ECLI:NL:GHSHE:2024:2630

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 augustus 2024
Publicatiedatum
20 augustus 2024
Zaaknummer
200.321.073_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsgeschil over landbouwmachines en rechtsvermoeden van eigendom

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de eigendom van verschillende landbouwmachines. [appellant] stelt dat hij eigenaar is van de machines, terwijl [geïntimeerde] zich beroept op het rechtsvermoeden van eigendom uit artikel 3:119 BW. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen [appellant] en [persoon A] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een schuld aan [geïntimeerde] en de vorderingen van [appellant] in reconventie afgewezen. In hoger beroep vordert [appellant] onder andere de afgifte van de landbouwmachines en vernietiging van de eerdere vonnissen. Het hof oordeelt dat [appellant] niet is geslaagd in het bewijs dat hij eigenaar is gebleven van de machines. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] de bezitter is van de machines en daarom wordt vermoed eigenaar te zijn. [appellant] heeft niet voldoende bewijs geleverd om dit vermoeden te weerleggen. De vordering tot teruggave van de machines wordt afgewezen, evenals de vorderingen op basis van onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.321.073/01
arrest van 20 augustus 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. A.L. Stegeman te Heerlen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. W.J.F. Geertsen te Maastricht.
.
1. 2. 3. 4.
5. Het verdere verloop van de procedure
5.1. Op 29 augustus 2023 heeft het hof een tussenarrest (hierna: het tussenarrest) gewezen.
5.2. Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

6.De feiten

6.1.
[appellant] en [geïntimeerde] hebben ieder een eigen landbouw bedrijf.
6.2.
[appellant] is getrouwd geweest met [persoon A] (hierna: [persoon A] ). [persoon A] was in eerste aanleg mede gedaagde, naast [appellant] . [persoon A] is de zus van [geïntimeerde] .
6.3.
[appellant] en [persoon A] hebben tot 1 januari 2018 gezamenlijk in maatschapsverband een pluimveebedrijf genaamd “Pluimveebedrijf [---] ” geëxploiteerd (hierna ook: de maatschap). Sinds 1 januari 2018 zet [appellant] de onderneming alleen voort in de vorm van een eenmanszaak.
6.4.
Medio 2014 had de maatschap een schuld van € 281.564,00 aan de leverancier van haar kippen, [xxx] N.V. (hierna: [xxx] ). Tussen [xxx] enerzijds en [appellant] en [persoon A] anderzijds is in dat kader op 3 juni 2014 een notariële overeenkomst van schuldigerkenning gesloten, waarin zij onder meer overeenkomen dat [xxx] tegen finale kwijting akkoord zal gaan met betaling van € 168.938,40, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan, waaronder betalingen binnen bepaalde termijnen.
6.5.
Omdat [appellant] en [persoon A] financieel niet (volledig) in staat waren voornoemde overeenkomst van schuldigerkenning tijdig na te komen, zijn zij met [geïntimeerde] overeengekomen dat [geïntimeerde] het contract met [xxx] gedeeltelijk zal overnemen. In dat kader werd op 4 juli 2014 een overeenkomst, door partijen aangeduid als “contractsovername”, gesloten. Ter (gedeeltelijke) aflossing van voornoemde schuld van [appellant] en [persoon A] aan [xxx] heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 138.605,08 aan [xxx] voldaan.
6.6.
In totaal zijn door [appellant] en [persoon A] bedragen van € 25.000,00 en € 25.907,31 afgelost op (de hoofdsom van) de schuld aan [geïntimeerde] .
6.7.
[appellant] en [persoon A] hebben op 28 juli 2017 een vaststellingsovereenkomst gesloten, in het kader van de beëindiging van hun maatschap. Voor zover hier relevant is daarin opgenomen:

Artikel 8
Partijen zijn eigenaar van de landbouwmachines die voorkomen op de aan deze akte gehechte en door partijen geparafeerde lijst. Deze machines behoren toe aan partijen doch zijn rééds geruime tijd gestald bij de heer [geïntimeerde] . De reden van stalling is bij partijen bekend. Partijen komen overeen de totale verkoopwaarde alsmede de totale inkoopprijs van de betreffende machines te laten vaststellen door de besloten vennootschap Lammers Handelsonderneming B.V. gevestigd aan de Vestingweg 3 te Deurne. De uitkomst van deze taxatie wordt door partijen als bindend aanvaard. Al hetgeen op bijgevoegde en geparafeerde lijst is opgenomen zal worden aangeboden aan [geïntimeerde] in beginsel tegen de verkoopwaarde zoals genoemd hiervoor met als uiterste prijs de vastgestelde inkoopprijs. Indien [geïntimeerde] bereid is deze goederen over te nemen zal, voor zover nodig, deze vaststellingsovereenkomst als titel van overdracht zal gelden. Het overnamebedrag (inclusief Omzetbelasting) strekt in mindering op de schuld van partijen aan [geïntimeerde][…].”
