ECLI:NL:GHSHE:2024:2510

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
6 augustus 2024
Zaaknummer
200.332.259_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en schadevergoeding in hoger beroep na valse verklaringen en documenten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van [X bouw B.V.] tegen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2]. De zaak betreft onrechtmatige daad, waarbij [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in een eerder kort geding valse verklaringen en documenten hebben ingediend, wat leidde tot de onterechte opheffing van een executoriaal beslag. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante, [X bouw B.V.], door deze onrechtmatige handelingen schade heeft geleden, waaronder advocaatkosten. De kantonrechter had in eerste aanleg de vordering tot schadevergoeding afgewezen, maar het hof heeft deze beslissing vernietigd en de schadevergoeding alsnog toegewezen. Het hof oordeelde dat de advocaatkosten die [X bouw B.V.] heeft gemaakt als gevolg van de onrechtmatige daad, toewijsbaar zijn. De uitspraak van het hof bevestigt dat de kosten van juridische procedures die voortvloeien uit onrechtmatig handelen, voor vergoeding in aanmerking komen. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.332.259/01
arrest van 6 augustus 2024
in de zaak van
[X bouw B.V.],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M.R.E. Gelok te Roosendaal,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde sub 2] ,zowel in persoon als in hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [persoon A] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ,
advocaat: mr. P.G.L. van Veghel te Asten,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 31 oktober 2023 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, onder zaaknummer 9774652 \ CV EXPL 22-992 gewezen vonnis van 31 mei 2023.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 31 oktober 2023 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van mondeling behandeling van 8 december 2023;
  • de memorie van grieven met producties 1-3;
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties 1-4;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
De feiten
6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de door de kantonrechter vastgestelde en in hoger beroep niet betwiste feiten. Het hof zal deze feiten hierna (verkort) weergeven voor zover relevant in hoger beroep.
6.2.1.
[geïntimeerde sub 1] exploiteert of exploiteerde in [plaatsnaam] een winkel onder de naam [bedrijfsnaam] . [appellante] heeft voor [geïntimeerde sub 1] werkzaamheden verricht.
6.2.2.
Bij vonnis van 29 juli 2020 (in hoger beroep bekrachtigd bij arrest van 14 december 2021 van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch) is [geïntimeerde sub 1] veroordeeld om aan [appellante] een bedrag van € 34.208,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 25 maart 2019. Bij gebreke van die betaling heeft [appellante] op 22 september 2020 ten laste van [geïntimeerde sub 1] executoriaal beslag doen leggen op roerende zaken die zich op dat moment in de bedrijfsruimte van [geïntimeerde sub 1] bevonden (hierna: de roerende zaken en het executoriaal beslag) en is de openbare verkoop daarvan aangezegd. De roerende zaken, althans een deel daarvan, zijn in bewaring genomen door [bedrijfsdiensten B.V.] (hierna: [bedrijfsdiensten B.V.] ).
6.2.3.
In oktober 2020 hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in kort geding opheffing van het executoriaal beslag gevorderd, stellende dat de eigendom van de roerende zaken niet bij [geïntimeerde sub 1] maar bij [geïntimeerde sub 2] (althans bij de nalatenschap van [persoon A] waarin [geïntimeerde sub 2] erfgenaam en executeur was) berustte. In deze procedure (hierna: het eerste kort geding) hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ter onderbouwing van hun standpunt een beroep gedaan op een koopovereenkomst van 1 juli 2019 tussen [mode B.V.] , een groothandel in [plaatsnaam] (hierna: [mode B.V.] ) en de nalatenschap, op een schriftelijke verklaring van [persoon B] van [bedrijf] (hierna: [persoon B] ) van 1 oktober 2020 en op een consignatieovereenkomst tussen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] q.q. [appellante] heeft verweer gevoerd. Bij vonnis van 5 november 2020 heeft de voorzieningenrechter het executoriaal beslag opgeheven en [appellante] in de proceskosten veroordeeld. Aan [appellante] is tevens een verbod opgelegd om de roerende zaken te verkopen en een gebod om mee te werken aan de afgifte van de roerende zaken aan [geïntimeerde sub 2] .
