ECLI:NL:GHSHE:2024:2585

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 augustus 2024
Publicatiedatum
14 augustus 2024
Zaaknummer
22/2321
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslag en fiscaal partnerschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant over de belastingaanslag en de vraag of hij als alleenstaande moet worden aangemerkt voor de belastingheffing. Belanghebbende en zijn echtgenote leven gescheiden, maar hebben geen verzoek tot echtscheiding ingediend. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 opgelegd, waarbij hij de drempel voor specifieke zorgkosten heeft berekend op basis van het gezamenlijke inkomen van belanghebbende en zijn echtgenote. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de inspecteur heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat belanghebbende en zijn echtgenote als fiscaal partners moeten worden aangemerkt, ondanks hun feitelijke scheiding. Het hof oordeelt dat de wetgeving niet in strijd is met internationale verdragen en dat de inspecteur de aanslag terecht heeft vastgesteld. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/2321
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 1 november 2022, nummer BRE 22/1579, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2018 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 29 maart 2023, 6 november 2023 en 13 mei 2024 nadere stukken overgelegd.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is in 2018 gehuwd met [de echtgenoot] (hierna: [de echtgenoot] ). Zij hebben in 2018 geen verzoek ingediend tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed.
2.2.
In de basisregistratie persoonsgegevens (BRP) staat belanghebbende voor het jaar 2018 ingeschreven op het adres [adres 1] in [woonplaats] en staat [de echtgenoot] voor dat jaar ingeschreven op het adres [adres 2] in [plaats] . Beiden woonden feitelijk ook op het BRP-adres waarop zij staan ingeschreven.
2.3.
Op 30 maart 2019 heeft belanghebbende het aangiftebiljet IB/PVV 2018 ingediend. Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.443, bestaande uit:
Loon uit dienstbetrekking € 11.521
Pensioen en/of andere uitkeringen € 19.729
Eigenwoningforfait (woning + garagebox) [woonplaats] € 658
Aftrekbare rente
€ 2.804 -
Saldo inkomsten en aftrekposten uit eigen woning
€ 2.146-
Inkomen uit werk en woning voor persoonsgebonden aftrek € 29.104
Persoonsgebonden aftrek (zorgkosten na aftrek drempel)
€ 3.661-
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 25.443
2.4.
Bij brief van 20 juli 2021 heeft de inspecteur belanghebbende bericht dat hij van plan is om van de aangifte af te wijken. De voorgenomen correcties zijn als volgt toegelicht:

Inkomen uit werk en woning (box 1)
Eigen woning: fiscaal partnerschap
Omdat u en mevrouw [de echtgenoot] duurzaam gescheiden leven en geen verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed hebben ingediend blijven u en mevrouw [de echtgenoot] fiscale partners. Daarom mag er maar 1 woning aangegeven worden als eigen woning. De woning van degene die als le aangifte heeft gedaan wordt als eigen woning beschouwd. Mevrouw [de echtgenoot] heeft als le aangifte gedaan en dat betekent dat de rente en opbrengsten van de woning gelegen aan de [adres 2] te [plaats] voor u en uw fiscale partner in
aftrek gebracht kan worden.
Daarom moet ik het saldo van de inkomsten en aftrekposten van deze woning voor de helft toerekenen aan u en voor de helft aan mevrouw [de echtgenoot] . Ik ben dan ook van plan om de aangifte op de volgende punten te corrigeren. Het eigenwoningforfait wordt € 368 en de aftrekbare rente wordt € 1.327. Het saldo van deze bedragen zal ik voor 50% aan u en voor 50% aan uw fiscale partner toedelen. Indien u een andere verdeling wilt verzoek ik u dit aan mij
kenbaar te maken.
De woning gelegen aan de [adres 1] te [woonplaats] valt hierdoor niet onder de eigenwoningregeling. De opbrengsten van € 658 en de rente van € 2.804 mag u niet in aftrek brengen. Deze woning […] valt in box 3.
