ECLI:NL:GHSHE:2024:242

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
30 januari 2024
Zaaknummer
200.313.581_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfgrensgeschil en onrechtmatige bomenkap tussen particuliere eigenaren en Stichting Stadlander

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om een erfgrensgeschil tussen twee particuliere eigenaren en de Stichting Stadlander. De appellanten, die eigenaar zijn van een woning in Halsteren, hebben in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin hun vorderingen werden afgewezen. De kern van het geschil betreft de eigendom van bepaalde grondstukken en de onrechtmatige kap van 42 bomen door de Stichting Stadlander. De appellanten stellen dat de bomen op hun grond stonden en dat de kap onrechtmatig was, terwijl de Stichting betwist dat de bomen op het perceel van de appellanten stonden. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten eigenaar zijn van grondstuk D, dat door de Stichting onrechtmatig is gekapt. Het hof heeft ook geoordeeld dat de appellanten niet voldoende hebben aangetoond dat zij eigenaar zijn van grondstuk B. De zaak is verwezen naar de rol voor aktenwisseling om de schadevergoeding te bepalen die de appellanten als gevolg van de onrechtmatige kap van de bomen hebben geleden. De uitspraak van het hof is gedaan op 30 januari 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.313.581/01
arrest van 30 januari 2024
in de zaak van

1.[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. C.G.A. Mattheussens te Roosendaal,
tegen
Stichting Stadlander,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de Stichting,
advocaat: mr. H.S. Memelink te Zevenbergen,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 6 september 2022 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland - West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer C/02/374841 / HA ZA 20-419 gewezen vonnis van 23 maart 2022.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 6 september 2022;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 14 december 2022;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met productie;
  • de mondeling behandeling na antwoord, waarbij partijen spreeknotities hebben overgelegd;
  • de nagekomen producties H+I zijdens [appellanten] ;
  • de nagekomen productie H2 zijdens Stadlander,
  • de bij zivver-bericht van 9 november 2023 door [appellanten] nagezonden foto’s en tekeningen (in kleur);
  • de bij H16-formulier van 21 november 2023 door [appellanten] nagezonden tekeningen (in kleur).
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg
6.
De beoordeling
6.1.
De feiten
In r.o. 2.1 tot en met 2.7. heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De feiten die de rechtbank heeft vastgesteld, voor zover die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Verder staan nog enkele andere feiten (als gesteld en onvoldoende betwist) tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de relevante feiten in hoger beroep.
a. [appellanten] is sinds eind 2002 eigenaar van een woning gelegen aan het
perceel [adres 1] dat grenst aan het perceel [adres 2] dat sinds 2011 in
eigendom toebehoort aan Stadlander.
b. De Stichting Pensioenfonds voor het Schildersbedrijf (hierna: het Pensioenfonds), een rechtsvoorganger van Stadlander, heeft de seniorenwoning “De Merel” gerealiseerd op het perceel gemeente Halsteren sectie C nummer [2] (hierna zal ter zake de percelen in geschil niet steeds de aanduiding “gemeente Halsteren” worden herhaald). Vóór de bouw van de seniorenwoning, is [persoon A] (hierna: [persoon A] ), de rechtsvoorganger van [appellanten] , in onderhandeling getreden met het Pensioenfonds over de verkoop van enkele stukken grond van het Pensioenfonds aangrenzend aan de tuin van [persoon A] . De stroken grond behoorden tot de percelen destijds bekend als sectie C nummer [1] en sectie C nummer [2] .
c. Op de bouwtekening vervaardigd voor de realisatie van het seniorencomplex van 1973 zijn de percelen sectie C nummer [1] en onderdelen van het perceel sectie C nummer [2] als groenperkjes (in de tekening met geel gearceerd) weergegeven.
d. Veldwerk uit 1972 toont het volgende beeld met betrekking tot de percelen sectie C nummer [1] en sectie C nummer [2] (de grens tussen perceel sectie C nummer [1] en perceel sectie C nummer [2] is daarbij met een rode schuine streep weergegeven).
e. [persoon A] heeft, zo volgt uit de als productie 6 bij de dagvaarding in eerste aanleg overgelegde akte van levering van 5 oktober 1973, van het Pensioenfonds de volgende percelen geleverd gekregen:
“uitmakende het gehele perceel kadastraal bekend gemeente Halsteren, Sectie C nummer [1] en een ter plaatste kennelijk afgepaald gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente Halsteren, Sectie C nummer [2] , ter gezamenlijke grootte van ongeveer twee aren tien centiaren.”Bij de leveringsakte was geen tekening gevoegd.
f. Veldwerk
“vervaardigd”en
“opgemeten”in januari 1974 met kenmerk Kadaster, [nummer X] (productie nr. 3 bij conclusie van antwoord) en [nummer Y] (door [appellanten] opgevraagd bij het gemeentelijk archief en overgelegd als productie 7 bij dagvaarding in eerste aanleg) toont het volgende met betrekking tot het perceel sectie C nummer [2] (zie hierna). Op beide tekeningen zijn twee (semi-driehoekige) percelen weergegeven die onderdeel uitmaken van het perceel destijds bekend als sectie C nummer [2] – nu bekend als sectie C nummer [1] en C nummer [2] – welke op de bouwtekening uit 1972 (hiervoor weergegeven onder b.) zijn ingetekend als groenperkjes. Op geen van beide tekeningen zijn de op de bouwtekening als groenperkjes weergegeven percelen destijds bekend als perceel sectie C nummer [1] en de daaraan grenzende in geschil zijnde grondstrook (onderdeel van het perceel destijds bekend als sectie C nummer [2] ) ingetekend.