6.8.
In de in de vaststellingsovereenkomst genoemde bijlage, staan verschillende landbouwmachines vermeld. De rechtbank heeft – in hoger beroep niet bestreden – vastgesteld dat het geschil ziet op de volgende in die bijlage vermelde landbouwmachines (hierna: de landbouwmachines):
  • John Deere 6100 tractor met industrielader incl. volumebak, palletdrager, mestvork, werkplateau en set frontgewichten, set cultuurwielen en dubbel lucht,
  • Schuitemaker Furore breedstrooier,
  • Brimont 10/12 tons kiepwagen,
  • Lemken 3 schaar vario ploeg met ondergronders,
  • Lemken variopack met crosskillrol,
  • Wifo 13 tands met rol Cultivator,
  • CHV Haspel 82/300,
  • motorpompset 100 M3 Rovatty,
  • houtklover-Hydraulische.
6.9.
[geïntimeerde] heeft niet meegewerkt aan de taxatie van de landbouwmachines.
6.10.
Op 13 november 2018 heeft [appellant] aangifte gedaan van verduistering van de landbouwmachines. De aangifte houdt – voor zover hier van belang – in:

De onderstaande goederen, zijn op zondag 2 juli 2017, tussen 08.00 en maandag 3 juli 2018, 08.00 uur, weggenomen door [geïntimeerde] . Dit heeft [geïntimeerde] zelf bevestigd en hij geeft ook te kennen dat hij de eigenaar is van deze machines. Voor de duidelijkheid: [geïntimeerde] is nooit eigenaar of mede-eigenaar geweest van het bedrijf en heeft ook nooit inspraak gehad. Hij heeft dus geen recht op de goederen uit mijn bedrijf en hij had geen toestemming om deze daar weg te halen.

7.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

7.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie, samengevat, gevorderd om [appellant] en [persoon A] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 113.605,08 te vermeerderen met wettelijke rente. [persoon A] is in de procedure niet verschenen.
7.2.
In (voorwaardelijke) reconventie heeft [appellant] gevorderd dat [geïntimeerde] veroordeeld zou worden de landbouwmachines af te geven, op straffe van een dwangsom.
7.3.
De rechtbank heeft in het vonnis van 16 oktober 2019 in conventie het beroep van [appellant] op verrekening verworpen en [appellant] en [persoon A] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 87.697,77, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over:
- het bedrag van € 113.605,08 met ingang van 21 juni 2018 tot 29 juni 2019,
- het bedrag van € 87.697,77 met ingang van 29 juni 2019 tot aan de dag van volledige betaling.
7.4.
In reconventie is [appellant] toegelaten “
tot tegendeelbewijs van het vermoeden dat [geïntimeerde] eigenaar is van[de landbouwmachines, hof]”. Na bewijslevering heeft de rechtbank in het vonnis van 4 mei 2022 de vorderingen van [appellant] in reconventie afgewezen en [appellant] in de proceskosten van de procedure in reconventie veroordeeld.

8.De beoordeling in hoger beroep

Eis en eisvermeerdering in hoger beroep
8.1.
[appellant] vordert in hoger beroep – na eisvermeerdering – bij arrest uitvoerbaar bij voorraad:
8.1.1.
vernietiging van de vonnissen van 16 oktober 2019 en 4 mei 2022;
8.1.2. (
primair) veroordeling van [geïntimeerde] om de landbouwmachines af te geven, op straffe van een dwangsom;
8.1.3. (
subsidiair) veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 63.605,00;
8.1.4.
veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van eerste aanleg en hoger beroep;
8.1.5.
veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van wat [appellant] op basis van de vonnissen in eerste aanleg aan [geïntimeerde] heeft betaald.
8.2.
In het tussenarrest is het bezwaar tegen de eisvermeerdering verworpen. Het hof zal op de vermeerderde eis beslissen.
Niet-ontvankelijk in het hoger beroep van het vonnis van 16 oktober 2019
8.3.