6.2.4.
[appellante] heeft tegen het kort geding vonnis van 5 november 2020 geen rechtsmiddel ingesteld. De roerende zaken, althans (volgens [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ) een deel daarvan zijn afgegeven. [appellante] heeft aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] een proceskostenvergoeding van € 1.199,49 betaald.
6.2.5.
In 2021 heeft op verzoek van [appellante] een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. Op 15 oktober 2021 respectievelijk 3 december 2021 zijn [persoon B] en [persoon C] , bestuurder van [mode B.V.] (hierna: [persoon C] ) als getuigen gehoord. Uit deze verklaringen blijkt onder meer dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de voorzieningenrechter in het eerste kort geding met valse verklaringen en documenten bewust onjuist hebben geïnformeerd over de eigendom van de roerende zaken en daarmee opheffing van het beslag hebben bewerkstelligd.
6.2.6.
[appellante] heeft op 11 januari 2022 conservatoir beslag doen leggen op in de bedrijfsruimte van [geïntimeerde sub 1] aanwezige roerende zaken. In het vervolgens tegen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aanhangig gemaakte kort geding (hierna: het tweede kort geding) is het in het eerste kort geding aan [appellante] opgelegde gebod en verbod bij vonnis van 2 maart 2022 opgeheven en zijn [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk veroordeeld om als voorschot op een aan [appellante] te betalen schadevergoeding te voldoen een bedrag van € 10.000,00, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 19 januari 2022 en met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de proceskosten, aan de zijde van [appellante] vastgesteld op € 4.063,26.
6.2.7.
Op 4 maart 2022 hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] € 36.270,59 aan [appellante] betaald.
6.2.8.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn van het kortgedingvonnis van 2 maart 2022 in hoger beroep gegaan. Zij hebben op 12 maart 2022 – onder protest – aan [appellante] een bedrag van € 14.063,26 (€ 10.000,00 voorschot en € 4.063,26 proceskostenvergoeding) voldaan.
6.2.9.
Het hof heeft bij arrest van 5 juli 2022 het kortgedingvonnis van 2 maart 2022 bekrachtigd, behoudens de opheffing van het in het eerste kort geding aan [appellante] opgelegde gebod en verbod, welke vorderingen van [appellante] bij gebrek aan belang daarbij vanwege de inmiddels door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gedane betalingen zijn afgewezen. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van [appellante] vastgesteld op € 3.806,00. Het hof heeft onder meer overwogen:

(…)
5.12.
De schadevergoeding waarop het voorschot betrekking heeft, betreft schade die [appellante] lijdt doordat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in het eerdere kort geding met valse documenten hebben bewerkstelligd dat bij het vonnis van 5 november 2020 voorlopige voorzieningen werden getroffen. Anders dan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] lijken te menen, is voor een aanspraak van [appellante] op schadevergoeding niet doorslaggevend of het vonnis van 5 november 2020 wordt of kan worden herroepen. Ook in een procedure die niet het herroepen van dat vonnis tot doel heeft, maar een schadevergoeding, kan de vraag worden beantwoord of [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] onrechtmatig jegens [appellante] hebben gehandeld door hun handelwijze in het eerdere kort geding en of hen dit verplicht de schade te vergoeden die daaruit voortvloeit.
5.13.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] onrechtmatig jegens [appellante] hebben gehandeld door in het eerdere kort geding bewust een onjuiste voorstelling van zaken te geven. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben in hoger beroep niets aangevoerd waaruit kan volgen dat dit oordeel onjuist is. Met zijn oordeel is de voorzieningenrechter niet op ongeoorloofde wijze vooruitgelopen op het oordeel in een bodemprocedure. (…)
5.14.