g. [persoon A] heeft vervolgens in 1995 een deel van zijn perceel verkocht en geleverd aan de gemeente Halsteren (hierna: de Gemeente). In de akte van levering van 20 december 1995 is ten aanzien van het verkochte vermeld:
“een strook grond liggende in het perceel kad. bekend gemeente Halsteren (…) Sectie C nr. [1] ged.(…) breed 1,20 m2 zoals schetsmatig met arcering aangegeven op een aan deze overeenkomst gehechte en door partijen gewaarmerkte tekening”
De volgende tekening was bij de akte gevoegd:
h. Op de veldwerktekening die naar aanleiding van de verkoop aan de Gemeente Halsteren in 1996 is gemaakt, zijn de betreffende percelen sectie C nummer [1] en sectie C nummer [2] als volgt weergeven:
i. Bij akte van levering van 16 december 2002 en zoals aangepast bij akte houdende rectificatie van 29 juli 2005 heeft [persoon A] aan [appellanten] geleverd:
“Het woonhuis met schuur, garage, verdere aanhorigheden, ondergrond, erf, tuin en verdere aanhorigheden, staande en gelegen te [postcode] Halsteren gemeente Bergen op Zoom aan de [adres 1] en kadastraal bekend gemeente Halsteren, sectie C de nummers [5] , [6] , [7] , [1] , [2] , [8] , [3] , [1] en [4] , tezamen groot twaalf aren veertig centiaren”
De volgende tekening was bij de tussen partijen daarvoor gesloten koopakte d.d. 4 oktober 2002 gevoegd:
j. Nadat Stadlander in 2011 eigenaar is geworden van het seniorencomplex, heeft zij in de loop van 2018 en 2019 met [appellanten] overleg gevoerd over de plaatsing van een nieuwe erfafscheiding en de verwijdering van (enkele) bomen die zich op dan wel in de nabijheid van de perceelgrens bevonden. In verband met een op handen zijnde verbouwing bestond bij Stadlander en haar bewoners de wens een meer open uitstraling aan het seniorencomplex te geven. In de loop van 2019 is tussen [appellanten] en Stadlander een discussie ontstaan over de exacte locatie van de erfgrens en eigendom van de zich in de nabijheid van de erfgrens bevindende bomen.
k. Op verzoek van Stadlander heeft een grensreconstructie plaatsgevonden. De resultaten van de grensreconstructie van het Kadaster, opgenomen in het relaas van bevindingen van 22 januari 2019, zijn op onderstaande tekening weergegeven (de erfgrens is met rode stippellijntjes daarop ingetekend).
I. Het Kadaster heeft ook onderzoek gedaan naar de perceelvernummering (filiatie) van de percelen sectie C nummer [1] en sectie C nummer [2] . De resultaten van de onderzoeken van 1 april 2019 zijn als volgt:
“Historie kadastrale percelen:
Percelen overgegaan in:
[1]  [1]
 [1] ”
en
“Percelen overgegaan in overgegaan in overgegaan in
[2]  [1]
 [2]
 [2]  [2]
 [2]  [2]
 [2]  [2] [2] ”
m. [appellanten] heeft hierna bij bezwaarschrift van 27 juni 2019 bezwaar aangetekend tegen de gegevens in de Basisregistratie Kadaster met betrekking tot de percelen sectie C nummer [1] , [1] en [2] .
Het Kadaster heeft onderzoek gedaan naar voornoemde percelen en naar de stelling van [appellanten] dat een strook grond naast voornoemde percelen aan hem toekomt. Bij beslissing op bezwaar van 1 augustus 2019 heeft het Kadaster het bezwaar afgewezen. Het Kadaster heeft, zich onder meer baserend op de hypotheekakten, vastgesteld dat [persoon A]
“het gehele perceel Halsteren, sectie C, nummer [1] en een gedeelte van het perceel Halsteren, sectie C, nummer [2] , met een gezamenlijke grootte van ongeveer 2are en 10ca [heeft] verkregen”en dat door verkoop door [persoon A] aan de Gemeente Halsteren van een gedeelte van het perceel sectie C nummer [1] ,
“het overgebleven gedeelte (…) uiteindelijk” “het huidige perceel Halsteren, sectie C, nummer [1] ”is geworden. Volgens het Kadaster betekende dit dat [persoon A] “
na de vervreemding nog de percelen Halsteren sectie C nummers [1] , [1] en [2] op naam had staan met een gezamenlijke grootte van 1are en 62ca.”
Het Kadaster heeft zich op het standpunt gesteld dat de vermelde grootte in de notariële akte slechts betekenis heeft als aanduiding en is tot de conclusie gekomen dat er geen fouten zijn gemaakt bij de bijwerking in de Basisregistratie Kadaster.
[appellanten] zijn vervolgens bij de rechtbank in beroep gegaan tegen de beslissing op bezwaar van het Kadaster. Ook zijn [appellanten] in hoger beroep gegaan tegen het vonnis van de rechtbank in de bestuursrechtprocedure. Bij besluit van de Raad van State van 7 december 2022 is het hoger beroep van [appellanten] ongegrond verklaard. In de bestuursrechtelijke procedure werden de bezwaren van [appellanten] behandeld als een verzoek tot herstel van een in de basisregistratie kadaster opgenomen gegeven op grond van artikel 7t, eerste lid, van de Kadasterwet.
n. Op basis van de resultaten van de grensreconstructie is door Stadlander de volgende tekening van haar percelen en die van [appellanten] opgesteld.
