliede machine en het kan niet anders dan dat daar veel geld in om ging. Dat dit ook daadwerkelijk het geval was, volgt ook uit de verklaring van de medeverdachte Vladimirov.
Door de uitvoer van drugs naar het buitenland wordt de handel in verdovende middelen in het buitenland in stand gehouden en kunnen de uitvoerders van die verdovende middelen mede verantwoordelijk worden gehouden voor de nadelige effecten die door de handel in- en het gebruik van verdovende middelen worden veroorzaakt. De handel en het gebruik van deze verdovende middelen brengen vele vormen van (zware) criminaliteit met zich mee.
De verdachte heeft hieraan een bijdrage geleverd. Het hof rekent dit de verdachte aan, ook omdat hij kennelijk vanuit financiële motieven heeft gehandeld en zich niet om deze gevolgen heeft bekommerd. Softdrugs zijn stoffen die bij langdurig gebruik kunnen leiden tot schade aan de gezondheid. Dit is dan ook de reden dat de verstrekking van softdrugs is in Nederland aan banden gelegd. Door de handelwijze van de verdachte wordt dit restrictieve beleid doorkruist.
In strafverzwarende zin neemt het hof mee dat de verdachte onderdeel heeft uitgemaakt van een organisatie die gedurende een langere periode een flink aantal transacties heeft gedaan. Gedurende de observatie middels camerabeelden is immers gebleken van enkele tientallen transacties in een periode van 54 dagen. Bij diverse transacties wordt de verdachte op de camerabeelden waargenomen, waarbij de rol van de verdachte soms kleiner lijkt te zijn dan die van enkele andere leden.
Het feit dat de verdachte niet dagelijks en ook niet bij alle transacties aanwezig is geweest, weegt het hof mee in zijn voordeel. Ook het feit dat hij, blijkens het uittreksel van de Justitiële Informatiedienst d.d. 8 april 2024, niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor een overtreding van de Opiumwet draagt hier aan bij.
Tijdens de schorsing van de voorlopige hechtenis voor het voorhanden hebben van 3,12 kilo hennep, heeft hij zich echter wederom schuldig gemaakt aan een overtreding van de Opiumwet. Kennelijk heeft de waarschuwing niet voor hem gewerkt en dit weegt het hof, met de rechtbank, in het nadeel van de verdachte mee.
Alles afwegende acht het hof in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 15 april 2019, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 19 juli 2021.
De behandeling in eerste aanleg is derhalve niet afgerond met een eindvonnis binnen – nu de verdachte in eerste aanleg in voorlopige hechtenis heeft gezeten – 16 maanden na de aanvang van de redelijke termijn. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt in eerste aanleg ongeveer 11 maanden.
De verdachte heeft op 19 juli 2021 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 25 juli 2024, drie jaar na het instellen van het hoger beroep. De behandeling in hoger beroep wordt dan ook niet afgerond met een eindarrest binnen 24 maanden na het ingestelde hoger beroep. In hoger beroep is derhalve tevens sprake van een schending van de redelijke termijn en wel met een periode van ongeveer één jaar.
In de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep ziet het hof aanleiding om een lagere straf op te leggen dan het zou hebben gedaan zonder deze termijnoverschrijdingen. Het hof is, zoals gezegd, van oordeel dat, indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, op zijn plaats zou zijn. Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, zal het hof in plaats daarvan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden, met aftrek van voorarrest, opleggen.
Het hof is aldus van oordeel dat niet kan worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd.
De tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet of tot het moment dat de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling aan de orde is, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 3, 11 en 11b van de Opiumwet en de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de bewezenverklaring en de kwalificatie van het onder parketnummer 02-044490-21 onder 1 tenlastegelegde en de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder parketnummer 02-044490-21 onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder parketnummer 02-044490-21 onder 1 meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder parketnummer 02-044490-21 onder 1 bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit als hiervoor vermeld.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
21 (eenentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. G.C. Bos, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. C.P.J. Scheele, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. de Ridder en mr. I. Kroes, griffiers,
en op 25 juli 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Scheele en mr. De Ridder zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.