De voorzieningenrechter heeft verder aangenomen dat tot de schade van [appellante] in elk geval de kosten van de deurwaarder in verband met het leggen van beslagen en de kosten van het voorlopig getuigenverhoor behoren. [appellante] heeft bewijsstukken van deze kosten overgelegd. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] weerspreken niet of onvoldoende dat deze kosten ten minste € 10.000,- bedragen. Hetgeen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aanvoeren over diverse beslagleggingen, rechtvaardigt niet de conclusie dat de kosten niet zijn gemaakt of niet voor vergoeding in aanmerking komen. (…)
De procedure in eerste aanleg
In conventie
6.3.1.
[appellante] vorderde bij de kantonrechter de hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van een schadevergoeding van € 25.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 11 maart 2022, met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de proceskosten, waaronder de nakosten.
6.3.2.
Aan deze vordering legde [appellante] – samengevat – het volgende ten grondslag. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben onrechtmatig gehandeld door de voorzieningenrechter in het eerste kort geding in strijd met de waarheid en met gebruikmaking van valse documenten voor te houden dat de roerende zaken geen eigendom zijn van [geïntimeerde sub 1] maar van [geïntimeerde sub 2] . Dit bewust onjuist informeren van de voorzieningenrechter heeft tot opheffing van het executoriaal beslag en vervolgens tot verdere procedures geleid, waaronder het voorlopig getuigenverhoor en het tweede kort geding waarin onder meer de in het eerste kort geding toegewezen voorlopige voorzieningen werden opgeheven, waarna [geïntimeerde sub 1] uiteindelijk op 4 maart 2022 met de betaling van € 36.270,59 alsnog aan het vonnis van 29 juli 2020 heeft voldaan. [appellante] heeft door deze onrechtmatige handelwijze van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] tot een bedrag van in totaal € 27.037,20 kosten gemaakt, welke kosten door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] geheel, althans tot een bedrag van € 25.000,00 dienen te worden vergoed. Uit hoofde van het kortgedingvonnis van 2 maart 2022 is als voorschot al een bedrag van € 10.000,00 voldaan.
6.3.3.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, hierna aan de orde komen.
In reconventie
6.3.4.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben in reconventie veroordeling gevorderd van [appellante] tot betaling van € 114.861,25, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 12 november 2020 en tot terugbetaling van € 14.063,26, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 12 maart 2022, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. Aan deze vorderingen hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ten grondslag gelegd dat zij tot een bedrag van (ten minste) € 114.861,25 schade hebben geleden doordat een deel van de roerende zaken (met name bruidsjurken) niet dan wel beschadigd is teruggegeven en dat [appellante] daarvoor als beslaglegger en opdrachtgever van de bewaarnemer aansprakelijk is, zodat zij dit schadebedrag, althans het na verrekening met haar vordering resterende deel daarvan, aan [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2] dient te voldoen. Indien de vordering van [appellante] wordt afgewezen, hetgeen volgens [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] het geval zou moeten zijn, is zij ook gehouden om het als voorschot en proceskostenvergoeding aan haar betaalde bedrag van € 14.063,26, te vermeerderen met rente, aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] terug te betalen.
6.3.5.
[appellante] heeft verweer gevoerd.
Het vonnis waarvan beroep
6.3.6.
Bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, van 31 mei 2023 heeft de kantonrechter in conventie [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] veroordeeld tot betaling aan [appellante] van € 12.244,70, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 maart 2022 tot de dag van algehele voldoening, waarop in mindering strekt het op 12 maart 2022 betaalde voorschot van € 10.000,00, met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de proceskosten. De vordering in conventie tot betaling van € 14.792,50 aan advocaatkosten als gevolg van het onrechtmatig handelen heeft de kantonrechter afgewezen, omdat [appellante] ondanks het daartegen gevoerde verweer heeft nagelaten de declaraties en betalingsbewijzen in het geding te brengen. De kantonrechter heeft de vorderingen in reconventie afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de proceskosten.
De procedure in hoger beroep
Het principaal hoger beroep
6.4.1.