De verwijzingen tussen haken en met hoofdletters zijn van het hof. De met blauwe en groene pen aangebrachte pijltjes zijn eveneens van het hof.
o. [appellanten] heeft met pen aantekeningen bijgeschreven op de als productie 7 bij dagvaarding in eerste aanleg (hiervoor weergegeven onder f.) overgelegde veldwerktekening uit 1974. De veldwerktekening voorzien van aantekeningen is door hem als productie B bij memorie van grieven overgelegd. [appellanten] heeft op voornoemde veldwerktekening vier stroken grond met de letters A, B, C en D aangeduid (hierna respectievelijk te noemen: grondstukken A, B, C en D), welke stroken deels overlappen met de in het Kadaster opgenomen percelen:
- A is het huidige perceel sectie C nummer [1] ;
- B is perceel sectie C nummer [2] , waarbij het hof vermeldt dat tussen partijen in geschil is waar de erfgrens precies loopt;
- C is perceel sectie C nummer [1] ;
- D wordt door [appellanten] aangeduid als een smalle strook grond naast perceel A van 43m2. Grondstuk D is niet in het Kadaster opgenomen als een apart perceel en maakt volgens het Kadaster deel uit van het perceel voorheen bekend als sectie C nummer [2] , nu perceel sectie C nummer [2] .
p. Stadlander heeft een hovenier de opdracht verleend de bomen te kappen die hebben gestaan op grondstuk D alsook bomen die hebben gestaan in de buurt van of op de erfgrens van het perceel sectie C nummer [2] met grondstuk B. De werkzaamheden zijn op 4 september 2019 van start gegaan. Volgens [appellanten] zijn als gevolg van die werkzaamheden in totaal 42 bomen gekapt.
6.2.
Het geschil in eerste aanleg
6.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [appellanten] in conventie (naar het hof uit het petitum in de akte wijziging eis in eerste aanleg begrijpt):
a. te verklaren voor recht dat de 42 bomen stonden op de grond welke in eigendom toebehoort aan [appellanten] en Stadlander door het kappen van de 42 bomen op of omstreeks 4 september 2019, een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens [appellanten] en zij gehouden is tot betaling van de dientengevolge geleden schade;
b. te verklaren voor recht dat de stukken grond welke in productie 7 behorende tot de dagvaarding in eerste aanleg geduid met de letters A, B, C en D in eigendom toebehoren aan [appellanten] ;
c. Stadlander te veroordelen om aan [appellanten] te betalen € 63.783,86, althans een zodanig bedrag als het de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 4 september 2019, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
d. Stadlander te veroordelen in de kosten van de procedure.
6.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellanten] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat hij eigenaar is van de grondstukken A, B, C en D. Hij wil dat dit in rechte vast komt te staan zodat hierover in de toekomst geen discussie kan ontstaan. Verder heeft Stadlander zonder toestemming 42 bomen gekapt die stonden op de bij [appellanten] in eigendom behorende percelen B en D. Primair behoorden de bomen [appellanten] toe door natrekking, subsidiair door verkrijgende verjaring en meer subsidiair door bevrijdende verjaring. Stadlander heeft inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [appellanten] en daarmee onrechtmatig jegens hem gehandeld. [appellanten] heeft door dit handelen schade geleden. Deze bedraagt € 63.783,86. Stadlander is aansprakelijk voor de schade en dient deze te vergoeden, aldus nog steeds [appellanten]
6.2.3.
Stadlander heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.4.
Stadlander heeft in eerste aanleg nog vorderingen in reconventie ingesteld. Deze vormen geen onderdeel van dit hoger beroep (zie rov. 6.3.2.).
6.2.5.
In het eindvonnis van 23 maart 2022 heeft de rechtbank de vorderingen in conventie afgewezen en [appellanten] veroordeeld in de proceskosten en in reconventie de vorderingen van Stadlander afgewezen en Stadlander in de proceskosten veroordeeld.
6.3.
Het geschil in hoger beroep
6.3.1.
[appellanten] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellanten] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
6.3.2.
Standlander concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en tot veroordeling van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep.
Stadlander heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing door de rechtbank van haar vorderingen in reconventie. De vorderingen van Stadlander vormen dan ook geen onderwerp van dit hoger beroep.
6.4.
Eigendom grondstukken D en B
6.4.1.
Het hof zal eerst de grieven I en II gezamenlijk behandelen. [appellanten] betoogt door middel van deze grieven dat de grondstukken B en D zijn eigendom zijn. Hij legt aan die stelling ten grondslag dat hij de eigendom heeft verkregen van de grondstukken door levering dan wel door inbezitneming gevolgd door verjaring. Het hof zal deze door [appellanten] gestelde wijzen van eigendomsverkrijging achtereenvolgens bespreken.
6.4.2.
Voor de beantwoording van de vraag of voornoemde grondstukken in eigendom toebehoren aan [appellanten] , komt het aan op de in de akte inhoudende levering aan hem tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, af te leiden uit de in de akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. Indien aan de akte van levering een tekening is gehecht, wordt het geleverde perceel(sgedeelte) daarmee nader geconcretiseerd
Grondstuk D
6.4.3.