(…)
Persoonsgebonden aftrek
Specifieke zorgkosten: drempel
In de aangifte hebt u als specifieke zorgkosten een bedrag meegeteld van € 4.141. Aangezien u een fiscale partner heeft moet u bij de bepaling van de hoogte van de drempel rekening houden met de hoogte van het drempelinkomen van uw fiscale partner. Uw drempelinkomen is € 30.771 (totaal van box 1 en box 3 zonder de persoonsgebonden aftrek en rekening houdend met de correctie eigen woning) en het drempelinkomen van uw fiscale partner is € 23.664 (totaal van box 1 en box 3 zonder de persoonsgebonden aftrek en rekening houdend met de correctie eigen woning i.v.m. verdeling). Het totaal aan drempelinkomen is dan € 30.771 + € 23.664 = € 54.435. De drempel bedraagt dan € 1.518 (€ 670 + 5,75% van het bedrag boven € 40.619). Ik zal de aangifte dan ook op de hierboven aangegeven punten corrigeren.
Specifieke zorgkosten: verhoging vervalt
In de aangifte hebt u als specifieke zorgkosten een bedrag meegeteld van € 1.741 voor de verhoging van deze kosten. Alleen als het drempelinkomen van u en uw fiscale partner in 2018 niet hoger is dan € 34.404, mag u het bedrag van de specifieke zorgkosten verhogen met 113%. Door de wijziging die ik heb voorgesteld in uw aangifte en volgens de gegevens in de aangifte van uw fiscale partner is het gezamenlijke drempelinkomen € 54.435. U mag het bedrag van de
specifieke zorgkosten daarom niet verhogen met 113%. Dit betekent dat het meegetelde bedrag voor de specifieke zorgkosten € 1.741 te hoog is. Ik zal de aangifte dan ook op de hierboven aangegeven punten corrigeren.”
2.5.
Met dagtekening 9 september 2021 is de aanslag IB/PVV 2018 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.889.
2.6.
In de procedure voor de rechtbank heeft de inspecteur gesteld dat de drempel voor de specifieke zorgkosten bij het vaststellen van de aanslag onjuist is berekend en moet worden verlaagd. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende om die reden gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.835, de belastingrente dienovereenkomstig verminderd en bepaald dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft de vraag of belanghebbende als alleenstaande in de belastingheffing moet worden betrokken. Daarbij gaat het in het bijzonder om de vragen of sprake is van fiscaal partnerschap en of de belastbare inkomsten uit eigen woning en de zorgkosten – zogenoemde gemeenschappelijke inkomensbestanddelen – voor een juist bedrag in aanmerking zijn genomen.
3.2.
Belanghebbende concludeert – zo begrijpt het hof – tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2018.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Fiscaal partnerschap
4.1.
Artikel 5a Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt het volgende:
1. Als partner wordt aangemerkt:
a. de echtgenoot;
b. (…)
(…)
3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een persoon die van tafel en bed is gescheiden, aangemerkt als ongehuwd. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit lid.
4. In afwijking van het eerste lid wordt een persoon niet meer als partner aangemerkt ingeval:
a. een verzoek, zoals bedoeld in artikel 150, respectievelijk 169 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek tot echtscheiding, respectievelijk tot scheiding van tafel en bed is ingediend, en
b. hij niet meer op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland staat ingeschreven als de belastingplichtige.
4.2.
In aanvulling op de algemene partnerregeling van artikel 5a AWR zijn in artikel 1.2 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) regels opgenomen wie voor de toepassing van de Wet IB 2001 de partner van de belastingplichtige is. De daarin opgenomen uitbreidingen en beperkingen van het partnerbegrip zijn in de onderhavige situatie niet van toepassing.
4.3.
