Uitspraak
-
[minderjarige 1] ,geboren op [geboortedatum] 2010 in [geboorteplaats] ;
-
[minderjarige 2] ,geboren op [geboortedatum] 2007 in [geboorteplaats] .
hierna te noemen: de moeder,
hierna te noemen: de pleegmoeder dan wel oma (mz).
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
Subsidiair: het door de vader ingestelde hoger beroep af te wijzen;
Primair en subsidiair: de beschikking waartegen het hoger beroep is ingesteld te bekrachtigen.
3.De feiten
3.3. Bij beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 18 december 2020 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] gedurende dag en nacht in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder dan wel een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling, zijnde destijds tot 28 augustus 2021. De machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] is niet ten uitvoer gelegd.
4.De omvang van het hoger beroep
5. De beoordeling
Hoewel de vader inziet dat [minderjarige 2] niet op korte termijn bij de vader kan wonen, heeft de vader de wens om hier in de toekomst naar toe te werken. Een toetsing van het perspectiefbesluit valt op dit moment negatief uit voor de vader en staat daarmee in de weg aan deze wens. De vader verzoekt het hof om te oordelen dat de kinderrechter het perspectiefbesluit ten onrechte heeft getoetst nu er geen noodzaak was om dat te doen.
“Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 1 september 2023 (ECLI:NL:HR:2023:l148) zou de kinderrechter kunnen beoordelen of de GI dit perspectiefbesluit had mogen nemen. De advocaat van de vader heeft echter gevraagd dat niet te doen, omdat daarmee de mogelijkheid tot thuisplaatsing van [minderjarige 2] bij de vader mogelijk helemaal van de baan zou kunnen zijn. De kinderrechter heeft begrip voor het dilemma van de vader en zijn advocaat. Maar de kinderrechter ziet geen andere mogelijkheden om te komen tot een eventuele herbeoordeling van de beslissing van de GI dat niet langer zal worden gewerkt aan een thuisplaatsing van [minderjarige 2] bij de vader.”
Weliswaar verblijft [minderjarige 1] derhalve inmiddels de helft van de tijd bij de moeder maar voor beantwoording van de vraag of desalniettemin een machtiging tot uithuisplaatsing is vereist, is (onder meer) van belang of er sprake is van een overheveling van de zeggenschap van de dagelijkse verzorging en opvoeding van de met gezag belaste ouder(s) naar de instelling/personen waar de minderjarige verblijft (ECLI:NL:PHR:2021:57, r.o. 4.15). Vaststaat dat oma (mz) de feitelijke zeggenschap heeft over de dagelijkse verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en dat zij, in samenspraak met de ouders, feitelijk alle beslissingen aangaande [minderjarige 1] neemt. Dit gegeven, in combinatie met het feit dat er sprake is van een (niet bestreden) ondertoezichtstelling, maakt dat het verblijf van [minderjarige 1] bij oma (mz) op dit moment niet anders kan worden gerealiseerd dan met een machtiging tot uithuisplaatsing. Het beroep van de vader op bepalingen in internationale wetgeving kan gelet op het voorgaande niet leiden tot een ander oordeel. Gelet hierop zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bekrachtigen.