ECLI:NL:GHSHE:2024:2509

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
6 augustus 2024
Zaaknummer
200.327.393_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongerechtvaardigde verrijking door verbouwing van een tuinhuis in een familiale context

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een geschil tussen [appellant], de schoonzoon van [geïntimeerde], en [geïntimeerde] zelf, over de vraag of er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking door de verbouwing van een tuinhuis. De verbouwing vond plaats nadat [appellant] en zijn vrouw, de dochter van [geïntimeerde], bij [geïntimeerde] introkken na het overlijden van [geïntimeerde]'s echtgenote. Na een conflict tussen de partijen heeft [appellant] [geïntimeerde] gesommeerd om een vergoeding te betalen voor de kosten van de verbouwing, wat [geïntimeerde] heeft geweigerd. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen, omdat hij onvoldoende had aangetoond dat de verbouwing had geleid tot een waardestijging van de woning of dat [geïntimeerde] kosten had bespaard. In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, met de overweging dat [appellant] niet voldoende had onderbouwd dat de verbouwing had geleid tot een waardestijging van de woning. Het hof heeft ook geoordeeld dat het beslag dat [appellant] had gelegd op de woning onrechtmatig was, en heeft [geïntimeerde] een schadevergoeding van € 5.000,00 toegewezen wegens het onrechtmatig beslag. De proceskosten zijn voor rekening van [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.327.393/01
arrest van 6 augustus 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. F. Ergec te Bergen op Zoom,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. T.M. Kools te Roosendaal.
op het bij exploot van dagvaarding van 12 mei 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 15 februari 2023, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 9795061 \ CV EXPL 22-1073)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met productie;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met productie;
  • de akte na partijberaad van [appellant] ;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In overweging 2.1 tot en met 2.7 heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze feiten zijn niet betwist en vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze feiten.
3.1.1.
[appellant] is de schoonzoon van [geïntimeerde] . Hij is gehuwd met de dochter van [geïntimeerde] , mevrouw [persoon A] .
3.1.2.
Op 10 april 2017 is de echtgenote van [geïntimeerde] , [persoon B] , overleden. [appellant] en [persoon A] zijn vervolgens ingetrokken bij [geïntimeerde] in diens woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning).
3.1.3.
Op het moment dat [appellant] en [persoon A] in de woning introkken, stond in de achtertuin van de woning een tuinhuis. [appellant] , [persoon A] en [geïntimeerde] hebben afgesproken om het tuinhuis te verbouwen. Die verbouwing is uitgevoerd.
3.1.4.
In het najaar van 2018 heeft een handgemeen tussen [appellant] en [geïntimeerde] plaatsgevonden. [appellant] en [persoon A] hebben vervolgens de woning verlaten.
3.1.5.
[appellant] heeft [geïntimeerde] gesommeerd om een vergoeding te betalen voor aanvankelijk [appellant] kosten voor het tuinhuis en later voor de waarde van het tuinhuis. [geïntimeerde] heeft dat geweigerd.
3.1.6.
Op 2 maart 2022 heeft [appellant] ter verzekering van het verhaal voor zijn vordering conservatoir beslag laten leggen op het onverdeelde aandeel van [geïntimeerde] in de nalatenschap van wijlen [persoon B] , waartoe onder meer behoorde de woning. Naar aanleiding van het beslag heeft [geïntimeerde] op 13 april 2022 een kort gedingprocedure aanhangig gemaakt bij de voorzieningenrechter van de rechtbank. Bij vonnis van 8 juni 2022 heeft de voorzieningenrechter bepaald dat [appellant] zal meewerken aan het stellen van vervangende zekerheid door [geïntimeerde] en dat [appellant] gelijktijdig het beslag zal opheffen.
3.1.7.
Op 9 augustus 2022 heeft [geïntimeerde] de woning verkocht en overgedragen aan [persoon C] en [persoon D] . Zij hebben daarvoor een koopsom van € 245.000,00 betaald.
De procedure bij de kantonrechter
3.2.1.
In eerste aanleg vorderde [appellant] in conventie samengevat om [geïntimeerde] te veroordelen € 25.000,00, althans € 5.000,00 aan [appellant] te betalen, te vermeerderen met rente en tot betaling van de beslagkosten en de proceskosten.
Aan deze vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt door de verbouwing van het tuinhuis.
3.2.2.
In reconventie heeft [geïntimeerde] samengevat gevorderd om [appellant] te veroordelen € 19.998,00 aan [geïntimeerde] te betalen te vermeerderen met rente en tot betaling van de proceskosten.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] samengevat ten grondslag gelegd dat:
(1) [appellant] voor € 13.500,00 ongerechtvaardigd is verrijkt omdat hij kosteloos bij [geïntimeerde] heeft ingewoond;
(2) [appellant] schade heeft veroorzaakt van € 1.498,00 wegens het onrechtmatig wegenemen van een vaatwasser en een vriezer; en
(3) [geïntimeerde] € 5.000,00 schade heeft geleden als gevolg van onrechtmatige beslaglegging door [appellant] op de woning.