[appellant] richt grief 1 tegen de hoofdelijke veroordeling van [appellant] en [persoon A] . Volgens [appellant] zijn zij als maten niet hoofdelijk aansprakelijk voor de schuld van de maatschap. Zoals in het tussenarrest is beslist, is [appellant] op dit punt niet ontvankelijk. Het vonnis van 16 oktober 2019 is een deelvonnis want voor zover gewezen in conventie is het een eindvonnis. De appeltermijn tegen dat gedeelte van het deelvonnis is gaan lopen op de dag na dat vonnis. [appellant] had daarom uiterlijk 16 januari 2020 hoger beroep moeten instellen tegen dat deel van het deelvonnis. [appellant] , die bij dagvaarding van 2 augustus 2022 hoger beroep heeft ingesteld, is daarom niet ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de (eind)beslissingen in conventie in het vonnis van 16 oktober 2019. Het hof zal daarom de beslissing in conventie van dat vonnis niet vernietigen en grief 1 niet inhoudelijk behandelen.
Eigendom van de landbouwmachines
8.4.
In hoger beroep ziet het (resterende) geschil tussen partijen op de vraag wie de eigenaar is van de landbouwmachines.
8.5.
Het staat tussen partijen vast dat de landbouwmachines in ieder geval in de periode 2013/2014 bij [geïntimeerde] gestald zijn geweest. Volgens [appellant] was dat om te voorkomen dat schuldeisers van de maatschap zich op die landbouwmachines zouden [appellant] verhalen. Dat verklaart [appellant] zelf als (partij-)getuige. Ook verklaren verschillende getuigen dat in de onderhandelingen over de overname van de schuld van de maatschap door [geïntimeerde] (zie onder 6.5) gesproken is over de landbouwmachines.
8.6.
[appellant] beroept zich er echter niet op dat [geïntimeerde] de landbouwmachines slechts (voor [appellant] ) hield op grond van een overeenkomst, maar stelt, gezien zijn verklaring ter comparitie, dat het houderschap van [geïntimeerde] is geëindigd in september 2014 omdat de machines toen grotendeels zijn teruggekomen bij [appellant] , dat de landbouwmachines daarna tot juni/begin juli 2017 op het bedrijf van [appellant] (de maatschap) stonden en toen door [geïntimeerde] , zonder recht of titel, meegenomen zijn.
8.7.
Gelet op art. 24 Rv moet het hof de vordering van [appellant] op die gestelde feitelijke grondslag beoordelen. Het hof kan daarom bij het beoordelen van de vordering niet tot uitgangspunt nemen dat [geïntimeerde] in 2017 de landbouwmachines nog – op basis van een overeenkomst – voor [appellant] hield en komt daarom ook niet toe aan een toets aan het interversieverbod van art. 3:111 BW, dat, kort gezegd, inhoudt dat iemand die een goed voor een ander houdt, niet zomaar dat goed voor zichzelf kan gaan houden (bezitten).
Bewijslastverdeling
8.8.
In dit geval is het [appellant] die zich beroept op de rechtsgevolgen van het gestelde feit dat hij eigenaar is van de landbouwmachines. Hij vordert namelijk afgifte daarvan aan hem. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv heeft [appellant] dan ook de stelplicht en (bij voldoende betwisting) de bewijslast dat hij de eigenaar is van de landbouwmachines op het moment van het instellen van de vordering. Vast staat dat [appellant] eigenaar is geweest van de landbouwmachines omdat [geïntimeerde] dat niet betwist. Dat volgt ook uit de afgelegde getuigenverklaringen en uit door [appellant] overgelegde bewijsstukken over de aankoop van een aantal van de landbouwmachines. Het hof zal er ook – veronderstellenderwijs – vanuit gaan dat in juni/juli 2017 de landbouwmachines op het bedrijf van [appellant] stonden en dat [appellant] op dat moment eigenaar was van de landbouwmachines.
8.9.
[appellant] voert aan dat hij, omdat hij eigenaar is geweest, de landbouwmachines nog tot twintig jaar na het bezitsverlies kan opeisen. Dat beroep van [appellant] op artikelen 3:306 en 3:314 BW moet falen. Die bepalingen zien op de vraag wanneer een rechtsvordering verjaart, terwijl het hier gaat om de vraag of [appellant] nog steeds eigenaar is. Alleen in dat geval heeft [appellant] als eigenaar een rechtsvordering tot afgifte. De stelplicht dat er sprake is van een onrechtmatige toestand, rust op [appellant] .
[geïntimeerde] bezitter en vermoedelijk eigenaar
8.10.
De rechtbank oordeelde – kort gezegd – dat [geïntimeerde] sinds in ieder geval juli 2017 de bezitter is van de landbouwmachines en dat [geïntimeerde] daarom bescherming kon ontlenen aan artikel 3:119 BW. [appellant] betoogt, op twee verschillende gronden, dat [geïntimeerde] geen bescherming kan ontlenen aan het rechtsvermoeden van artikel 3:119 BW, waaruit – in zijn optiek – zou volgen dat [appellant] eigenaar is gebleven, of dat [geïntimeerde] op zijn minst zou moeten bewijzen eigenaar te zijn geworden.
