ECLI:NL:GHSHE:2024:2603

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 augustus 2024
Publicatiedatum
15 augustus 2024
Zaaknummer
200.341.592_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De vader van de kinderen, verzoeker in hoger beroep, heeft de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 23 februari 2024 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd. De vader verzocht de beschikking te vernietigen en het verzoek van de gecertificeerde instelling (GI) tot verlenging van de machtiging af te wijzen of in duur te bekorten. De GI heeft in haar verweerschrift verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 25 juli 2024 zijn de vader, de GI en de minderjarigen gehoord. De vader was niet verschenen, maar had wel zijn standpunt kenbaar gemaakt. De GI heeft de noodzaak van de machtiging tot uithuisplaatsing onderbouwd, waarbij werd gewezen op de omstandigheden van de minderjarigen en de afwezigheid van samenwerking met de vader. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing terecht heeft verlengd, gezien de ondertoezichtstelling en de feitelijke situatie waarin de minderjarigen zich bevinden.

Het hof heeft geoordeeld dat de vader niet-ontvankelijk is in zijn verzoek om de duur van de machtiging te verkorten, omdat hij zijn verzoek heeft ingetrokken. De bestreden beschikking is bekrachtigd, wat betekent dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen is verlengd. De beslissing van het hof is genomen in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen, waarbij de noodzaak van de uithuisplaatsing is onderstreept.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 15 augustus 2024
Zaaknummer: 200.341.592/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/400676/ JE RK 24-60
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. F. Pool,
tegen
Leger des Heils Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI (de gecertificeerde instelling).
Deze zaak gaat over:
-
[minderjarige 1] ,geboren op [geboortedatum] 2010 in [geboorteplaats] ;
-
[minderjarige 2] ,geboren op [geboortedatum] 2007 in [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden merkt het hof aan:
[de moeder] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
en
[de pleegmoeder (oma (mz))] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegmoeder dan wel oma (mz).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Oost-Brabant, van 23 februari 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 mei 2024, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] af te wijzen dan wel in duur te bekorten.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 juli 2024, heeft de GI verzocht:
Ten aanzien van [minderjarige 1]:
het hoger beroep af te wijzen en de beschikking waartegen het hoger beroep is ingesteld te bekrachtigen.
Ten aanzien van [minderjarige 2] :Primair: de vader niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep;
Subsidiair: het door de vader ingestelde hoger beroep af te wijzen;
Primair en subsidiair: de beschikking waartegen het hoger beroep is ingesteld te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 juli 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- mr. Pool, namens de vader;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.3.1.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet op de mondelinge behandeling verschenen.
2.3.2.
De moeder, de pleegmoeder en de raad zijn met bericht van afmelding niet op de mondelinge behandeling verschenen. De moeder heeft een korte brief gestuurd. De voorzitter heeft de inhoud van die brief tijdens de mondelinge behandeling voorgelezen.
2.3.3.
Het hof heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de gelegenheid gesteld om hun mening kenbaar te maken. Zij hebben allebei een korte schriftelijke reactie op papier gezet. De voorzitter heeft de inhoud van die reacties tijdens de mondelinge behandeling voorgelezen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de spreekaantekeningen die de GI tijdens de mondelinge behandeling heeft overgelegd en voorgedragen.

3.De feiten

3.1.
[minderjarige 2] en [minderjarige 1] zijn geboren uit het huwelijk van de ouders. De ouders zijn in 2012 gescheiden. Het ouderlijk gezag over [minderjarige 2] en [minderjarige 1] berust bij de ouders. Voorafgaand aan de uithuisplaatsing hadden [minderjarige 2] en [minderjarige 1] hun hoofdverblijfplaats bij de moeder.
3.2.
Bij beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 28 augustus 2018 zijn [minderjarige 2] en [minderjarige 1] onder toezicht gesteld van Stichting Jeugdbescherming Brabant. In 2021 is de uitvoering van de ondertoezichtstelling overgedragen aan de GI. De ondertoezichtstelling is sinds 2018 steeds verlengd, laatstelijk tot 28 augustus 2024.
3.3. Bij beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 18 december 2020 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] gedurende dag en nacht in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder dan wel een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling, zijnde destijds tot 28 augustus 2021. De machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] is niet ten uitvoer gelegd.
3.3.