Uit de leveringsakte van 16 december 2002 zoals aangepast bij akte houdende rectificatie van 29 juli 2005 (hiervoor geciteerd in rov. 6.1. onder i.) blijkt, dat [persoon A] aan [appellanten] heeft geleverd:
“Het woonhuis met schuur, garage, verdere aanhorigheden, ondergrond, erf, tuin en verdere aanhorigheden staande en gelegen te [postcode] Halsteren gemeente Bergen op Zoom aan de [adres 1] , kadastraal bekend gemeente Halsteren, sectie C de nummers [5] , [6] , [7] , [1] , [2] , [8] , [3] , [1] en [4] , tezamen groot twaalf aren veertig centiaren.”
Uit de omschrijving blijkt dat het door [persoon A] aan [appellanten] geleverde mede omvatte de grondstroken (destijds bekend als perceel sectie C nummer [1] en onderdelen van sectie C nummer [2] ) die eerder door het Pensioenfonds aan [persoon A] zijn geleverd. Gelet daarop is uitleg van de akte van 5 oktober 1973 inhoudende levering van voornoemde grondstroken van het Pensioenfonds aan [persoon A] nodig ter vaststelling van hetgeen door [persoon A] aan [appellanten] is geleverd.
6.4.4.
Bij die akte (hiervoor geciteerd in rov. 6.1. onder e.) was geen tekening gevoegd. Uit de ten tijde van de verkoop bekende kadastrale gegevens kan niet worden opgemaakt welke stroken grond deel uitmakend van het perceel sectie C nummer [2] precies zijn verkocht. De geleverde percelen zijn immers op de kadastrale tekening uit 1972 (hiervoor weergegeven in rov. 6.1. onder d.) niet ingetekend. Ook de veldwerktekeningen met kenmerk 1975, [nummer X] en 1975, [nummer Y] (hiervoor weergegeven in rov. 6.1., onder f.), bieden geen helderheid over het verkochte. Uit die veldwerktekeningen blijkt dat deze zijn “
opgemeten” en “
vervaardigd” in januari 1974, dat wil zeggen na de levering van de percelen op 5 oktober 1973. Die veldwerktekeningen betreffen dan ook geen weergave van de verkochte stroken grond. Op die veldwerktekeningen is bovendien het perceel sectie C nummer [1] niet weergegeven, terwijl door [appellanten] met een verwijzing naar de correspondentie tussen [persoon A] en het Pensioenfonds, en de leveringsakte gemotiveerd is onderbouwd dat het verkochte mede dat perceel besloeg. Dat brengt met zich dat het bij de uitleg van de leveringsakte van 5 oktober 1973 aankomt op de omschrijving van het verkochte. Daaruit blijkt dat het verkochte
“het gehele perceel sectie C [1] en de afgepaalde onderdelen van het perceel sectie C nummer [2] ”betreft. Bij gebreke van de mogelijkheid om nu te reconstrueren op welke exacte locaties op het perceel destijds bekend als sectie C nummer [2] palen waren aangebracht om de grootte van het verkochte te bepalen, komt het in dit geval bij de uitleg daarvan vooral aan op de in de leveringsakte omschreven omvang van het perceel. Die bedraagt 210 m2 (zie rov. 6.1. onder e.).
6.4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de kadastrale registratie van percelen sectie C nummers [1] en [2] voor zover gedateerd na de levering van 5 oktober 1973, niet overeenstemt met een zodanige omvang. Na de verkoop en levering van de percelen C nummer [1] en (stroken grond behorende bij het perceel) sectie C nummer [2] door het Pensioenfonds aan [persoon A] en de in rov. 6.4.6. besproken levering van een gedeelte daarvan door [persoon A] aan de Gemeente, zijn onweersproken in de kadastrale gegevens percelen geregistreerd met een gezamenlijke omvang van 1 are 62 centiare (162 m2). Die 162 m2 bestaat uit: de percelen C nummer [1] (grondstuk C) en C nummer [2] (grondstuk B) met een tussen partijen vaststaande omvang van respectievelijk 66 en 62 m2, en perceel C nummer [1] (grondstuk A), volgens het Kadaster 34m2 (zie voor deze aantallen prod. 5 bij conclusie van antwoord). Tussen partijen is niet in geschil dat grondstuk D een omvang heeft van 43m2. Opgeteld bij bovengenoemde 162m2 levert dit weliswaar niet de aan het slot van rov. 6.4.4. genoemde omvang van 210m2 op maar wel een omvang die daar dicht bij in de buurt komt: 205m2. Deze geringe afwijking hangt wellicht samen met de hiervoor besproken verkoop door [persoon A] aan de Gemeente, waardoor wellicht grondstrook A kleiner is dan de in de brief uit 1972 (prod. 2 bij dagvaarding in eerste aanleg) genoemde en door [appellanten] (memorie van grieven nr. 11) aangehaalde 39m2. Wat hier ook van zij, gelet op het bovenstaande moet het er voor worden gehouden dat overeenkomstig de stellingen van [appellanten] het Kadaster ten onrechte niet heeft geregistreerd dat ook grondstuk D aan [persoon A] is overgedragen.
6.4.6.
Uitleg van de akte inhoudende levering van [persoon A] aan de Gemeente van 20 december 1995 (hiervoor geciteerd in rov. 6.1. onder g.), de inrichting van het perceel nadien door de Gemeente en het veldwerk verricht na de levering aan de Gemeente, brengen het hof niet tot een ander oordeel. Het voorgaande biedt juist aanknopingspunten om de door [appellanten] voorgestane uitleg te volgen. Uit het veldwerk van 1996 (hiervoor weergegeven in rov. 6.1. onder h.) blijkt dat grondstuk D precies in het verlengde ligt van een deel van de grondstrook die [persoon A] aan de Gemeente heeft verkocht. In lijn met de stellingen van [appellanten] (memorie van grieven nr. 41), duidt dit er op dat [persoon A] zowel eigenaar was van het strookje dat nu van de Gemeente is als van grondstuk D.