In principaal hoger beroep heeft [appellante] één grief aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover daarin de vordering tot betaling van de advocaatkosten is afgewezen en tot het alsnog toewijzen van de vordering tot betaling van de advocaatkosten, met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de proceskosten. In de appeldagvaarding vordert [appellante] een bedrag van € 17.037,20 en in de memorie van grieven vordert [appellante] aan advocaatkosten € 14.792,50 zoals in eerste aanleg gevorderd. In de toelichting op de grief gaat [appellante] uit van € 9.965.25 en € 4.827,25 (samen zijnde € 14.792,50) en gaat [appellante] niet in op het in de appeldagvaarding genoemde bedrag van € 17.037,20. Het meerdere (het verschil tussen € 17.037,20 en € 14.792,50) wijst het hof af bij gebrek aan voldoende onderbouwing daarvan.
6.4.2.
[appellante] legt in hoger beroep alsnog declaraties van haar advocaat met betalingsbewijzen over (als productie 1 de declaratie van 9 maart 2022 ad € 18.122,22 en als productie 3 de declaratie van 13 september 2023 ad € 5.840,97). Zij onderbouwt daarmee haar vordering.
6.4.3.
De declaratie van 9 maart 2022 heeft, zo begrijpt het hof de toelichting op de grief, betrekking op de in de inleidende dagvaarding onder 10 opgenomen schadepost ‘advocaatkosten € 9.965,25’. De in de bijgevoegde specificatie opgenomen verrichtingen komen overeen met die op het als productie 3 bij inleidende dagvaarding overgelegde declaratievoorstel. Daarnaast worden, zo begrijpt het hof, met de declaratie werkzaamheden aan [appellante] in rekening gebracht waarvan in deze procedure geen vergoeding wordt gevorderd.
6.4.4.
De declaratie van 13 september 2023 heeft de advocaat van [appellante] na het vonnis van de kantonrechter opgemaakt, omdat hij abusievelijk had nagelaten om ook de in de inleidende dagvaarding onder 10 opgenomen schadepost ‘kosten advocaat kort geding: € 5.843,25 -/- toegewezen salaris kort geding ad € 1.016,- € 4.827,25’ (zoals gespecificeerd in productie 13 bij de inleidende dagvaarding) aan [appellante] in rekening te brengen. [appellante] heeft deze factuur uiteindelijk voldaan, zoals blijkt uit het bijgevoegde betalingsbewijs.
6.4.5.
Volgens [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] vordert [appellante] in hoger beroep naast het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 12.244,70 nu een veroordeling tot betaling van € 14.792,50. Daarmee is de competentiegrens van € 25.000,00 overschreden en dat dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid. Daarnaast voeren [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] het verweer dat alle na 5 november 2020, de datum van de mondelinge behandeling van het kort geding waar zij de onrechtmatige daad (schending van artikel 21 Rv.) hebben gepleegd, gemaakte advocaatkosten zijn te duiden als kosten ter voorbereiding van het voorlopig getuigenverhoor en de incassoprocedures. Die kosten zijn volgens hen niet aan te merken als schade ten gevolge van de onrechtmatige daad. Kosten ter voorbereiding van een procedure worden verdisconteerd in een eventuele proceskostenveroordeling – en die heeft [appellante] zowel in het kort geding als in de bodemprocedure verkregen. Ook de kosten van het voorlopig getuigenverhoor kunnen op grond van artikel 237 lid 1 Rv. alleen in het kader van een proceskostenveroordeling ten laste van de verliezende partij worden gebracht.
6.4.6.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 353 in samenhang met artikel 130 lid 1 Rv komt aan de appellant in principaal of incidenteel hoger beroep de bevoegdheid toe zijn eis of de gronden daarvan te wijzigen. De toelaatbaarheid van een eiswijziging moet, zo nodig ambtshalve, mede worden beoordeeld in het licht van de herstelfunctie van het hoger beroep. De omstandigheid dat [appellante] haar vordering in eerste aanleg heeft beperkt tot de competentiegrens van de kantonrechter staat op zichzelf niet aan de toelaatbaarheid van de eiswijziging, voor zover daarvan sprake is, in de weg. Van een ontoelaatbare uitbreiding van het partijdebat in hoger beroep is geen sprake en evenmin van een uitbreiding van het feitencomplex.