3.2.3.
De kantonrechter heeft in conventie de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld. Van ongerechtvaardigde verrijking is geen sprake omdat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat als gevolg van de verbouwing de woning in waarde is gestegen of [geïntimeerde] kosten heeft bespaard, aldus de kantonrechter.
3.2.4.
In reconventie heeft de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld. Van ongerechtvaardigde verrijking is geen sprake omdat partijen een gezamenlijke huishouding voerden waarin partijen ieder hun eigen bijdrage hadden en ervan moet worden uitgegaan dat dit in overleg en met wederzijds goedvinden
gebeurde. Dat [geïntimeerde] eigenaar is van de vaatwasser en vriezer heeft hij onvoldoende onderbouwd en ook de stelling dat het beslag een rol heeft gespeeld in het niet doorgaan van de verkoop van de woning voor een € 5.000,00 hogere koopprijs is onvoldoende onderbouwd, aldus de kantonrechter.
De procedure in hoger beroep
3.3.1.
[appellant] heeft in principaal hoger beroep vier grieven aangevoerd die zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat er geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
3.3.2.
In principaal hoger beroep heeft [geïntimeerde] geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling van [appellant] de proceskosten van beide instanties.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en gevorderd [appellant] alsnog te veroordelen om € 5.000,00 aan [geïntimeerde] te betalen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie in eerste aanleg, althans de datum van de akte eiswijziging in eerste aanleg met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in beide instanties. [geïntimeerde] heeft daartoe in incidenteel hoger beroep één grief aangevoerd die is gericht tegen het oordeel dat [geïntimeerde] geen schade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig beslag.
3.3.3.
[appellant] heeft in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
In principaal hoger beroep
3.4.1.
Het hof zal eerst de grieven in principaal hoger beroep gezamenlijk behandelen.
[appellant] meent dat hij de waardestijging van de woning met € 25.000,00 voldoende heeft aangetoond met zijn onderbouwing dat de kosten voor de bouw van een soortgelijk
tuinhuis om en nabij de € 25.000,00 zijn. Hij wijst erop dat algemeen bekend is dat het creëren van meer gebruiksoppervlakte een waardestijgend effect zal hebben op de waarde van de woning en biedt aan zijn stellingen en het feit dat de woning in waarde is gestegen in de loop der jaren te bewijzen.
Het hof is van oordeel dat [appellant] ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat de woning als gevolg van de verbouwing van het tuinhuis is waarde is gestegen.
Allereerst gaat hij er ten onrechte vanuit dat door de verbouwing meer gebruiksoppervlakte is gecreëerd. Als niet (voldoende) betwist staat immers vast dat het tuinhuis er voor de verbouwing al stond. Om dezelfde reden zijn de kosten voor de bouw van een soortgelijk nieuw tuinhuis niet representatief. Los daarvan heeft [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat die kosten om en nabij € 25.000,00 bedragen. De verwijzing naar de in eerste aanleg overgelegde offerte overtuigt niet. Zo blijkt niet op welke gegevens die offerte is gebaseerd, terwijl als vaststaand moet worden aangenomen dat de betreffende aannemer, Stoopbouw, ook niet ter plekke is geweest om een inschatting van de kosten te maken.
Verder heeft de kantonrechter reeds overwogen dat niet iedere verbouwing van een woning leidt tot een stijging van de (financiële) waarde van de woning en dat uit de omstandigheid dat de woning in 2022 meer waard was dan in 2017, op zichzelf niet kan worden geconcludeerd dat de verbouwing van het tuinhuis heeft bijgedragen aan die waardestijging. Er zijn diverse andere factoren die leiden tot waardestijging van een woning zoals ontwikkelingen in de vastgoedmarkt en veranderingen in de buurt. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, blijkt niet wat het effect van de renovatie van het tuinhuis is geweest voor de waarde van de woning, aldus de kantonrechter. [appellant] heeft hiertegen in hoger beroep niets nieuws aangevoerd. Zo heeft hij bijvoorbeeld ook in hoger beroep niet toegelicht welk deel van de waardstijging kan worden toegeschreven aan ontwikkelingen in de vastgoedmarkt en veranderingen in de buurt en daarmee niet voldoende onderbouwd dat een deel van de waardestijging daaraan niet kan worden toegeschreven. Zijn grief tegen dit oordeel van de kantonrechter slaagt daarom niet.