Bij beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 16 juli 2021 is opnieuw een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] gedurende dag en nacht in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder dan wel een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling, zijnde destijds tot 28 augustus 2021. Ook deze machtiging is niet ten uitvoer gelegd.
3.4.
Bij beschikking van 20 augustus 2021 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1]
gedurende dag en nacht in een netwerkpleeggezin, zijnde bij oma (mz), verlengd tot
28 augustus 2022. Deze maatregel is daarna telkens verlengd, laatstelijk bij de bestreden beschikking.
3.5.
Bij beschikking van 2 november 2021 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] verleend bij de andere ouder met gezag, te weten de vader, tot 28 augustus 2022.
3.6.
Sinds een incident op 26 augustus 2022 verblijft [minderjarige 2] bij oma (mz).
3.7.
Bij beschikking van 7 oktober 2022 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] in een netwerkpleeggezin, te weten bij oma (mz), verleend voor de duur van zeven maanden, tot 7 mei 2023. Deze machtiging is nadien telkens verlengd, laatstelijk bij de bestreden beschikking.
3.8.
[minderjarige 1] verblijft sinds januari 2024 meerdere dagen en nachten per week bij de moeder en de rest van de week bij oma (mz).

4.De omvang van het hoger beroep

4.1.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gedurende dag en nacht in een netwerkpleeggezin, te weten bij oma (mz), verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling, met ingang van 28 februari 2024 tot 28 augustus 2024.
4.2.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
5. De beoordeling
Ten aanzien van beide kinderen5.1. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vader het verzoek om de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing te verkorten ingetrokken. Het hof maakt hieruit op dat deze grief niet langer wordt gehandhaafd. Dit brengt mee dat de vader in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn verzoek in hoger beroep.
[minderjarige 2]5.2. De vader voert – samengevat – het volgende aan. De vader stemt in met de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] . Desondanks ziet de vader zich genoodzaakt om een grief te richten tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing omdat de kinderrechter het perspectiefbesluit van de GI heeft getoetst, ondanks het uitdrukkelijke verzoek van de vader om dat niet te doen. Daarnaast was de toetsing van het perspectiefbesluit niet noodzakelijk omdat de betrokkenen instemden met de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] .
Hoewel de vader inziet dat [minderjarige 2] niet op korte termijn bij de vader kan wonen, heeft de vader de wens om hier in de toekomst naar toe te werken. Een toetsing van het perspectiefbesluit valt op dit moment negatief uit voor de vader en staat daarmee in de weg aan deze wens. De vader verzoekt het hof om te oordelen dat de kinderrechter het perspectiefbesluit ten onrechte heeft getoetst nu er geen noodzaak was om dat te doen.
5.3.
De GI voert – samengevat – het volgende aan. Uit de bestreden beschikking blijkt dat de kinderrechter het perspectiefbesluit als een gegeven ziet en zich achter de beslissing van de GI schaart. Hoewel de GI graag had gezien dat de kinderrechter had gemotiveerd waarom er geen andere mogelijkheden zijn om tot een herbeoordeling van het perspectiefbesluit te komen, heeft de kinderrechter het perspectiefbesluit niet nodig voor de beslissing.
De noodzaak voor de machtiging tot uithuisplaatsing blijkt voldoende uit de omstandigheden van het geval. [minderjarige 2] wordt over iets meer dan een jaar 18. Terugplaatsing van [minderjarige 2] bij de vader is gezien de grote zorgen die er al langere tijd zijn en de afwezigheid van de samenwerking tussen de vader en hulpverlening niet binnen die periode te verwachten. Thuisplaatsing bij de moeder is evenmin mogelijk. [minderjarige 2] is op een te cruciale leeftijd om nu van verblijfplaats te veranderen. De GI gunt hem goed contact met zijn vader, maar ook de rust en duidelijkheid om zich de komende periode voor te bereiden op zijn meerderjarigheid. In dat kader is het de bedoeling dat er de komende periode een perspectiefplan voor en met [minderjarige 2] wordt gemaakt waarin er aandacht is voor alle leefgebieden, waaronder zijn woonsituatie als hij meerderjarig is.
5.4.
Het hof overweegt als volgt.
5.4.1.