6.4.7.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben niet kenbaar een grief gericht tegen rov. 4.6. en 4.7. van het bestreden vonnis. Daarmee staat vast dat zij in het eerste kort geding de voorzieningenrechter met valse verklaringen en documenten bewust onjuist hebben geïnformeerd en dat zij daarmee jegens [appellante] toerekenbaar onrechtmatig hebben gehandeld en dan ook gehouden zijn de schade van [appellante] die daarvan het gevolg is te vergoeden.
6.4.8.
Uit rov. 4.13. en 4.14. van het vonnis volgt dat de kantonrechter de gevorderde advocaatkosten, als onderdeel van de door [appellante] als gevolg van de onrechtmatige daad van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] geleden schade, niet heeft toegewezen omdat [appellante] die niet voldoende, te weten met het in het geding brengen van de uiteindelijke declaraties en betalingsbewijzen, had onderbouwd. [appellante] heeft dat met haar producties 1 en 3 bij memorie van grieven alsnog gedaan. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben aangevoerd dat niet alle advocaatkosten voor verrichtingen na het plegen van de onrechtmatige daad als schade ten laste van hen kunnen worden gebracht. Zij hebben echter ook in hoger beroep hun betwisting niet onderbouwd door toe te lichten welke advocaatkosten van de specificatie van 16 oktober 2021 (productie 3 bij de inleidende dagvaarding), die zijn gedeclareerd met de declaratie van 9 maart 2022 (productie 1) niet in zodanig verband staan met hun onrechtmatige daad dat die niet als schade als gevolg daarvan aan hen kunnen worden toegerekend. Die kosten zien op verrichtingen in de periode 23 oktober 2020 tot en met 16 december 2021, waarin het eerste kort geding (zitting 23 oktober 2020 en uitspraak 5 november 2020) plaatsvond en waarin ook de twee getuigenverhoren (op 15 oktober 2021 en 3 december 2021) plaatsvonden. Deze verrichtingen zijn ook terug te zien op de specificatie. Het hof is van oordeel dat de advocaatkosten van het eerste kort geding het gevolg zijn van het onrechtmatig handelen, omdat als gevolg daarvan het oordeel in het eerste kort geding onjuist was en moest worden teruggedraaid met behulp van onder meer het getuigenverhoor, waarvan de advocaatkosten dus eveneens in causaal verband staan met de onrechtmatige daad. Deze kosten komen daarmee voor toewijzing in aanmerking. Voor de declaratie van 13 september 2023 (productie 3) geldt dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de memorie van antwoord onder 11 hebben erkend dat die volledig ziet op het tweede kort geding waarin op 1 maart 2022 (hetgeen het hof leest als: 2 maart 2022) vonnis is gewezen. Dat kort geding strekte tot opheffing van het onrechtmatig verkregen gebod en verbod in het kort gedingvonnis van 5 november 2020 en daarnaast tot het verkrijgen van een voorschot op de schadevergoeding (zie rov. 6.2.6.). Ook het tweede kort geding was dus nodig om de gevolgen van de onjuiste uitkomst van het eerste kort geding terug te draaien en de (niet als proceskosten toegewezen) advocaatkosten daarvan zijn dus mede het gevolg van de onrechtmatige daad. Ook die kosten zijn daarom toewijsbaar.
6.4.9.
Het hof volgt [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet in hun betoog dat de advocaatkosten zijn te duiden als kosten ter voorbereiding van de na hun onrechtmatige daad gevoerde procedures en daarom niet als schade zijn aan te merken. Het hof begrijpt dat als een beroep op artikel 241 Rv. Die bepaling geeft een regeling voor de samenloop van de bepalingen die betrekking hebben op de vergoeding van proceskosten en artikel 6:96 lid 2 onder b en c BW. [appellante] vordert schadevergoeding uit onrechtmatige daad. Artikel 241 Rv is daarop niet van toepassing.