Belanghebbende en [de echtgenoot] zijn op 21 juni 1998 met elkaar gehuwd in Las Vegas, in de staat Nevada van de Verenigde Staten. Hoewel belanghebbende heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte eraan voorbijgegaan is dat het huwelijk is gesloten onder buitenlands recht, heeft hij niets aangevoerd op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat het buiten Nederland gesloten huwelijk niet rechtsgeldig zou zijn of dat het huwelijk in Nederland niet is erkend. [1] Uit de door de inspecteur overgelegde stukken volgt dat het huwelijk in Nederland is geregistreerd. Dit duidt erop dat het huwelijk in Nederland is erkend. Verder is gesteld noch gebleken dat in het onderhavige jaar een verzoek tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed bij de rechtbank is ingediend. Dit brengt mee dat belanghebbende en [de echtgenoot] als (fiscaal) partners – en niet als alleenstaande – voor de toepassing van de Wet IB 2001 hebben te gelden. Daaraan doet niet af dat zij gescheiden van elkaar leven, belanghebbende in de woning in [woonplaats] en [de echtgenoot] in de woning te [plaats] .
Toerekening van inkomensbestanddelen
4.4.
In artikel 2.17 Wet IB 2001 is de toerekening van inkomensbestanddelen en vermogensbestanddelen tussen de belastingplichtige en zijn partner geregeld. Uit artikel 2.17, lid 1, Wet IB 2001 volgt – voor zover van belang – dat inkomensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn partner in aanmerking worden genomen bij degene door wie de inkomensbestanddelen zijn genoten of op wie deze drukken. Artikel 2.17, lid 2, Wet IB 2001 bepaalt vervolgens dat gemeenschappelijke inkomensbestanddelen worden geacht bij de belastingplichtige en zijn partner op te komen in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij het doen van hun aangifte kiezen. Indien zij geen keuze maken, wordt een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft op te komen. [2] Tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen behoren onder meer de belastbare inkomsten uit eigen woning (eigenwoningforfait verminderd met de aftrekbare kosten) en de persoonsgebonden aftrek (zorgkosten).
4.5.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij – net als een vrouw – zelfstandig in de belastingheffing moet worden betrokken. Hij staat een geïndividualiseerde belastingheffing voor. Hij verzoekt het hof hem en [de echtgenoot] de mogelijkheid te bieden om zelf invulling te geven aan de verdeling van de lasten van (bei)de woning(en) op zodanige wijze dat bij hem de woning in [woonplaats] in aanmerking wordt genomen en bij [de echtgenoot] de woning in [plaats] . Verder wil belanghebbende dat de door hem gemaakte zorgkosten bij hem in aanmerking worden genomen zonder rekening te houden met het drempelinkomen van [de echtgenoot] . Volgens belanghebbende is de Nederlandse belastingwetgeving in strijd met internationale verdragen en Europees recht. De inspecteur heeft hiertegen verweer gevoerd.
4.6.
Het hof overweegt als volgt. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001 is onder meer het volgende opgemerkt:
“2.5. Emancipatie en economische zelfstandigheid
Bevordering van emancipatie en economische zelfstandigheid vormt een van de doelstellingen van de belastingherziening. Met de afschaffing van de mogelijkheid tot overdracht van de basisaftrek, de invoering van een individueel uit te betalen heffingskorting, de verlaging van de marginale tarieven, de mogelijkheid voor volledige individualisering op het gebied van de toerekening van inkomensbestanddelen (…) wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan het beleid inzake de bevordering van emancipatie en economische zelfstandigheid.” (TK 1998-1999, 26727, nr. 3, p. 17)
“3.4. Individualisering
Een van de maatschappelijke ontwikkelingen sinds de inwerkingtreding van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is een ontwikkeling naar een grotere mate van verzelfstandiging. Dit heeft zijn weerslag gevonden in de ontwikkeling van de inkomstenbelasting. In de periode tot en met 1972 werden alle inkomensbestanddelen van de vrouw toegerekend aan haar man. Met ingang van 1973 is dit systeem verlaten en werd een verzelfstandiging van de gehuwde vrouw, zij het beperkt, ingevoerd. Met ingang van 1984 is de situatie bereikt waarin echtgenoten ieder zelfstandig in de heffing worden betrokken voor de persoonlijke inkomensbestanddelen, terwijl de overige inkomensbestanddelen worden toegerekend aan de echtgenoot met het hoogste persoonlijke inkomen. Met ingang van 1992 zijn bij de invoering van de Brede Herwaardering I ook de inkomsten uit periodieke uitkeringen, waaronder lijfrenten, verzelfstandigd. Met de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt een stap gezet op de weg naar verdere individualisering van het belastingstelsel, waarbij draagkrachtbepalende factoren zoals het hebben van een partner zonder inkomen, niet worden veronachtzaamd.
