ECLI:NL:GHSHE:2024:2409

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
24 juli 2024
Zaaknummer
22/1699
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van het fiscale inwonerschap van een piloot met een woning in Nederland en Turkije

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 juli 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een belanghebbende, een piloot die sinds zijn pensionering werkzaam is voor een Turkse luchtvaartmaatschappij. De zaak betreft de vraag of de belanghebbende als inwoner van Nederland moet worden aangemerkt voor de belastingheffing, ondanks dat hij ook een woning in Turkije heeft. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag inkomstenbelasting opgelegd voor het jaar 2018, waarbij de belanghebbende als binnenlands belastingplichtige werd aangemerkt. De belanghebbende betwistte deze aanslag en stelde dat hij niet als inwoner van Nederland kon worden beschouwd, omdat hij zijn middelpunt van levensbelangen in Turkije had.

Het hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende, ondanks zijn verblijf in Turkije, sterke banden met Nederland heeft. Hij heeft een woning in Nederland, zijn echtgenote en kinderen wonen in Nederland, en hij heeft aanzienlijke financiële belangen in Nederland, waaronder pensioeninkomsten. Het hof concludeert dat de belanghebbende zowel naar nationaal recht als voor de toepassing van het belastingverdrag tussen Nederland en Turkije als inwoner van Nederland moet worden aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant werd bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard. De beslissing heeft implicaties voor de belastingplicht van de belanghebbende en de wijze waarop zijn inkomsten worden belast.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/1699
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 7 september 2022, nummer BRE 21/1181, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting (IB) 2018 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 30 mei 2024 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur. Op 10 juni 2024 heeft de inspecteur een pleitnota toegezonden, die eveneens is doorgestuurd naar belanghebbende. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, bijgestaan door [echtgenote] (zijn echtgenote) en zijn gemachtigde [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak in Mijn Rechtspraak wordt geplaatst dan wel aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1959, is sinds 10 mei 1990 getrouwd met [echtgenote] (hierna: de echtgenote). Beiden bezitten de Nederlandse nationaliteit. Verder hebben belanghebbende en de echtgenote twee meerderjarige kinderen, die in 2018 zelfstandig in Nederland wonen. Ook de ouders van belanghebbende wonen in Nederland.
2.2.
Belanghebbende is werkzaam als piloot en was tot september 2015 als zodanig werkzaam voor de [luchtvaartmaatschappij 1] . Wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd (volgens de CAO) moest belanghebbende in 2015 stoppen met werken voor de [luchtvaartmaatschappij 1] . Belanghebbende is eind 2015 in dienst getreden bij de [luchtvaartmaatschappij 2] . Zijn standplaats is [plaats] , Turkije. Belanghebbende heeft in 2018 loon genoten waarop door de [luchtvaartmaatschappij 2] Turkse belasting is ingehouden. Daarnaast ontving belanghebbende in 2018 een pensioenuitkering van de [pensioenfonds] (hierna: het [pensioenfonds] ) waarop door het [pensioenfonds] loonheffingen zijn ingehouden.
2.3.
Belanghebbende stond tot 20 mei 2016 in Nederland in de Basisregistratie Personen ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] . Met ingang van 20 mei 2016 staat belanghebbende geregistreerd op een adres in [plaats] , Turkije. De echtgenote stond tot 1 november 2016 en van 5 januari 2018 tot 1 september 2020 op het adres [adres] te [woonplaats] ingeschreven. In de periode van 1 november 2016 tot 5 januari 2018 en vanaf 1 september 2020 staat de echtgenote ook geregistreerd op een adres in [plaats] , Turkije.
2.4.
Belanghebbende was in 2018 tezamen met de echtgenote mede-eigenaar van twee in Nederland gelegen onroerende zaken, te weten het niet-verhuurde woonhuis op het adres [adres] te [woonplaats] en een vakantiewoning op [eiland] . Belanghebbende en de echtgenote maakten van deze woningen gebruik in 2018. In Turkije beschikt belanghebbende over een huurappartement waarvan de huur deels door zijn werkgever werd vergoed en waarvan de huur jaarlijks werd verlengd.