6.4.10.
De conclusie is dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] het causaal verband tussen hun onrechtmatige daad en de advocaatkosten waarvan [appellante] vergoeding vordert onvoldoende gemotiveerd hebben betwist, zodat dit is komen vast te staan.
6.4.11.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] wijzen erop dat zij zowel in het tweede kort geding als in deze procedure in eerste aanleg in de proceskosten zijn veroordeeld. Dat leidt niet tot een ander oordeel. [appellante] heeft het bedrag van de proceskostenveroordeling van € 1.016,00 in het tweede kort geding op de gevorderde advocaatkosten in mindering gebracht. Voor de kosten van deze procedure heeft [appellante] in eerste aanleg en in hoger beroep niet meer dan een kostenveroordeling op grond van artikel 237 Rv gevorderd en in deze procedure zijn niet de kosten van het getuigenverhoor als proceskosten toegewezen. Van dubbel toegewezen schadeposten is dus geen sprake.
6.4.12.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slaagt de grief. Het hof zal de advocaatkosten van (€ 9.965,25 + € 4.847,25 =) € 14.812,50 met de daarover in eerste aanleg gevorderde wettelijke rente toewijzen.
Het incidenteel hoger beroep
6.5.1.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben in het incidenteel hoger beroep twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep voor wat betreft de in conventie uitgesproken proceskostenveroordeling en tot het alsnog veroordelen van [appellante] in de proceskosten. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] vorderen daarnaast te verklaren voor recht dat [appellante] gehouden is om hetgeen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] na effectuering van het te wijzen arrest teveel aan [appellante] hebben voldaan, aan hen terug te betalen en wel binnen veertien dagen na de datum van het arrest en te vermeerderen met de zakelijke wettelijke rente over de terug te betalen bedragen vanaf de betaaldata tot de dag van algehele vergoeding.
Grief 1
6.5.2.
Met de eerste grief klagen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] over rov. 4.9. van het vonnis, waarin de kantonrechter overweegt dat van daadwerkelijk handelen of nalaten van [appellante] in strijd met artikel 21 en/of artikel 111 lid 3 Rv niet is gebleken en dat [appellante] anders dan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] stellen (wel) het volledige procesdossier van het tweede kort geding heeft overgelegd, namelijk bij brief van 29 maart 2022. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] leggen een uitdraai van het roljournaal eerste aanleg over waarin de brief van 29 maart 2022 niet wordt vermeld en zij wijzen erop dat die brief ook in het tussenvonnis van de kantonrechter niet wordt vermeld.
6.5.3.
Het hof overweegt als volgt. De kantonrechter heeft, zo blijkt uit het vonnis, de brief van 29 maart 2022 met het volledige procesdossier van het tweede kort geding ontvangen. Dat daarvan in het roljournaal of in het tussenvonnis geen melding is gemaakt doet daar niet aan af. Evenmin hebben zij toegelicht dat en hoe zij in hun (processuele) belang zouden zijn geschaad door het ontbreken van vermelding van de brief in het roljournaal of het tussenvonnis. De grief faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, waarbij in het midden kan blijven of het niet toezenden van het procesdossier van een andere procedure tot de door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bepleite sanctie zou moeten leiden.
Grief 2
6.5.4.
De tweede grief richt zich tegen rov. 4.9. van het bestreden vonnis, voor zover de kantonrechter daarin overweegt dat [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling melding heeft gemaakt van de betalingen die pas ná dagvaarding, namelijk op 4 en 12 maart 2022, zijn gedaan. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] wijzen erop dat de dagvaarding op 11 maart 2022 is uitgebracht en dat de betaling van 4 maart 2022 dus dateert van daarvoor. Daarnaast voeren [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] stellingen aan over de executie door [appellante] van het vonnis van 29 juli 2020 door middel van beslag op hun AOW-uitkeringen.