De (advocaat van de) vader heeft zowel in het beroepschrift als tijdens de mondelinge behandeling medegedeeld dat de noodzaak tot een (verlenging van de) ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing niet wordt betwist. Het verzoek van de vader in hoger beroep richt zich uitsluitend op de vermeende toetsing van het perspectiefbesluit door de kinderrechter.
Op basis van jurisprudentie van de Hoge Raad is het uitgangspunt dat de kinderrechter een perspectiefbesluit kan toetsen als er een verzoek tot het verlenen c.q. verlengen van een machtiging tot uithuisplaatsing voorligt aan de kinderrechter, waarvan in de onderhavige situatie sprake is, en voor zover dit noodzakelijk is voor de beoordeling van het verzoek (ECLI:NL:HR:2023:1148).
5.4.2.
In de bestreden beschikking heeft de kinderrechter ten aanzien van het perspectiefbesluit – voor zover in hoger beroep relevant – het volgende overwogen:
“Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 1 september 2023 (ECLI:NL:HR:2023:l148) zou de kinderrechter kunnen beoordelen of de GI dit perspectiefbesluit had mogen nemen. De advocaat van de vader heeft echter gevraagd dat niet te doen, omdat daarmee de mogelijkheid tot thuisplaatsing van [minderjarige 2] bij de vader mogelijk helemaal van de baan zou kunnen zijn. De kinderrechter heeft begrip voor het dilemma van de vader en zijn advocaat. Maar de kinderrechter ziet geen andere mogelijkheden om te komen tot een eventuele herbeoordeling van de beslissing van de GI dat niet langer zal worden gewerkt aan een thuisplaatsing van [minderjarige 2] bij de vader.”
5.4.3.
Uit de standpunten die de vader en de GI in hoger beroep hebben ingenomen blijkt dat voornoemde overweging van de kinderrechter voor meerdere interpretaties vatbaar is. Ook het hof kan niet goed duiden hoe de betreffende overweging moet worden opgevat. Voor het hof blijkt niet ondubbelzinnig dat de kinderrechter heeft beoogd het perspectiefbesluit te beoordelen of dat de kinderrechter dit juist – mede vanwege het uitdrukkelijke verzoek van de vader – heeft willen nalaten. Hoewel aldus niet is komen vast te staan of en dat de kinderrechter het perspectiefbesluit heeft beoordeeld, kan, ook indien moet worden aangenomen dat daarvan wel sprake is geweest, dit niet tot vernietiging van de bestreden beschikking leiden. Op grond van de processtukken en hetgeen is besproken tijdens de mondelinge behandeling is immers duidelijk dat op dit moment geen sprake kan zijn van een terugplaatsing van [minderjarige 2] bij de vader noch van een thuisplaatsing bij de moeder en dat het, gelet op zijn leeftijd en de ernst van de omstandigheden, niet de verwachting is dat daar op korte termijn verandering in komt.
Nu er sprake is van een ondertoezichtstelling is een machtiging tot uithuisplaatsing vereist om het op dit moment noodzakelijke verblijf van [minderjarige 2] bij oma (mz) te kunnen realiseren (artikel 1:265a van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Derhalve zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] bekrachtigen.
[minderjarige 1]5.5. De vader voert – samengevat – het volgende aan. De vader stemt in met een deeltijdverblijf van [minderjarige 1] bij oma (mz). Hoewel de vader begrijpt dat een machtiging tot uithuisplaatsing is vereist binnen de kaders van de ondertoezichtstelling, is dit slechts aan de orde indien [minderjarige 1] het merendeel van de tijd bij oma (mz) verblijft. Inmiddels verblijft hij echter het merendeel van de tijd bij de moeder. Hierdoor ontbreekt de noodzaak voor een machtiging tot uithuisplaatsing. Het deeltijdverblijf van [minderjarige 1] bij oma (mz) kan immers ook worden gerealiseerd met het bepalen van een omgangsregeling tussen [minderjarige 1] en oma (mz). Ook op grond van artikel 8 EVRM kan een uithuisplaatsing niet worden gerechtvaardigd omdat kan worden volstaan met een omgangsregeling. Op grond van artikel 3 IVRK dient bij een individueel besluit een gemotiveerde afweging plaats te vinden over het belang van het kind. De vader kan zich niet verenigen met het oordeel dat een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is om de plaatsing van [minderjarige 1] te bestendigen en om zijn behoeften te monitoren. Hierbij wijst de vader op de inspanningsverplichting van de verdragsstaten om beschermingsmaatregelen te beëindigen.