2.5.
Belanghebbende komt uit op 104 [1] of 118 [2] dagen verblijf in Nederland en de inspecteur heeft het aantal dagen verblijf van belanghebbende in Nederland op 116 [3] berekend. De echtgenote verbleef in 2018 overwegend in Nederland alwaar zij in dienstbetrekking werkzaam was. In 2018 verbleef zij op 23 dagen in Turkije.
2.6.
Belanghebbende en zijn echtgenote beschikten in 2018 over vier rekeningen bij een Nederlandse bank en over een Nederlandse Visa creditcard. Daarnaast beschikten zij in 2018 over twee rekeningen bij een Turkse banken en over een Turkse YapiKredi creditcard. Overschotten op de Turkse rekeningen werden in 2018 periodiek overgeboekt naar de Nederlandse rekeningen. Op naam van de echtgenote stonden in 2018 vier auto’s met een Nederlands kenteken geregistreerd. In Turkije beschikte belanghebbende niet over een auto. Belanghebbende beschikte in 2018 over een zeilboot met ligplaats in Italië, verzekerd via een in Nederland gevestigde verzekeraar.
2.7.
Belanghebbende beschikte in 2018 over een mobiele telefoonabonnement in Nederland en in Turkije. Belanghebbende beschikte in 2018 over een sportschoolabonnement in Turkije en volgde Turkse taalles in Turkije. Belanghebbende is in 2018 via zijn werkgever verzekerd tegen ziektekosten en daarnaast heeft belanghebbende via [verzekeringsmaatschappij] een wereldwijde ziektekostenverzekering afgesloten.
2.8.
Tot de stukken van het geding behoort een verklaring van “The Republic of Turkey, Ministry of Finance, The Presidency of Revenue Administration”, die de volgende tekst bevat:

Subject:Certification of Residence with Respect to Agreement Between the Republic of Turkey and the Kingdom of the Netherlands for the Avoidance of Double Taxation and the Prevention of Fiscal Evasion With Respect to Taxes on Income
Date:21/07/2016
TO WHOM IT MAY CONCERN
Name:[belanghebbende]
Address:(…)/ [plaats] / TURKEY
(…)
I certify that [BELANGHEBBENDE] is resident in Turkey and subject to income tax with respect to her/his worldwide income.”
2.9.
Belanghebbende heeft op 4 juli 2018 een aangiftebiljet IB 2018 ingediend als buitenlands belastingplichtige naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.283. Belanghebbende heeft bij het indienen van de aangifte (onder meer) aangegeven dat de pensioenuitkeringen niet in Nederland belastbaar zijn en dat hij niet in Nederland premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
2.10.
De inspecteur heeft naar aanleiding van een anonieme tipgeversbrief een onderzoek ingesteld naar de door belanghebbende ingediende aangifte IB 2018.
2.11.
Op 2 april 2020 heeft belanghebbende opnieuw - op verzoek van de inspecteur - een aangiftebiljet IB 2018 ingediend, doch nu als binnenlands belastingplichtige naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 276.392 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.603. Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een aftrek van buitenlandse bronbelasting van € 2.996.
2.12.
De inspecteur heeft in overeenstemming met het (tweede) aangiftebiljet van 2 april 2020 de aanslag IB 2018 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 276.392 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.603 (hierna: de aanslag). Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur € 4.843 aan belastingrente in rekening gebracht. De inspecteur heeft belanghebbende niet aangemerkt als premieplichtige voor de volksverzekeringen.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslag terecht en naar het juiste bedrag is vastgesteld. In het bijzonder is in geschil of belanghebbende binnenlands belastingplichtig is en, zo ja, of hij voor de toepassing van het Belastingverdrag Nederland-Turkije van 27 maart 1986 [4] (hierna: het Verdrag) inwoner van Nederland is, zoals de inspecteur stelt en belanghebbende betwist.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.283. Verder verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding met toepassing van een wegingsfactor 2 (zeer zwaar). De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Woonplaats belanghebbende naar nationaal recht
4.1.