8.11.
[appellant] voert in de eerste plaats aan dat [geïntimeerde] niet de bezitter van de landbouwmachines is. Dat betoog faalt. De vraag of er sprake is van bezit (houden voor zichzelf) of houderschap (houden voor een ander) moet worden beantwoord worden aan de hand van de verkeersopvattingen en de uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). Daarbij geldt ook een rechtsvermoeden dat de houder wordt vermoed bezitter te zijn (artikel 3:109 BW).
De landbouwmachines stonden op het bedrijf van [geïntimeerde] , [geïntimeerde] heeft niet meegewerkt aan de taxatie van de landbouwmachines en ook heeft [geïntimeerde] de landbouwmachines niet vrijwillig afgegeven aan [appellant] . Uit de aangifte van verduistering alleen al volgt al dat [appellant] uit de uiterlijke feiten begrepen heeft dat [geïntimeerde] de landbouwmachines niet voor [appellant] hield, maar dat [geïntimeerde] de landbouwmachines voor zichzelf hield. Er is hier dus sprake van bezit door [geïntimeerde] . In de procedure – in eerste aanleg en hoger beroep – doet [geïntimeerde] daarop ook een beroep, door aan te voeren dat hij eigenaar (en dus: bezitter) is van de landbouwmachines.
8.12.
In aanvulling daarop betoogt [appellant] dat het rechtsvermoeden van artikel 3:119 BW is weerlegd. Het hof overweegt dat voor het weerleggen van het vermoeden niet voldoende is dat [appellant] eigenaar is geweest of destijds zelf meende nog eigenaar te zijn. Dat adviseurs van [appellant] op basis van informatie van hem (of zijn toenmalige echtgenote) ervan uitgingen dat [appellant] eigenaar was van de landbouwmachines is daarom ook niet voldoende.
8.13.
[persoon A] en [appellant] hebben in hun vaststellingsovereenkomst opgenomen, dat de landbouwmachines toebehoorden aan (het hof begrijpt: de maatschap van) [persoon A] en [appellant] gezamenlijk. [appellant] voert aan dat [persoon A] namens de maatschap de onderhandelingen voerde met [geïntimeerde] over de schuldovername en dat haar verklaring in de vaststellingsovereenkomst niet strookt met haar schriftelijke verklaring van 1 november 2018 dat de landbouwmachines al eerder, in het kader van de schuldovername, “om niet” zouden zijn overgedragen aan [geïntimeerde] , terwijl [persoon A] als getuige zich op haar verschoningsrecht heeft beroepen. Ook dat is niet voldoende om het rechtsvermoeden te weerleggen. Het hof overweegt dat de onderhandelingen over de schuldovername geen rol spelen in de redenering van [appellant] . Hij stelt immers dat hij in 2017 eigenaar en bezitter van de landbouwmachines was. Dat [persoon A] daarover op 1 november 2018 anders verklaart, weegt op zichzelf tegen de redenering van [appellant] en in het voordeel van [geïntimeerde] . Dat de verklaring uit 2018 niet zonder meer te rijmen is met de bepaling van artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst en dat [persoon A] zich op haar verschoningsrecht heeft beroepen is niet voldoende om het rechtsvermoeden te weerleggen. Het gaat hier om een verklaring over en weer van twee maten dat de landbouwmachines tot het vermogen van de maatschap behoren. Niet is gebleken dat [geïntimeerde] wist van de vaststellingsovereenkomst of dat de verklaring van [persoon A] op enige manier aan hem kan worden toegerekend of hem kan worden tegengeworpen. [geïntimeerde] heeft ook – toen hij op de hoogte raakte van de intentie om de waarde van de machines te verrekenen – zijn medewerking daaraan geweigerd.
8.14.