Individualiseren op het terrein van de inkomenstoerekening betekent dat inkomsten worden belast bij de partner die genieter is van de inkomsten. Aftrekbare uitgaven komen in aanmerking bij de partner op wie de uitgaven drukken. Bij de vormgeving van de individualiseringsgedachte in dit wetsvoorstel is voor een praktische benadering gekozen. Voor de nog niet geïndividualiseerde inkomensbestanddelen is het uitgangspunt dat belastingplichtigen die dit wensen de mogelijkheid krijgen om hun eigen inkomsten en aftrekposten aan te geven, zonder op basis van een wettelijke toerekeningsregel gedwongen te zijn om bepaalde bestanddelen van het inkomen over te brengen naar de aangifte van de meestverdiener. Daarnaast is het echter wenselijk dat belastingplichtigen ook de mogelijkheid hebben om alle gemeenschappelijke inkomsten en aftrekposten op de aangifte van een van beide aan te geven. Hiermee kan bijvoorbeeld worden bereikt dat de andere partner niet in de heffing van inkomstenbelasting wordt betrokken. Aan belastingplichtigen wordt derhalve de keuze gelaten bij wie de gemeenschappelijke inkomsten en aftrekposten voor welk deel worden aangegeven. Beide partners kunnen volledig individueel aangifte doen van hun eigen inkomsten en hun eigen aftrekposten, maar zij hebben ook de mogelijkheid om de gemeenschappelijke bestanddelen op de aangifte van een van beiden te vermelden. Deze keuzevrijheid leidt ertoe dat geen problemen ontstaan ten aanzien van de toerekening van de gemeenschappelijke inkomsten en aftrekposten: iedere gewenste verdeling is mogelijk, mits beide partners gezamenlijk het totaal van de gemeenschappelijke inkomsten en aftrekposten aangeven. De toerekening tussen partners zou, wanneer geen keuzevrijheid wordt geboden, een juridisch complexe problematiek meebrengen, die de uitvoering zowel voor belastingplichtigen als voor de belastingdienst onnodig zwaar belast.” (TK 1998-1999, 26727, nr. 3, p. 24-25)
“De leden van de fractie van het CDA vragen of de geboden vrije keuzemogelijkheid bij de toerekening van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en bestanddelen van de rendementsgrondslag niet strijdig is met de individualiseringsgedachte. De leden van de SGP-fractie zien deze vrije toerekening op zich als een positieve ontwikkeling. Zij zien hierin een klein stukje splitsingsstelsel, maar zien het als een gemiste kans dat de vrije toerekening niet meer inkomensbestanddelen omvat, zodat het splitsingsstelsel in veel verdergaande mate zou worden gerealiseerd. Het uitgangspunt van de in artikel 2.4.4 [
Hof: artikel 2.17 Wet IB 2001] neergelegde regeling is dat de belastingheffing zoveel mogelijk wordt geïndividualiseerd. Bij een aantal inkomstensbestanddelen en de bestanddelen van de rendementsgrondslag zou volledige individualisering – zoals we elders in deze paragraaf nader toelichten – kunnen leiden tot complexe toerekeningsproblemen bij partners, met name indien sprake is van een gezamenlijk vermogen. Toerekeningsproblemen kunnen ook ontstaan indien het uitgaven betreft die verband houden met de kinderen van de partners. Omwille van de uitvoerbaarheid is gekozen voor een praktische regeling. De leden van de fractie van CDA vragen waarom ten behoeve van de eenvoud niet is gekozen voor een splitsingsstelsel. De leden van de SGP-fractie vragen waarom niet is overgegaan tot het uitbreiden van de inkomensbestanddelen waarvoor deze regeling geldt.