Aan bewijs komt het hof niet toe omdat onvoldoende is gesteld en omdat het bewijsaanbod niet ter zake dienend is (dat de woning in de loop der jaren in waarde is gestegen is gezien het voorgaande niet relevant en overigens ook niet betwist).
3.4.2.
Verder heeft [geïntimeerde] volgens [appellant] onvoldoende weersproken dat de verbouwing [geïntimeerde] kosten heeft bespaard. Volgens [appellant] was het ook de wens van [geïntimeerde] zelf om het tuinhuis te verbouwen en heeft [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd betwist dat hij zonder [appellant] zelf geen kosten zou hebben gemaakt.
Het hof gaat hieraan voorbij. Dat [geïntimeerde] het tuinhuis zou hebben verbouwd als zijn dochter en [appellant] dat niet hadden gedaan, blijkt nergens uit. Sterker nog, de getuigen koppelen alle drie in hun verklaringen de verbouwing aan de omstandigheid dat partijen er toen vanuit gingen dat de woning naar [persoon A] zou gaan.
Zo verklaarde [persoon E] :
“(…)
Ik weet van mijn broer dat hij heeft gezegd dat hij de woning aan zijn dochter wilde laten als hem iets overkwam of als hij zou vertrekken. Dat heeft hij meerdere malen bevestigd. Mijn nichtje, de dochter van mijn broer, is toen bij hem ingetrokken en is begonnen met de eerdergenoemde verbouwing.(…) ”
[persoon F] (de zoon van [geïntimeerde] ) verklaarde:
“(…)
Mijn vader heeft meerdere keren kenbaar gemaakt dat hij met vervroegd pensioen wilde en dat hij dan het huis aan mijn zusje wilde laten.(…)
Ze heeft mij gevraagd of ik er problemen mee had dat zij ging verbouwen. Omdat ik wist dat mijn vader het huis aan haar wilde laten, had ik daar ook geen problemen mee.(…)”
En [persoon G] verklaarde:
“(…)
De afspraak was namelijk dat het huis naar mijn nichtje zou gaan en dat ze het daarom naar eigen inzicht mocht verbouwen en inrichten. (…)”
In het licht van deze verklaringen heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd gesteld dat [geïntimeerde] het tuinhuis zou hebben verbouwd indien het initiatief daartoe niet van [appellant] en [persoon A] zou zijn uitgegaan
Dat [geïntimeerde] de verbouwing niet zonder kosten te maken zou hebben kunnen uitvoeren, zoals [appellant] heeft gesteld, laat onverlet dat de verbouwing voor [geïntimeerde] zelf niet nodig was, dat voor hem daartoe geen verplichting bestond en dat de verbouwing de wens van [appellant] was.
3.4.3.
[appellant] heeft nog aangevoerd dat [geïntimeerde] zijn woning zou overdragen aan [appellant] en zijn eigen dochter, dat [appellant] vooruitlopend daarop heeft aangegeven dat hij het tuinhuis wilde verbouwen, dat [geïntimeerde] hiermee akkoord is gegaan, maar is teruggekomen op zijn toezegging om de woning over te dragen aan [appellant] nadat de relatie tussen [geïntimeerde] en [appellant] verslechterde. Ook hieruit volgt niet dat [geïntimeerde] als gevolg van de verbouwing ongerechtvaardigd is verrijkt.
3.4.4.
De slotsom is dat de vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking dient te worden afgewezen. Hetgeen de kantonrechter overigens heeft overwogen (dat geen sprake is van verarming van [appellant] ), is geen dragende overweging zodat hetgeen [appellant] daartegen heeft aangevoerd in de grieven geen bespreking behoeft.
Een andere grondslag dan ongerechtvaardigde verrijking heeft [appellant] niet (voldoende kenbaar voor het hof en de wederpartij) aangevoerd. Dat betekent dat het hof het bestreden vonnis in conventie zal bekrachtigen.
In incidenteel hoger beroep
3.5.1.
Uit het voorgaande volgt dat het beslag op de woning onrechtmatig is gelegd. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] in hoger beroep voldoende heeft aangetoond dat het onrechtmatige beslag er de oorzaak van is geweest dat [persoon H] (hierna: [persoon H] ), die een € 5.000,00 hogere koopprijs bood dan waarvoor de woning uiteindelijk is verkocht, de woning niet heeft gekocht.
[persoon H] heeft schriftelijk verklaard (productie 16 bij memorie van grieven in incidenteel hoger beroep) dat zij op 31 maart (naar het hof begrijpt) 2022 de woning heeft bezichtigd en heeft laten weten de woning te willen kopen voor € 250.000,00.