Dat genoemd veldwerk slechts een schets zou betreffen, zoals Stadlander betoogt, maakt dit niet anders. Uit dat veldwerk blijkt dat de partijen, te weten [persoon A] en de Gemeente, bij de opmeting hebben weergegeven waar volgens hen de perceelsgrenzen zich bevinden en welk deel van het perceel van [persoon A] aan de Gemeente is geleverd. Uit de gedragingen van de Gemeente blijkt eveneens dat zij bij de inrichting van het aan haar geleverde perceel ervan is uitgegaan dat het aan haar verkochte mede de grondstrook omvat, ten opzichte waarvan grondstuk D in het verlengde ligt. Zij heeft immers na voornoemde overdracht evenwijdig aan het perceel van Stadlander en direct aangrenzend aan het wandelpad tussen de groenstrook en het gebouw “De Merel” een bankje geplaatst. In het deel van het perceel dat evenwijdig aan de [adres 1] is gesitueerd, heeft zij een perkje gerealiseerd en aldaar een boom geplant. Zowel het perkje met de boom als het gemeentelijke bankje bevinden zich vanuit de [adres 1] bezien, aan de rechterzijde van het in de jaren 90 door [persoon A] geplaatste ijzeren hek en aan de linkerzijde van voornoemd wandelpad aangrenzend aan het gebouw “De Merel”, zoals duidelijk te zien is op de door Stadlander vervaardigde tekening welke door haar als H2 in het geding is gebracht (hiervoor weergegeven in rov. 6.1. onder n.). Stadlander heeft bevestigd dat het perkje met de boom en het bankje zich bevinden op het perceel van de Gemeente. Dat gegeven laat zich niet goed rijmen met haar stelling dat het ijzeren hek dat zich op het perceel van [appellanten] bevindt de perceelsgrens zou vormen tussen haar perceel en het perceel van [appellanten] Indien die stelling zou moeten worden gevolgd, brengt dat immers met zich dat het bankje en het perkje met de boom zich op het perceel van Stadlander bevinden.
6.4.7.
Dat de stroken grond waarop de Gemeente het bankje en het perkje heeft gerealiseerd door het Pensioenfonds aan de Gemeente zouden zijn geleverd, is gesteld noch gebleken. Dat de Gemeente onrechtmatig voornoemde objecten heeft gerealiseerd op grond die haar niet toebehoort, evenmin. Door Stadlander is ook niet met stukken onderbouwd dat ná de levering van het Pensioenfonds aan [persoon A] in 1973, de eigendomspositie tussen voornoemde partijen is gewijzigd, in de zin dat een deel van het eerder verkochte is terug geleverd uit hoofde waarvan [persoon A] een perceel met een andere omvang dan 2 are 10 centiare zou bezitten. Stadlander heeft dan ook geen duidelijke verklaring gegeven voor de situering van de gemeentelijke objecten, terwijl dit gelet op haar stellingen ter zake de erfgrens wel op haar weg had gelegen. Gelet op de gemotiveerde onderbouwing van [appellanten] , had het eveneens op de weg van Stadlander gelegen, gemotiveerd te weerleggen dat het door haar rechtsvoorganger aan de rechtsvoorganger van [appellanten] verkochte en geleverde een geringere grootte had dan de uit de akte blijkende omvang van 2 are 10 centiare. De enkele verwijzing naar de kadastrale registratie en de grensreconstructie is geen voldoende gemotiveerde betwisting van de gemotiveerd onderbouwde uitleg van de leveringsakte door [appellanten] Het hof betrekt bij dat oordeel dat informatie omtrent eigendomsposities van het Pensioenfonds – voor zover aanwezig – zich in het domein van Stadlander als rechtsopvolger onder bijzondere titel bevindt.
6.4.8.
Gelet op het voorgaande volgt het hof de door [appellanten] voorgestane uitleg van de leveringsakte van 5 oktober 1973, te weten dat aan [persoon A] naast de percelen sectie C nummer [1] en de delen van het voorheen als sectie C nummer [2] bekende perceel welke nu bekend zijn als sectie C nummer [1] en sectie C nummer [2] , tevens grondstuk D is geleverd.
bevrijdende verjaring?
6.4.9.
Stadlander heeft – voor zover grondstuk D eigendom van [appellanten] zou blijken te zijn – een beroep gedaan op verkrijging daarvan door inbezitneming.
6.4.10.