Het uitbreiden van de inkomensbestanddelen waarvoor deze regeling geldt achten wij niet opportuun. Immers, een vrije toerekening van inkomensbestanddelen die opkomen bij een van de partners en waarbij toerekening geen problemen oplevert zou strijdig zijn met de individualiseringsgedachte. In het wetsvoorstel ligt dus geen keuze voor het splitsingsstelsel besloten. Voor een beschouwing over het splitsingsstelsel verwijzen wij deze leden naar de Bouwstenennotitie deel I (juli 1994), blz. 252 tot en met 262.” (TK 1999-2000, 26727, nr. 7, p. 103-104)
4.7.
Uit de parlementaire behandeling volgt dat de wetgever heeft gekozen voor individualisering van de inkomstenbelasting, waarmee is beoogd de emancipatie en de economische zelfstandigheid van burgers te bevorderen. Het hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat hem en [de echtgenoot] de vrijheid moet worden gelaten om hun (gezins)leven naar eigen inzicht in te richten, zonder te worden geconfronteerd met aan hun keuzes verbonden fiscale gevolgen. [3] De innerlijke waarde van de wet staat de rechter immers niet ter beoordeling. [4] Verder is er geen sprake van strijd met internationale verdragen of Europees recht. Nog daargelaten dat belanghebbende deze stelling niet heeft onderbouwd, oordeelt het hof dat de rechter, gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op fiscaal gebied toekomt, niet kan treden in de door de wetgever gebezigde gronden bij de door hem gemaakte keuzes. Blijkens de wetsgeschiedenis is de wetgever bewust niet overgegaan tot individualisering van alle inkomensbestanddelen bij fiscaal partnerschap. Volledige individualisering zou volgens de wetgever kunnen leiden tot complexe toerekeningsproblemen bij partners. Voor de nog niet (volledig) geïndividualiseerde inkomensbestanddelen, de gemeenschappelijk inkomensbestanddelen, heeft de wetgever aan belastingplichtigen de keuze gelaten bij wie de gemeenschappelijke inkomsten en aftrekposten voor welk deel worden aangegeven. Aangezien dit uitgangspunt niet van redelijke grond ontbloot is, dient het door de rechter te worden gerespecteerd. Er is geen sprake van discriminatie of schending van het gelijkheidsbeginsel.
4.8.
De stelling van belanghebbende dat hij anders wordt behandeld dan een vrouw, faalt, reeds omdat de Wet IB 2001 geen onderscheid maakt in geslacht of geaardheid van een natuurlijk persoon.
Kosten woningen ( [woonplaats] en [plaats] )
4.9.
Op grond van het bepaalde in artikel 3.111, lid 8, Wet IB 2001 wordt bij een belastingplichtige en zijn partner slechts één woning aangemerkt als de eigen woning. Als sprake is van twee woningen die in aanmerking komen moet de keuze gemaakt worden bij het indienen van de aangifte. Omdat het aangiftebiljet van [de echtgenoot] als eerste is ontvangen door de Belastingdienst heeft de inspecteur de daarin opgenomen woning, [adres 2] in [plaats] , als eigen woning in aanmerking genomen. De inspecteur heeft, omdat belanghebbende en [de echtgenoot] geen keuze hebben gemaakt over de onderlinge verhouding van de inkomsten en lasten ter zake van de eigen woning, 50% van de inkomsten en de lasten van de woning [adres 2] in [plaats] bij belanghebbende in aanmerking genomen en het saldo van de in de aangifte opgenomen inkomsten en lasten ter zake van de garagebox en de woning aan de [adres 1] in [woonplaats] niet in aftrek toegestaan.