Waar iemand woont, wordt naar de omstandigheden beoordeeld. [5] Hierbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er volgens vaste rechtspraak op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats in Nederland niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt. [6]
4.2.
Belanghebbende betwist dat sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen hem en Nederland, zodat hij niet als binnenlands belastingplichtige kan worden aangemerkt.
4.3.
Ter onderbouwing van het fiscale inwonerschap van belanghebbende heeft de inspecteur, op wie op dit punt de bewijslast rust, onder meer de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd:
- belanghebbende heeft de Nederlands nationaliteit;
- belanghebbende en de echtgenote zijn eigenaar van een woning in [woonplaats] , die duurzaam aan hen ter beschikking staat;
- de echtgenote, de kinderen en de ouders van belanghebbende wonen in Nederland;
- belanghebbende is (mede)eigenaar van vier auto’s met Nederlands kenteken die op naam van de echtgenote zijn gesteld;
- belanghebbende en de echtgenote zijn eigenaar van een recreatiewoning op [eiland] ;
- belanghebbende ontvangt het pensioen van de [luchtvaartmaatschappij 1] op een Nederlandse bankrekening;
- belanghebbende en de echtgenote hebben vier Nederlandse bankrekeningen;
- op de één van de Nederlandse bankrekeningen zijn bedragen gestort die eerder zijn opgenomen van de Turkse betaalrekening van belanghebbende;
- belanghebbende bezit een boot die in een haven in Italië ligt. De boot is verzekerd bij een Nederlandse verzekeraar;
- belanghebbende heeft een Nederlands telefoonabonnement;
- belanghebbende verbleef in 2018 een aanzienlijk aantal dagen (116) in Nederland.
4.4.
Deze feiten en omstandigheden, welke belanghebbende als zodanig niet heeft bestreden, acht het hof van voldoende gewicht voor het oordeel dat tussen belanghebbende en Nederland in 2018 een duurzame band van persoonlijke aard heeft bestaan.
4.5.
Belanghebbende heeft hiertegen onder meer het volgende aangevoerd:
- belanghebbende kan zijn beroep in Nederland in verband met zijn leeftijd niet meer uitoefenen;
- de echtgenote is (alleen) naar Nederland teruggekeerd om haar BIG-registratie te behouden. Na het veilig stellen van die registratie is zij in 2020 teruggekeerd naar Turkije;
- belanghebbende en de echtgenote zijn beiden financieel zelfstandig;
- aan familiebanden moet in de huidige maatschappelijke context minder gewicht worden toegekend;
- de woonplaats van volwassen kinderen en ouders zijn niet relevant. Er kan in dat kader worden gesproken over een duurzame emotionele band met de ouders en volwassen kinderen, maar dat is iets anders dan een duurzame band van persoonlijke aard;
- het sociale leven van een verkeersvlieger op intercontinentale vluchten speelt zich voornamelijk af in het land van de standplaats en onderweg;
- belanghebbende heeft vrienden in Turkije;
- de bezittingen in Nederland zijn om legitieme redenen in Nederland aangehouden;
- er hebben medische behandelingen in Turkije plaatsgevonden.
4.6.
Alle genoemde omstandigheden en ook hetgeen belanghebbende overigens nog met betrekking tot zijn verblijf in en zijn banden met Turkije heeft aangevoerd, doen niet aan het oordeel van het hof af. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de duurzame band met Nederland niet sterker hoeft te zijn dan met een ander land (Turkije), zodat voor een woonplaats in Nederland niet noodzakelijk is dat het middelpunt van belanghebbendes maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt. Het hof is verder van oordeel dat de discussie tussen partijen hoe exact het aantal verblijfdagen in Nederland moet worden berekend, zoals weergegeven in 2.5, niet van wezenlijk belang is, omdat de uitkomst van de berekeningen bij de verschillende uitgangspunten in beperkte mate verschilt.