Ten aanzien van het beroep van Stadlander op bevrijdende verjaring stelt het hof het volgende voorop. Op grond van artikel 3:105 BW komt de eigendomsverkrijging vast te staan als Stadlander bezitter was van de litigieuze grondstrook op het moment dat de verjaring van de door [appellanten] in te stellen rechtsvordering strekkende tot beëindiging van dat bezit werd voltooid. De verjaring treedt op grond van artikel 3:306 BW in door verloop van twintig jaren. Zij begint te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden van de zaak of de onmiddellijke opheffing gevorderd kan worden van de onrechtmatige toestand waarvan dit bezit de voortzetting vormt. De verjaringstermijn loopt door zolang een derde bezitter is. Niet van belang is hoeveel opvolgende bezitters er zijn geweest en hoe zij hun bezit hebben verkregen. Niet van belang is verder of het bezit door ieder van de bezitters al dan niet te goeder trouw is verkregen. Vereist is wél dat op het moment van de voltooiing van de verjaringstermijn ondubbelzinnig sprake is (geweest) van bezit. Of dit laatste het geval is, moet worden beoordeeld op grond van de verkeersopvattingen, met inachtneming van de wettelijke bepalingen inzake het bezit en overigens op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). De louter interne wil om als rechthebbende op te treden is daarom voor het al dan niet aannemen van bezit zonder betekenis. Alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en de bestemming van het goed waarom het gaat en de wijze waarop de bijzondere betrekking tot het goed is ontstaan, moeten bij de beantwoording van de vraag of sprake is van bezit in de afweging worden betrokken. Waar het op aan komt is of [appellanten] er op grond van de geconstateerde uiterlijke feiten op bedacht moest zijn dat hij zijn eigendom zou gaan verliezen. Het hof overweegt in dit verband dat bij onroerende zaken – die men niet van hun plaats kan wegvoeren en waarvan de eigendom staat geregistreerd in het daartoe bestemde openbaar register – niet snel een intentie tot het houden voor zichzelf door een niet rechthebbende pleegt te worden aangenomen.
6.4.11.
Het hof volgt Stadlander niet in haar betoog dat sprake is van inbezitneming van grondstuk D door onderhoud van de zich daarop bevindende bomen. Onderhoud daarvan is geen daad van inbezitneming van de zich daaronder bevindende grondstrook. Voor het overige heeft Stadlander haar stelling dat sprake is van bezitsdaden harerzijds niet nader onderbouwd. Voor zover onderhoud als bezitsdaad zou hebben te gelden – hetgeen volgens het hof niet het geval is – is door [appellanten] voorts gemotiveerd betwist dat sprake zou zijn van twintig jaar onderhoud door Stadlander. In dat kader heeft [appellanten] onweersproken gesteld dat de door Stadlander ingeschakelde hovenier voor het eerst in 2015 onderhoudswerkzaamheden voor Stadlander heeft uitgevoerd. Het beroep van Stadlander op artikel 3:105 BW faalt dan ook.
6.4.12.
Gelet op het voorgaande is vast komen te staan dat de aan [persoon A] door het Pensioenfonds successievelijk door [persoon A] aan [appellanten] geleverde grondstroken, mede grondstuk D omvatte. De door [appellanten] gevorderde verklaring voor recht dat grondstuk D hem in eigendom toebehoort, komt dan ook voor toewijzing in aanmerking.
onrechtmatige bomenkap?
6.4.13.
Het voorgaande brengt met zich, dat eveneens vaststaat dat de bomen die zich vóór de namens Stadlander uitgevoerde kapwerkzaamheden op grondstuk D bevonden, onrechtmatig namens Stadlander zijn gekapt, zodat [appellanten] aanspraak kan maken op vergoeding van de als gevolg daarvan voor hem ontstane schade.
6.4.14.
Gelet op het voorgaande behoeft het beroep van [appellanten] op verjaring betreffende grondstuk D geen bespreking.
Grondstuk B
6.4.15.
Vaststaat dat [appellanten] eigenaar is van het onderdeel van perceel sectie C nummer [2] dat nu vernummerd is tot perceel sectie C nummer [2] . Het hof begrijpt uit de stellingen van [appellanten] dat hij primair stelt dat de erfgrens niet loopt zoals het Kadaster die heeft vastgesteld en dat hij met de aanduiding van grondstuk B op de veldwerktekening uit 1974 heeft willen aanduiden hoe de kadastrale grens zou moeten lopen.
Meer specifiek betoogt [appellanten] in de kern dat de kadastrale grens tussen zijn perceel sectie C nummer [2] en het perceel van Stadlander sectie C nummer [2] , aan de zijde van Stadlander wordt begrens door het tegelpad op het terrein van Stadlander zodat alle bomen die direct naast het tegelpad waren gesitueerd zich daarmee op zijn perceel bevonden. De perceelsgrens was volgens hem zichtbaar aan de hand van een afrastering door middel van gaaswerk parallel aan de dubbele bomenrij van berken en coniferen, welke afrastering in het kader van de bomenkap inmiddels is verwijderd.
Stadlander ging er aanvankelijk vanuit dat de houten schutting op grondstuk B de erfgrens vormde, maar heeft dat standpunt aangepast na de grensreconstructie. Zij gaat nu uit van de door het Kadaster vastgestelde erfgrens. Zij betwist dan ook dat ten aanzien van grondstuk B een andere erfgrens dient te worden gehanteerd dan die blijkt uit de erfgrensreconstructie door het Kadaster.
6.4.16.
[appellanten] heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht, op grond waarvan kan worden geoordeeld dat perceel sectie C nummer [2] een grotere omvang heeft dan die blijkende uit de kadastrale registratie. Zonder nadere uitleg, die ontbreekt, volgt dit niet uit de akte inhoudende levering van de betreffende percelen van [persoon A] aan [appellanten] of van het Pensioenfonds aan [persoon A] . De enkele aanduiding van dat perceel met de letter B op de veldwerktekening uit 1974 is daartoe ook niet voldoende. Voor zover [appellanten] betoogt dat een andere erfgrens dien te worden aangehouden dan blijkt uit de kadastrale registratie, volgt het hof hem hierin dan ook niet.
6.4.17.