[appellant] betoogt in grief 4 dat het vermoeden weerlegd is doordat de verklaringen van [geïntimeerde] – in de optiek van [appellant] – tegenstrijdig zouden zijn of doordat de machines niet in de boekhouding van [geïntimeerde] zijn opgenomen en – [geïntimeerde] tot 2021 de John Deere 6100 die deel uitmaakt van de landbouwmachines niet zelf heeft verzekerd. Het hof volgt [appellant] daarin niet. De verklaringen van [geïntimeerde] acht het hof niet inconsistent. [geïntimeerde] verklaart dat hij in 2014 in het kader van de overname van de schuld de eigendom van de landbouwmachines heeft verworven, als “extraatje” en/of als compensatie voor het feit dat hij geen aanspraak maakte op rente. Dat het kentekenbewijs van de John Deere in ieder geval tot 2019 op naam van [appellant] stond, dat de John Deere onder de verzekering van [appellant] viel en dat de landbouwmachines niet opgenomen zijn in de boekhouding van [geïntimeerde] , acht het hof niet voldoende om het rechtsvermoeden te ontzenuwen. Alle door [appellant] aangevoerde omstandigheden samen wegen minder zwaar dan dat [appellant] tot eind 2018 – kennelijk zonder protest – heeft toegestaan dat [geïntimeerde] de landbouwmachines op zijn terrein stalde en gebruikte, en in ieder geval vanaf medio 2017 heeft toegestaan dat [geïntimeerde] de landbouwmachines aan de macht van [appellant] heeft onttrokken.
Maatstaf: tegendeelbewijs tegen vermoeden van eigendom en bewijs van eigendom
8.15.1.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] de bezitter van de landbouwmachines is en daarom wordt vermoed eigenaar ervan te zijn. Tegen dat vermoeden kan tegenbewijs worden geleverd, maar vaste rechtspraak daarbij is dat niet voldoende is dat de [appellant] het vermoeden ontzenuwt (in de zin dat twijfel wordt gezaaid omtrent de vraag wie bezitter of eigenaar is). [appellant] zal bewijs van het tegendeel moeten leveren en zal dus, met andere woorden, moeten bewijzen dat [geïntimeerde] geen rechthebbende is (zie: Hoge Raad 8 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5595).
8.15.2.
Ook op grond van artikel 150 Rv moet [appellant] zijn eigendom bewijzen, aangezien [appellant] afgifte vordert op grond van zijn stelling dat hij eigenaar is van de machines.
8.16.
Dat betekent dat [appellant] niet kan volstaan met de betwisting van een geldige titel voor de overdracht van de landbouwmachines of het betwisten van de levering van de landbouwmachines aan [geïntimeerde] . De grief tegen de door de rechtbank gegeven bewijsopdracht, slaagt daarom niet. Gelet op de door [appellant] ingenomen stellingen zal het tegendeelbewijs in de eerste plaats inhouden dat [appellant] moet bewijzen dat hij zijn bezit van de landbouwmachines onvrijwillig verloren heeft (vlg. Hoge Raad, 1 juli 1977, ECLI:NL:HR:1977:AB7044,
Tenthuisje). In dat geval immers is het bezit van de landbouwmachines wel, maar de eigendom ervan niet overgegaan op [geïntimeerde] .
8.17.
Op dat punt is [appellant] , gegeven de door hem ingestelde vordering, partij en ook getuige. Dat wil zeggen dat op grond van artikel 164 lid 2 Rv zijn verklaring alleen bewijs in zijn voordeel oplevert als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken. Omdat het hier niet gaat om tegenbewijs (het ontzenuwen van het wettelijk vermoeden), maar om tegendeelbewijs, bewijs van het tegendeel, is de regel van artikel 164 lid 2 Rv ook hier van toepassing.
Geen diefstal door [geïntimeerde]
8.18.
Voor de verklaring dat [geïntimeerde] de landbouwmachines gestolen heeft of in ieder geval zonder recht of titel meegenomen heeft, is als steunbewijs alleen de verklaring van de toenmalige werknemer van [appellant] , [persoon B] beschikbaar, die verklaart:
“Ik ben die maandag bij de maatschap aangekomen. Ik zag toen dat de tractor weg was. Die stond normaal buiten en hij stond er niet meer.
U vraagt mij wat ik heb gedaan toen ik dat constateerde. Dat weet ik niet meer.
U vraagt mij of ik weet wat de reden was waarom de tractor er niet meer was. Nee, dat weet ik niet. Ik weet dat hij uiteindelijk bij [geïntimeerde] ) stond.
8.19.