4.7.
Het hof komt tot de conclusie dat belanghebbende in het onderhavige jaar in Nederland woonde in de zin van artikel 4 AWR. De inspecteur heeft belanghebbende dan ook terecht als binnenlandse belastingplichtige [7] aangemerkt.
Woonplaats van belanghebbende onder het Verdrag
4.8.
Vervolgens moet worden beoordeeld of belanghebbende ook voor de toepassing van het Verdrag als inwoner van Nederland kan worden aangemerkt.
4.9.
In het Verdrag is - voor zover van belang - het volgende bepaald:

Artikel 4 Inwoner
1. Voor de toepassing van deze Overeenkomst betekent de uitdrukking ‘inwoner van een van de Staten’ iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, wettelijk hoofdkantoor, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid.
2. Indien een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van het eerste lid inwoner van beide Staten is, wordt zijn positie als volgt bepaald:
a) hij wordt geacht inwoner te zijn van de Staat waarin hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft; indien hij in beide Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen);
b) indien niet kan worden bepaald in welke Staat hij het middelpunt van zijn levensbelangen heeft, of indien hij in geen van de Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarin hij gewoonlijk verblijft;
c) indien hij in beide Staten of in geen van beide gewoonlijk verblijft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarvan hij onderdaan is;
d) indien hij onderdaan is van beide Staten of van geen van beide, regelen de bevoegde autoriteiten van de Staten de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming.”
4.10.
Niet in geschil is dat belanghebbende ook in Turkije als inwoner wordt aangemerkt en voor zijn wereldinkomen aan belastingheffing is onderworpen (zie 2.8). Belanghebbende is dan ook zowel inwoner van Nederland als van Turkije. In geval van een dubbele woonplaats moet op grond van artikel 4, lid 2, Verdrag (de zogenoemde tie-breaker) bepaald worden waar belanghebbende zijn fiscale woonplaats heeft voor de toepassing van het Verdrag.
4.11.
Niet in geschil is dat belanghebbende zowel in Nederland als in Turkije een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft. Dit brengt mee dat dient te worden beoordeeld in welke staat het middelpunt van de levensbelangen (‘centre of vital interests’) van belanghebbende zich bevindt. Hierbij moet worden gekeken naar het geheel van de betrekkingen van belanghebbende, zowel de persoonlijke als de economische.
4.12.
Het commentaar op artikel 4, lid 2, aanhef en letter a, OESO-modelverdrag 1977, welk modelverdrag ten grondslag ligt aan het Verdrag [8] , vermeldt over de ‘centre of vital interests’ het volgende:
‘15. If the individual has a permanent home in both Contracting States, it is necessary to look at the facts in order to ascertain with which of the two States his personal and economic relations are closer. Thus, regard will be had to his family and social relations, his occupations, his political, cultural or other activities, his place of business, the place from which he administers his property, etc. The circumstances must be examined as a whole, but it is nevertheless obvious that considerations based on the personal acts of the individual must receive special attention. If a person who has a home in one State sets up a second in the other State while retaining the first, the fact that he retains the first in the environment where he has always lived, where he has worked, and where he has his family and possessions, can, together with other elements, go to demonstrate that he has retained his centre of vital interests in the first State.'
4.13.