4.10.
De stelling van belanghebbende dat hij in elk geval voor de verdeling van het saldo van de inkomsten en aftrekbare kosten van de woning(en) zelf invulling moet kunnen geven aan de belastingaangifte, faalt. De wettelijke bepalingen [5] bieden belanghebbende en [de echtgenoot] de mogelijkheid te kiezen welke woning als hoofdverblijf (de eigen woning) moet worden aangemerkt en in welke onderlinge verhouding het saldo van de inkomsten en de lasten van die woning in aanmerking moet worden genomen. Daarvoor moet ieder jaar bij het doen van de aangifte een keuze worden gemaakt. Dat belanghebbende en [de echtgenoot] hebben nagelaten om deze gezamenlijke keuze te maken, kan de wetgever of de inspecteur niet worden aangerekend.
4.11.
Het hof merkt nog op dat belanghebbende en [de echtgenoot] de voor het saldo van de inkomsten en de lasten van de eigen woning tot stand gekomen onderlinge verhouding van 50% gezamenlijk nog kunnen wijzigen tot het moment waarop hun beide aanslagen onherroepelijk vaststaan. [6] Hoewel op die mogelijkheid gewezen en bij brief van de inspecteur van 10 januari 2023 daartoe uitgenodigd, hebben belanghebbende en [de echtgenoot] niet een gezamenlijke keuze gedaan.
4.12.
Al wat hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat de inspecteur terecht 50% van de inkomsten en de lasten van de woning [adres 2] in [plaats] bij belanghebbende in aanmerking heeft genomen en het saldo van de in de aangifte opgenomen inkomsten en lasten voor de garagebox en de woning aan de [adres 1] in [woonplaats] terecht niet in aftrek heeft toegestaan.
Zorgkosten
4.13.
Belanghebbende heeft in de aangifte – na toepassing van een drempel van € 480 – een bedrag van € 3.661 als uitgaven voor specifieke zorgkosten opgevoerd. De inspecteur heeft bij de berekening van de drempel rekening gehouden met het drempelinkomen [de echtgenoot] . Dit leidt ertoe dat rekening is gehouden met een drempel – na de uitspraak van de rechtbank – van € 1.464. Verder is, gelet op de hoogte van het gezamenlijke verzamelinkomen van belanghebbende en [de echtgenoot] , de in de aangifte opgenomen verhoging (van 113%) van de specifieke zorgkosten, geschrapt.
4.14.
Op grond van het bepaalde in artikel 6.20, lid 2, Wet IB 2001 moeten – kort samengevat – fiscale partners hun uitgaven voor specifieke zorgkosten samenvoegen. Voor de drempel wordt uitgegaan van de gezamenlijke verzamelinkomens vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht dan wel bewijsmiddelen aangedragen die leiden tot het oordeel dat een hoger bedrag aan zorgkosten in aanmerking moet worden genomen dan reeds is gedaan.
Belastingrente
4.15.
Tegen de belastingrente heeft belanghebbende geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Dat de belastingrente in strijd met de daartoe strekkende wettelijke bepalingen of enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Tussenconclusie
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door I. Reijngoud, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en E.P.A. Brakeboer, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier en door L.B.M. Klein Tank, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
De griffier, De raadsheer,
I.H.M. Fluitsma L.B.M. Klein Tank
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 10:31, lid 1, BW luidt als volgt: Een buiten Nederland gesloten huwelijk dat ingevolge het recht van de staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden, wordt als zodanig erkend.
2.Artikel 2.17, lid 3, Wet IB 2001.
3.Vergelijk Hoge Raad 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:429, r.o. 2.3.2.
4.Zie artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen.
5.Artikel 3.111, lid 8 en 2.17, lid 2, Wet IB 2001.
6.Artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001.