[appellanten] heeft subsidiair betoogd dat voor zover de bomen in geschil ter plaatse van grondstuk B zich niet bevinden op zijn perceel of op de erfgrens, ten aanzien van de grondstrook gelegen tussen zijn perceel sectie C nummer [11] en het tegelpad gelegen op het perceel sectie C nummer [2] van Stadlander (hierna: de litigieuze grondstrook) sprake is van verkrijging door inbezitneming door zijn rechtsvoorganger. De bomen die zich op de litigieuze grondstrook bevinden of zich hebben bevonden zijn door natrekking zijn eigendom geworden, steeds aldus [appellanten] Ten aanzien daarvan oordeelt het hof als volgt.
verkrijgende verjaring?
6.4.18.
Ten aanzien van het beroep van [appellanten] op artikel 3:99 BW stelt het hof het volgende voorop. Voor verkrijgende verjaring op de voet van artikel 3:99 BW is vereist dat [persoon A] gedurende tien jaren onafgebroken bezitter is geweest van de litigieuze grondstrook en dat dit bezit te goeder trouw is verkregen. De verjaring begint te lopen met de aanvang van de dag na het begin van het bezit (art. 3:101 BW). Een eenmaal lopende verjaring kan worden voortgezet door een opvolger in het bezit van de litigieuze grondstrook (art. 3:102 lid 2 BW). Nu in dit geval sprake is van opvolging onder bijzondere titel, dient vast te staan dat ook ten aanzien van [appellanten] sprake is van bezit te goeder trouw. Stelplicht en bewijslast ter zake liggen bij [appellanten]
6.4.19.
[appellanten] heeft niet voldoende gemotiveerd onderbouwd op basis waarvan sprake was van gepretendeerd bezit door zijn rechtsvoorganger, of van inbezitneming door [appellanten] zelf, gedurende tien jaar voor de bomenkap. Daarvoor is het planten van bomen in 1973 en het onderhoud daarvan onvoldoende. Dat geldt ook voor de realisatie van een irrigatiesysteem ter plaatse en het afzetten van de grondstrook met prikkeldraad en gaaswerk. Van voortgezet bezit door [appellanten] kan gelet op het voorgaande geen sprake zijn.
bevrijdende verjaring?
6.4.20.
Ten aanzien van het beroep van [appellanten] op artikel 3:105 BW verwijst het hof naar de hiervoor in rov. 6.4.10. opgenomen maatstaf.
6.4.21.
Het hof volgt [appellanten] niet in zijn betoog dat uit de situatie ter plaatse blijkt dat sprake is van ondubbelzinnige inbezitneming van de litigieuze grondstrook door zijn rechtsvoorganger, voortgezet door hem door specifieke bezitsdaden twintig jaar voorafgaande aan de kap van de bomen. Op basis van uiterlijke feiten blijkt niet dat [appellanten] of zijn rechtsvoorganger de litigieuze grondstrook in bezit heeft genomen. Daarvoor is niet voldoende dat door de rechtsvoorganger van [appellanten] een dubbele bomenrij is geplant en een irrigatiesysteem ter plaatse is aangelegd. Daarvoor is evenmin voldoende dat de bomenrij is afgerasterd door middel van prikkeldraad en later door middel van paaltjes en gaaswerk. Dat [appellanten] naar eigen zeggen vanaf zijn aankoop in 2002 de bomenrij heeft onderhouden, onder meer door irrigatie daarvan en door het uitvoeren van snoeiwerk maakt het voorgaande niet anders. Niet gebleken is dat het gesteld gepleegde onderhoud zonder toestemming van (de rechtsvoorganger van) Stadlander is uitgevoerd, zodat inbezitneming op die grond niet is komen vast te staan. Het enkel plegen van onderhoud aan de bomen kwalificeert niet als een bezitsdaad. Ook de wijze waarop de bomenrij is ingericht geeft geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van enig verlies van eigendom aan de zijde van Stadlander daarvan. Gelet op het voorgaande is eigendomsverkrijging op grond van 3:105 BW van de litigieuze grondstrook niet komen vast te staan.
onrechtmatige bomenkap?
6.4.22.
Gelet op het voorgaande, is van het onrechtmatig kappen van bomen door Stadlander ter plaatse van grondstuk B, alleen sprake indien en voor zover zou komen vast te staan dat dit bomen betreffen die zich op het perceel sectie C nummer [2] van [appellanten] bevinden dan wel op de erfgrens. [appellanten] legt immers aan zijn vordering dat sprake is van onrechtmatige kap van bomen ter plaatse van (de perceelsgrens nabij) grondstuk B ten grondslag, dat zonder zijn toestemming bomen op zijn perceel en op de erfgrens zijn gekapt.
6.4.23.
[appellanten] heeft aan de hand van foto’s toegelicht dat volgens hem, zelfs indien zou worden uitgegaan van de erfgrens in 2019 vastgesteld door het Kadaster, bomen die op zijn perceel dan wel de erfgrens waren gesitueerd zijn gekapt. [appellanten] heeft geel draad gespannen tussen de paaltjes die door het Kadaster ter plekke zijn geplaatst. Uitgaande van de lijn van het gele draad, welke volgens het Kadaster de erfgrens zou zijn, is op de foto’s zichtbaar dat de gekapte coniferen op grond van [appellanten] stonden of op de erfgrens, aldus [appellanten]
6.4.24.
Stadlander heeft dit betwist. Zij heeft aangevoerd dat zij eerst dacht meer bomen te kunnen kappen, maar na raadpleging van het Kadaster een aantal bomen (die op het perceel van [appellanten] bleken te staan) heeft laten staan en alleen de bomen op haar eigen perceel heeft gekapt.
6.4.25.