[geïntimeerde] betwist dat hij de landbouwmachines heeft meegenomen. De kinderen van [appellant] en [persoon A] hebben een schriftelijke verklaring afgelegd. Zij verklaren dat zij geholpen hebben de landbouwmachines over te brengen naar [geïntimeerde] , maar zoon [persoon C] verklaart dat dat in april 2017 is geweest, terwijl dochter [persoon D] verklaart dat dat in 2014/2015 is geweest. Het is [appellant] , volgens zijn eigen aangifte, snel duidelijk geworden dat de landbouwmachines bij [geïntimeerde] stonden. Desondanks heeft het tot november 2018 geduurd totdat [appellant] aangifte heeft gedaan. Bovendien hebben [appellant] en [persoon A] in hun vaststellingsovereenkomst van 27 juli 2017 opgenomen dat aan hen de reden bekend was waarom de landbouwmachines bij [geïntimeerde] stonden en heeft [appellant] als getuige op vragen van de rechter commissaris geantwoord: “
U houdt mij voor dat ik spreek over diefstal, zo is dat inderdaad in de aangifte terecht gekomen, maar na het weekend van het OLS in 2017 zijn de trekkers nog door mij gebruikt.”. Gebruik van de landbouwmachines door [appellant] en kennelijk met instemming van [geïntimeerde] , nadat de landbouwmachines volgens [appellant] door [geïntimeerde] in 2017 gestolen zouden zijn, kan het hof niet met elkaar rijmen. Het hof acht de partijgetuigenverklaring van [appellant] samen genomen met de relevante bewijsstukken en de getuigenverklaring van [persoon B] , niet voldoende overtuigend en het hof acht niet bewezen dat [geïntimeerde] de landbouwmachines zonder recht of titel heeft meegenomen.
[appellant] is geen eigenaar gebleven
8.20.
Ook los van de stellingen over de overgang van het bezit is [appellant] niet geslaagd in het tegendeelbewijs. Het hof acht [appellant] niet geslaagd in het bewijs dat hij eigenaar is gebleven van de landbouwmachines. De verklaring van [appellant] houdt in dat over de overgang van de landbouwmachines helemaal geen afspraken zijn gemaakt. Er is enige ondersteuning voor die getuigenverklaring van [appellant] . Zo stond het kentekenbewijs van de John Deere 6100 op naam van [appellant] en was deze trekker tot het jaar 2020 verzekerd door [appellant] . Tijdens een gesprek op 24 juli 2017 op het bedrijf van [geïntimeerde] , in het bijzijn van twee adviseurs, is gesproken over de mogelijkheid om de waarde van de landbouwmachines vast te stellen. [geïntimeerde] heeft toen niet gezegd dat hij al eigenaar was van de landbouwmachines en de landbouwmachines zijn – volgens zijn eigen verklaring – niet als activa in de boekhouding van zijn onderneming opgenomen. Maar die omstandigheden zijn niet zodanig sterk en betreffen niet zodanig essentiële punten dat zij de partijgetuigenverklaring van [appellant] voldoende geloofwaardig maken.
8.21.
Tegenover de verklaring van [appellant] staan immers omstandigheden die erop wijzen dat er wel iets is afgesproken over de landbouwmachines tegen de achtergrond van de schuld van (de maatschap van) [appellant] aan [geïntimeerde] van oorspronkelijk € 138.605,08. Vast staat dat [appellant] het kennelijk goed gevonden heeft dat de landbouwmachines vanaf – in ieder geval – 3 juli 2017 bij [geïntimeerde] stonden terwijl [appellant] pas op 13 november 2018 aangifte heeft gedaan van verduistering van de landbouwmachines. Dat is pas na het leggen van conservatoir beslag op 7 november 2018 op de opbrengst van door [appellant] en [persoon A] verkocht onroerend goed door [geïntimeerde] . Ook heeft [appellant] als getuige niet [appellant] weerleggen of uitleggen dat de John Deere 6100 in 2017 niet meer was opgenomen op de activalijst van zijn onderneming.
8.22.
Dat in de vaststellingsovereenkomst van 28 juli 2017 tussen [persoon A] en [appellant] (zie onder 6.7 hiervoor) is opgenomen dat de landbouwmachines hun eigendom waren en dat een overnamebedrag in mindering zou strekken op hun schuld aan [geïntimeerde] , levert evenmin voldoende steunbewijs op voor de getuigenverklaring van [appellant] . Vast staat dat de lijst niet volledig juist is. In hoger beroep staat vast dat de beregeningsbuizen inclusief toebehoren en buizenwagen, de Douven veldspuit, de stelconplaten met stalen rand en twee 40ft zeecontainers, die wel genoemd staan op de bij de vaststellingsovereenkomst gevoegde lijst,
niet gestald stonden bij [geïntimeerde] , maar zich bevonden bij het bedrijf van [appellant] .
8.23.
[persoon E] , adviseur van [appellant] , verklaart als getuige dat zij (samen met [persoon A] en [persoon F] ) [geïntimeerde] heeft bezocht om over de lijst met landbouwmachines genoemd in de vaststellingsovereenkomst tussen [persoon A] en [appellant] te praten. Zij verklaart:
“[…]
[geïntimeerde] heeft toen gezegd dat hij zich niet wilde mengen in die lijst omdat dit tussen [persoon A] en [appellant] was.