6.5.5.
Het hof overweegt als volgt. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] wijzen er terecht op dat de betaling van 4 maart 2022 voorafgaand aan de dagvaarding heeft plaatsgevonden. Dat doet niet af aan de overweging van de kantonrechter dat niet is gebleken van daadwerkelijk handelen of nalaten van [appellante] in strijd met artikel 21 en/of artikel 111 lid 3 Rv, nu [appellante] (ook) van die betaling bij gelegenheid van de mondelinge behandeling melding heeft gemaakt. De grief slaagt niet in zoverre dat die leidt tot een ander dictum. Het hof zal de gronden verbeteren voor zover het de betaling van 4 maart 2022 betreft door te verstaan dat die voorafgaand aan de dagvaarding is gedaan.
6.5.6.
De stellingen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] over de executie van het vonnis van 29 juli 2020 kunnen in dit hoger beroep niet tot vernietiging van het vonnis leiden. Als juist is dat [appellante] de executie voortzet terwijl zij niets meer van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] te vorderen heeft, dan kunnen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] opheffing van de beslagen vorderen. Die vordering ligt in deze procedure niet voor.
De grief faalt.
Verklaring voor recht
6.5.7.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn niet-ontvankelijk in hun vordering, in het petitum onder III, tot het geven van een verklaring voor recht. Zij hebben geen grieven gericht tegen de afwijzing van hun vorderingen in reconventie. In hoger beroep is de rechtsstrijd dus beperkt tot de procedure in conventie. Het hof overweegt ten overvloede dat de vordering, ook als [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] daarin zouden kunnen worden ontvangen, niet toewijsbaar is. Daarvoor is die onvoldoende bepaald. Dat [appellante] , als [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] op enig moment meer aan haar hebben voldaan dan waarop zij recht heeft, het te veel betaalde aan hen moet terugbetalen, volgt al uit artikel 6:203 BW. Zij hebben daarnaast niet of onvoldoende onderbouwd op welke geldvordering of op welk bedrag de verklaring voor recht ziet en daarmee hebben zij onvoldoende belang bij de gevorderde verklaring voor recht. In voorkomend geval zullen zij in een nieuwe procedure moeten stellen en zo nodig bewijzen welk bedrag zij onverschuldigd hebben betaald en een veroordeling tot terugbetaling daarvan moeten vorderen. Het hof geeft [appellante] in overweging om ter voorkoming daarvan aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] een volledig overzicht van haar vordering en van de betalingen die [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] daarop in mindering hebben gedaan te verstrekken en, mocht daaruit blijken dat zij te veel aan haar hebben betaald, het te veel betaalde terug te betalen.
De proceskosten
6.6.
Het principaal hoger beroep van [appellante] was alleen nodig omdat zij haar vordering voor wat betreft de advocaatkosten in eerste aanleg onvoldoende had onderbouwd. In het incidenteel hoger beroep worden [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in het ongelijk gesteld. Het hof ziet daarin aanleiding om de kosten van het principaal en van het incidenteel hoger beroep te compenseren zodanig dat ieder de eigen kosten draagt.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal hoger beroep
7.1.
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover de kantonrechter de vordering tot betaling van advocaatkosten van € 14.792,50 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding heeft afgewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende
7.2.
veroordeelt [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk om aan [appellante] te betalen een bedrag van € 14.792,50 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 maart 2022 tot de dag van volledige betaling en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
7.3.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
op het incidenteel hoger beroep
7.4.
verklaart [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet-ontvankelijk in hun vordering onder III;
7.5.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen;
op het principaal en incidenteel hoger beroep
7.6.
compenseert de proceskosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
7.7.
wijst het meer of anders verzochte af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.L. Bervoets, M. van der Schoor en E.H. Pijnacker Hordijk en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 augustus 2024.
griffier rolraadsheer