Aan de hand van voornoemde foto’s heeft [appellanten] voldoende gemotiveerd onderbouwd dat de gekapte bomen zich in elk geval deels op zijn perceel dan wel op de erfgrens bevonden, zodat Stadlander niet zonder toestemming zijnerzijds tot het kappen daarvan kon en mocht overgaan. In het licht van die onderbouwde stellingen, heeft Stadlander onvoldoende betwist dat er sprake is van onrechtmatige kap van in elk geval één of meerdere bomen, zodat het hof hier van uit zal gaan.
Volgens [appellanten] zijn in totaal op grondstuk B zeventien bomen gekapt. Uit de foto’s wordt evenwel niet duidelijk precies hoeveel bomen op zijn perceel sectie C nummer [2] dan wel op de erfgrens met het perceel van Stadlander onrechtmatig zijn gekapt. Het hof telt uitgaande van voornoemde gele lijn bij benadering zeven gekapte bomen die zich op de erfgrens bevinden, maar kan dit niet met zekerheid vaststellen. Het hof stelt [appellanten] in de gelegenheid om bij nadere akte zich uit te laten over het aantal coniferen dat onrechtmatig op grondstuk B (dat wil zeggen op zijn perceel sectie C nummer [2] dan wel op de erfgrens met het perceel van Stadlander) is gekapt.
Hiertoe dient [appellanten] duidelijke tekeningen en foto’s in kleur over te leggen, waarop ondubbelzinnig en op voldoende grootte is aangeduid waar de kadastrale grens (en de gele draad) loopt en om welke bomen (uitgesplitst naar soort) het gaat.
6.5
Schade
6.5.1.
Het hof zal eerst ingaan op de schadepost die [appellanten] aanduidt als directe schade kappen/herplantingsplicht. [appellanten] heeft met een verwijzing naar het taxatierapport van [de taxateur] van [adviesbureau] d.d. 23 december 2019 (productie 21 [appellanten] ) onderbouwd dat de conditie van de gekapte bomen redelijk was en de toekomstverwachting daarvan positief was, te weten groter dan 15 jaar. Door [appellanten] is toegelicht dat op grondstuk D 10 berken en 15 coniferen zijn gekapt. Hij heeft tevens toegelicht dat berken van dezelfde omvang en grootte in de handel geen regulier product zijn, zodat berekening van de vervangingswaarde daarvan niet aan de orde is en daarom een rekenmodel boomwaarde is toegepast. Ten aanzien van de coniferen heeft hij onderbouwd dat bomen van dezelfde hoogte als de gekapte bomen niet in de handel beschikbaar zijn, zodat de taxateur bij de berekening van de vervangingswaarde daarvan is uitgegaan van kleinere bomen die wel leverbaar zijn. Gelet op deze gemotiveerde onderbouwing van [appellanten] van de boomschade, had het op de weg van Stadlander gelegen om voldoende concreet de schadeomvang te betwisten. De stelling van Stadlander dat de bomen binnen 15 jaar vervangen hadden moeten worden en daarom vermindering van het schadebedrag aan de orde is, is niet in lijn met de overtuigende bevindingen van de taxateur in voornoemd rapport. Stadlander heeft niet anderszins voldoende concreet de schadeomvang betwist, zodat het hof haar stellingen op dat punt passeert en de schade zal begroten overeenkomstig de berekeningen in het taxatierapport. De schade bestaande uit de vergoeding van de boomwaarde van de berken en de vervangingswaarde van de coniferen op grondstuk D van € 11.226,00 (berken) en € 19.921,88 (€ 42.500:32 x 15), zal bij eindarrest worden toegewezen.
De vordering tot toewijzing van de wettelijke rente over voornoemd bedrag zal eveneens bij eindarrest worden toegewezen als gevorderd.
6.5.2.
De schade voortvloeiende uit de onrechtmatig kap van de bomen ter plaatse van grondstuk B (op het perceel sectie C nummer [2] dan wel op de erfgrens van dat perceel met het perceel van Stadlander), zal bij eindarrest worden vastgesteld. Het hof verwijst naar hetgeen in rov. 6.4.25. is overwogen en houdt iedere verdere beslissing aan.
6.5.3.
Ook wordt iedere verdere beslissing aangehouden met betrekking tot de overige door [appellanten] gevorderde schadeposten bestaande uit de kosten voor het plaatsen van luxaflex en schutting (ad € 2.500,00), twee leibomen en een solitaire boom (ad € 1.786,43), gederfde inkomsten (ad € 3.950,00) en de kosten voor de plaatsing van een rolgordijn (ad € 35,00).
6.6.
Slotsom
6.6.1.
De grieven I en II slagen voor zover [appellanten] daaraan ten grondslag legt dat grondstuk D zijn eigendom is. Dat is ook het geval voor zover de grieven strekken tot vaststelling van onrechtmatig handelen door Stadlander ter zake de door haar zonder toestemming van [appellanten] gekapte bomen die zich op voornoemd grondstuk hebben bevonden. Dat geldt ook voor zover de bomen zich bevonden op zijn perceel sectie C nummer [2] (grondstuk B) dan wel op de erfgrens met het perceel van Stadlander.
6.6.2.
Het hof zal de zaak verwijzen naar de rol voor aktenwisseling met het doel omschreven in rov. 6.4.25.
6.6.3.
Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.

7.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 27 februari 2024 voor akte aan de zijde van [appellanten] tot het doel zoals hiervoor omschreven in rov. 6.4.25., waarna Stadlander de gelegenheid zal krijgen voor een antwoordakte;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs P.M. Arnoldus-Smit, Z.D. van Heesen-Laclé en C. Scholten van Aschat en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 januari 2024.
griffier rolraadsheer