De bedoeling van het gesprek was dat [geïntimeerde] de lijst waarop de machines stonden zou ondertekenen. Zover is het echter niet gekomen. Hij liet zich niet uit over de lijst en zei dat hij daarover geen mening had.[…]”
8.24.
[persoon A] heeft in haar schriftelijke verklaring van 1 november 2018 geschreven dat de landbouwmachines – om niet – zijn overgedragen aan de maatschap van [geïntimeerde] , maar zij heeft zich als getuige op haar verschoningsrecht beroepen en heeft geen getuigenverklaring afgelegd..
8.25.
Toen [persoon A] en [appellant] in het kader van de in de vaststellingsovereenkomst tussen hen neergelegde afspraak contact opnamen met [geïntimeerde] over taxatie van de landbouwmachines, weigerde hij medewerking. [persoon F] , de accountant van [appellant] , heeft op 24 juli 2017 het gesprek bijgewoond van [persoon A] en [persoon E] met [geïntimeerde] . Hij is gehoord als getuige en verklaarde daarover:
“[…]
U vraagt mij wat ik ging doen bij [geïntimeerde] . Wij gingen kijken of we tot een vergelijk konden komen. Ik bedoel dan een vergelijk met betrekking tot de leningsovereenkomst en dan over hoe deze af te lossen. [persoon A] was er ook bij.
U vraagt mij wat er met [geïntimeerde] is besproken. De discussie ging niet over de hoogte van de schuld. Het ging erom hoe deze zou worden afgelost.
U vraagt mij of er over machines is gesproken met [geïntimeerde] . Ik weet dat niet meer, ik weet niet of dat zo heel specifiek is benoemd.
U vraagt mij om welke machines het ging. Er was een lijst van machines. U vraagt mij of ik weet van wie die machines waren. Ik ben er steeds vanuit gegaan dat deze machines van [appellant] waren. [appellant] en [persoon A] hebben van het begin af aan gezegd dat dat zo was en ik had geen enkele reden om daaraan te twijfelen.
Onderdeel van het gesprek was of de machines konden worden ingezet om te verrekenen.
Ik weet niet meer precies hoe [geïntimeerde] daarop reageerde, maar volgens mij reageerde hij terughoudend om te verrekenen. Ik heb toen (dat kan ik me nog wel herinneren) voorgesteld om een klantrelatie de waarde van de machines te laten taxeren. Toen zei [geïntimeerde] : er komt hier niemand de "plak" op, of woorden van gelijke strekking.
U vraagt mij of [geïntimeerde] toen nog iets heeft gezegd over de eigendom van de machines. Nee, hij heeft niets gezegd over eigendom.[…]”
8.26.
Weliswaar heeft [geïntimeerde] toen in 2017 niet gezegd dat hij eigenaar was, maar hij heeft zich toen wel als eigenaar van de landbouwmachines gedragen door te weigeren mee te werken aan taxatie van de landbouwmachines en aan de verrekening van de waarde ervan. Dat [appellant] (en [persoon A] ) dat hebben geaccepteerd, wijst erop dat de situatie ingewikkelder lag dan in de aangifte (“weggenomen”) of in de vaststellingsovereenkomst (“gestald”) staat.
8.27.
Het hof komt zodoende tot dezelfde waardering van het bewijs als de rechtbank. Niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [geïntimeerde] de landbouwmachines zonder recht of titel onder zich heeft of dat [appellant] eigenaar van de landbouwmachines is gebleven. [appellant] is niet geslaagd in het leveren van het tegendeelbewijs. [appellant] is op grond van het voorgaande evenmin geslaagd in zijn bewijs op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv, namelijk dat hij eigenaar is en zodoende gerechtigd is afgifte te vorderen van de machines. Zijn vordering tot teruggave van de landbouwmachines is niet toewijsbaar.
Geen overeenkomst of onverschuldigde betaling
8.28.
[appellant] vordert subsidiair dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot vergoeding van de waarde van de landbouwmachines “
wegens een daartoe strekkende afspraak, danwel onverschuldigde betaling, danwel ongerechtvaardigde verrijking.”. Voor al deze grondslagen heeft [appellant] gezien de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en de bewijslast. Hij moet stellen en (bij voldoende betwisting) bewijzen:
  • dat er een afspraak is gemaakt, die inhield dat [geïntimeerde] voor de landbouwmachines zou betalen,
  • dat [appellant] de landbouwmachines onverschuldigd (zonder rechtsgrond) aan [geïntimeerde] heeft geleverd, of
  • dat [geïntimeerde] doordat hij de landbouwmachines kreeg, zonder rechtsgrond is verrijkt en [appellant] is verarmd.
8.29.