Zij heeft verklaard dat partijen een koopovereenkomst hebben opgesteld, die zij niet heeft getekend in afwachting van de opheffing van het beslag. Haar financier had aangegeven dat er met een beslag geen hypotheek op de woning kan komen. [persoon H] heeft verklaard op 15 mei de kans te hebben gekregen om een pand te kopen in Utrecht op een locatie die zij al langere tijd graag wilde en op 18 mei te hebben gemeld de woning van [geïntimeerde] om die reden niet meer te willen kopen. Zij heeft tot slot verklaard:

Op de vraag of ik de koopovereenkomst had getekend en daarmee doelend op het kopen van de woning voor een bedrag van €250.000,- als er geen beslag had gerust op de woning kan ik volmondig ja verklaren. Ik heb hier immers ook veel tijd en moeite voor genomen.”
De verklaring van [persoon H] correspondeert met de eerder in eerste aanleg overgelegde koopovereenkomst (productie 9 bij de conclusie van antwoord) en WhatsApp correspondentie tussen [persoon H] en [geïntimeerde] (productie 10 bij de conclusie van antwoord eerste aanleg), waarin staat:
(…)
sinds 2 dagen geleden een mooie en unieke kans gekregen in Utrecht voor een pand!
Er moet best wat cash in maar wel een locatie die ik al een hele tijd graag wil! Dacht dat pand in bergen op zoom er nog prima bij kon maar gisteren meerdere taxateurs
gesproken (voor financiering) en die gaven allemaal aan dat 250k taxatie
in verhuurde staat voor het pand echt te hoog is en niet haalbaar.(…)
Heel vervelend
maar ik kan dus helaas niet tekenen voor 250k...en moet dit pand helaas
laten gaan (ook al wacht ik er al een hele tijd op(…)
Anders dan de rechtbank leest het hof hierin niet dat zij de koopprijs te hoog vond, maar dat zij niet in staat was beide panden te financieren, ook omdat zij “best wat” eigen geld nodig had voor het pand in Utrecht.
Op de daarop volgende vraag van [geïntimeerde] in de WhatsApp correspondentie of [persoon H] wel had getekend als dit drie dagen geleden niet op haar pad was gekomen is het antwoord “
Yes, zeker!
In het licht van de verklaring van [persoon H] , waarvan de waarheid wordt ondersteund met ander bewijs, heeft [appellant] onvoldoende betwist dat [persoon H] de woning niet voor € 250.000,00 heeft gekocht vanwege het beslag dat daarop lag, op het moment dat zij de woning wilde kopen.
Het hof verwerpt tot slot het eigen schuld verweer dat [geïntimeerde] er zelf voor heeft gekozen om de woning te verkopen tegen een gereduceerde verkoopprijs in een aantrekkende woningmarkt als onvoldoende aannemelijk. Niet in geschil is tussen partijen dat [geïntimeerde] voor langere periode naar Turkije is vertrokken en plannen had om te emigreren. Dat de verkoop van de woning niet nodig zou zijn heeft [appellant] in dat kader onvoldoende betwist. Zonder nadere toelichting, die [appellant] niet heeft gegeven, valt niet in te zien waarom [geïntimeerde] bij de verkoop van de woning niet het hoogste bod van dat moment zou hebben geaccepteerd.
3.5.2.
Het hof zal het bestreden vonnis in reconventie vernietigen voor zover de vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatig gelegd beslag is afgewezen en deze schade toewijzen voor een bedrag van € 5.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie in eerste aanleg (1 juni 2022) zoals gevorderd. Als gevolg daarvan zal het hof ook de proceskostenveroordeling in reconventie vernietigen.
Proceskosten
3.6.
Het hof zal [appellant] als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten uit de eerste aanleg in reconventie en in die van het principaal en incidenteel hoger beroep.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 498,00 aan salaris gemachtigde (1 punt maal € 498,00).
De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen vastgesteld worden op:
  • Griffierechten € 783,00
  • Salaris advocaat € 2.356,50 (1,5 punt x tarief III)
  • Nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 3.317,50
De kosten voor de procedure in incidenteel hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen vastgesteld worden op:
- Salaris advocaat € 429,00 (1,5 punt x de helft van tarief I)

4.De uitspraak

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis in reconventie voor zover de vordering van [geïntimeerde] tot schadevergoeding wegens onrechtmatig gelegd beslag is afgewezen en [geïntimeerde] in de proceskosten in reconventie is veroordeeld;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] om binnen veertien dagen na heden aan [geïntimeerde] een bedrag van € 5.000,00, te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2022;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in reconventie, aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op
€ 498,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
bekrachtigt het vonnis in conventie en in reconventie voor het overige;
veroordeelt [appellant] in principaal hoger beroep in de proceskosten van € 3.317,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
veroordeelt [appellant] in incidenteel hoger beroep in de proceskosten van € 429,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
als [appellant] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [appellant] € 92,00 extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
verklaart bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.L. Bervoets, P.P.M. Rousseau en R.J. Voorink en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 augustus 2024.
griffier rolraadsheer