5.6.
De GI voert – samengevat – het volgende aan. Tijdens de mondelinge behandeling bij de kinderrechter is gesproken over de verdere uitbreiding van het verblijf van [minderjarige 1] bij de moeder. In de periode tussen januari en juni 2024 is het verblijf van [minderjarige 1] bij de moeder verder uitgebreid. Op nadrukkelijk verzoek van de moeder is dit verblijf sindsdien niet meer verder uitgebreid. De moeder geeft aan dat de huidige regeling, waarbij [minderjarige 1] de helft van de week bij haar verblijft, voor haar voorlopig het maximaal haalbare is. Als het hof besluit om het inleidende verzoek van de GI alsnog af te wijzen, heeft dit tot gevolg dat [minderjarige 1] volledig terugkeert naar de moeder, omdat hij voorafgaand aan de uithuisplaatsing daar zijn hoofdverblijfplaats had. Als de machtiging tot uithuisplaatsing eindigt betekent dat de door de oma (mz) opgebouwde veilige stabiele basis van waaruit [minderjarige 1] zich op een veilige manier kan ontwikkelen, komt te vervallen. Een vrijwillige plaatsing bij oma (mz) is daarnaast op grond van artikel 1:265a Bw niet mogelijk zolang er een ondertoezichtstelling loopt. Tot slot is er in het vrijwillige kader minder hulpverlening voor de ouders en oma (mz) beschikbaar. Voor oma (mz) is daarnaast op dit moment ook veel hulpverlening beschikbaar vanuit pleegzorg. Oma (mz) neemt op dit moment alle (dagelijkse) beslissingen over de kinderen.
5.7.
Het hof overweegt als volgt.
5.7.1.
Op grond van artikel 1:265a BW geschiedt de plaatsing van een minderjarige gedurende dag en nacht buiten het gezin uitsluitend met een machtiging tot uithuisplaatsing.
5.7.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.7.3.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
5.7.4.
De ondertoezichtstelling die loopt tot 28 augustus 2024 ligt in hoger beroep niet ter beoordeling voor. Niet in geschil is dat tijdens deze ondertoezichtstelling een machtiging tot uithuisplaatsing nodig is om het verblijf van [minderjarige 1] buiten het gezin te realiseren (1:265a BW).
Het geschil spitst zich toe op de vraag of, nu er sprake is van een verblijf van [minderjarige 1] bij zowel de moeder als bij oma (mz), deze plaatsing kan worden gerealiseerd met minder ingrijpende maatregelen dan een machtiging tot uithuisplaatsing. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe als volgt.
5.7.5.
Op dit moment is er sprake van een situatie waarin [minderjarige 1] de helft van de week bij de moeder verblijft en de andere helft bij oma (mz). Op verzoek van de moeder wordt deze regeling op dit moment niet verder uitgebreid omdat deze regeling voor haar op dit moment het maximaal haalbare is.
Weliswaar verblijft [minderjarige 1] derhalve inmiddels de helft van de tijd bij de moeder maar voor beantwoording van de vraag of desalniettemin een machtiging tot uithuisplaatsing is vereist, is (onder meer) van belang of er sprake is van een overheveling van de zeggenschap van de dagelijkse verzorging en opvoeding van de met gezag belaste ouder(s) naar de instelling/personen waar de minderjarige verblijft (ECLI:NL:PHR:2021:57, r.o. 4.15). Vaststaat dat oma (mz) de feitelijke zeggenschap heeft over de dagelijkse verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en dat zij, in samenspraak met de ouders, feitelijk alle beslissingen aangaande [minderjarige 1] neemt. Dit gegeven, in combinatie met het feit dat er sprake is van een (niet bestreden) ondertoezichtstelling, maakt dat het verblijf van [minderjarige 1] bij oma (mz) op dit moment niet anders kan worden gerealiseerd dan met een machtiging tot uithuisplaatsing. Het beroep van de vader op bepalingen in internationale wetgeving kan gelet op het voorgaande niet leiden tot een ander oordeel. Gelet hierop zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bekrachtigen.
5.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn verzoek in hoger beroep om de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te verkorten;
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 23 februari 2024;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, C.N.M. Antens en K.A. Boshouwers en is op 15 augustus 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.