[appellant] stelt niet concreet, ook niet als subsidiair standpunt, dat er tussen hem een [geïntimeerde] een afspraak is gemaakt, die inhield dat [geïntimeerde] tegen betaling eigenaar zou worden van de landbouwmachines. Hij stelt ook niet dat of om welke reden hij de landbouwmachines (onverschuldigd) aan [geïntimeerde] zou hebben geleverd. Dat betekent dat het hof niet kan vaststellen dat [geïntimeerde] gehouden is tot betaling op grond van een overeenkomst of op grond van onverschuldigde betaling door [appellant] .
Geen ongerechtvaardigde verrijking
8.30.
[appellant] redeneert dat als de vordering tot teruggave van de machines wordt afgewezen, [geïntimeerde] dus ongerechtvaardigd is verrijkt, omdat [geïntimeerde] niets betaald heeft voor de landbouwmachines. Die redenering is echter niet juist. [geïntimeerde] voert immers als verweer dat er
welafspraken zijn gemaakt en dat hij de landbouwmachines heeft verkregen in het kader van afspraken over de schuldovername door [geïntimeerde] . [geïntimeerde] hoeft het bestaan van zo’n overeenkomst of de exacte inhoud daarvan niet te bewijzen. Het is [appellant] die moet aantonen dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt.
8.31.
Het hof heeft in het kader van de verstrekte bewijsopdracht die zag op de eigendom van de machines al geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] de machines heeft gestolen of zonder recht of titel heeft meegenomen. Voor de partijgetuigenverklaring van [appellant] dat er geen afspraken zijn gemaakt over de landbouwmachines, is er niet voldoende sterk steunbewijs om die verklaring voldoende aannemelijk te maken. Tegen die achtergrond zijn de stellingen van [appellant] niet voldoende concreet en niet voldoende concreet onderbouwd om aan te [appellant] nemen dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd verrijkt is.
8.32.
Aan nadere bewijslevering op dit punt komt het hof bovendien niet toe, omdat [appellant] niet voldoende concreet aangeeft welke concrete getuigen op dit punt zouden [appellant] verklaren en – voor zover die getuigen al gehoord zijn over de inhoud van de afspraken tussen [appellant] en [geïntimeerde] – op welke punten die getuigen meer of anders zouden [appellant] verklaren. Op deze grondslag is de vordering om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de waarde van de landbouwmachines ook niet toewijsbaar.
8.33.
Dat betekent dat de grieven van [appellant] tegen de afwijzing van zijn vorderingen niet slagen en dat de vorderingen ook niet toewijsbaar zijn op de nieuwe subsidiaire grondslagen die hij in hoger beroep aanvoert.
Geen verdere bewijslevering
8.34.
Het hof komt aan verdere bewijslevering niet toe. Het bewijsaanbod van [appellant] om de waarde van de landbouwmachines te bewijzen is niet relevant, omdat zijn vordering tot vergoeding van die waarde wordt afgewezen en zijn bewijsaanbod voor het overige niet specifiek genoeg is.
Conclusie en proceskosten
8.35.
[appellant] is niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen de veroordelingen in het vonnis in conventie van 16 oktober 2019. De grieven tegen de afwijzing van zijn vorderingen in het vonnis van 4 mei 2022 slagen niet en zijn vorderingen zijn niet toewijsbaar op de subsidiaire grondslagen die hij in hoger beroep aanvoert. Het hof zal daarom het vonnis van 4 mei 2022 bekrachtigen.
8.36.
[appellant] is grotendeels in het ongelijk gesteld in het incident. Het hof zal [appellant] daarom veroordelen in de proceskosten van het incident.
De kosten voor de procedure in incident in hoger beroep aan de zijde van [appellant] worden vastgesteld op:
- salaris advocaat
1.214,00
(1 punt × appeltarief II)
8.37.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Het hof ziet geen grond om daarbij af te wijken van het liquidatietarief.
8.38.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] worden vastgesteld op:
- griffierecht
343,00
- salaris advocaat
2.213,00
(1 punten × appeltarief IV)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals in de beslissing vermeld)
- totaal:
2.734,00

9.De uitspraak

Het hof, recht doende in hoger beroep:
- verklaart [appellant] niet ontvankelijk in het hoger beroep tegen de veroordeling in conventie, uitgesproken in het vonnis van 16 oktober 2019;
- bekrachtigt het vonnis van 4 mei 2022;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.214,00 in het incident en € 2.734,00 in de bodemzaak in hoger beroep, te betalen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest en, als [appellant] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, te vermeerderen met € 92,00 en de kosten van betekening;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E. Loesberg, O.G.H. Milar en P.V. Eijsvoogel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 augustus 2024.
griffier rolraadsheer