Alle feiten en omstandigheden in aanmerking nemende is het hof van oordeel dat het middelpunt van de levensbelangen van belanghebbende in 2018 in Nederland lag. Het hof heeft hierbij in het bijzonder doorslaggevend gewicht toegekend aan de persoonlijke betrekkingen van belanghebbende. Uit de feiten volgt dat de echtgenote in 2018 in Nederland woonde, zij verbleef in 2018 slechts 23 dagen in Turkije, en dat belanghebbende een substantieel aantal dagen in Nederland bij de echtgenote heeft doorgebracht waarbij de gezamenlijke woning aan hen het gehele jaar ter beschikking stond. Volgens het door belanghebbende in hoger beroep overgelegde overzicht [9] heeft hij in het onderhavige jaar 118 (verlof)dagen in Nederland doorgebracht. De in dat overzicht aan Turkije toegerekende dagen (153) hebben zowel betrekking op werkdagen als op verlofdagen. Belanghebbende heeft geen inzicht gegeven in de verdeling daarvan. Uit de door belanghebbende gegeven toelichting op het in beroep overgelegde overzicht waarin 136 dagen aan “Turkije verblijven” zijn toegerekend, volgt dat belanghebbende hieraan ook de rustdagen (de middelste dag van een dienst van drie dagen) heeft toegerekend die hij in verband met een intercontinentale vlucht in een ander land heeft doorgebracht. Met het door de inspecteur ingebrachte overzicht dat eveneens is opgesteld aan de hand van de door belanghebbende overgelegde vluchtgegevens, bankafschriften, telefoonrekeningen en creditcardgegevens, acht het hof aannemelijk dat van de door belanghebbende aan zijn verblijf in Turkije toegerekende dagen het merendeel betrekking heeft op werkdagen, zodat belanghebbende zijn verlof overwegend in Nederland heeft doorgebracht. Voorts is gesteld noch gebleken dat belanghebbende en de echtgenote beoogd hebben in 2018 duurzaam gescheiden van elkaar te leven. Eerder blijkt het tegenovergestelde: belanghebbende en de echtgenote hebben elkaar in 2018 over en weer opgezocht, hebben hun vermogensrechtelijke betrekkingen in stand gehouden en na het veiligstellen van de BIG-registratie door de echtgenote, heeft de echtgenote zich in september 2020 weer geregistreerd in Turkije. Dat het huwelijk geen verplichting tot samenwonen kent en belanghebbende en de echtgenote ieder op hun eigen wijze een zelfstandig leven leiden, deels onafhankelijk van elkaar waarbij zij financieel zelfstandig zijn met hun eigen sociale contacten, maakt niet dat de persoonlijke betrekkingen van belanghebbende nauwer waren met Turkije dan met Nederland. Ook de sociale betrekkingen van belanghebbende in Turkije (Turkse les, abonnement sportschool en Turkse vrienden), mede gelet op dat wat de inspecteur hierover gemotiveerd heeft aangevoerd, acht het hof van onvoldoende gewicht. Het hof is gelet op het voorgaande daarom van oordeel dat in het onderhavige jaar de persoonlijke betrekkingen van belanghebbende het nauwst met Nederland waren.
4.14.
Verder heeft het hof de economische betrekkingen in aanmerking genomen. Belanghebbende heeft zijn woonhuis in Nederland aangehouden en bezit voorts een vakantiewoning in Nederland. Daarentegen beschikt belanghebbende in Turkije over een huurappartement. Verder heeft belanghebbende zijn Nederlandse bankrekeningen aangehouden, in Nederland zijn vermogen ondergebracht en geniet belanghebbende aanzienlijke pensioeninkomsten in Nederland. Daar staat tegenover dat belanghebbende niet meer als piloot bij de [luchtvaartmaatschappij 1] kon werken en wel in Turkije bij de [luchtvaartmaatschappij 2] , zodat hij inkomsten uit arbeid in Turkije geniet en aldaar ook bankrekeningen heeft. Dit alles brengt niet mee, gelet ook op de economische belangen in Nederland, dat de economische betrekkingen van belanghebbende nauwer zijn met Turkije.
4.15.
Gelet op het vorenstaande komt het hof tot de conclusie dat de persoonlijke betrekkingen van belanghebbende in 2018 nauwer waren met Nederland en dat de economische betrekkingen met Turkije van onvoldoende gewicht zijn om tot een andere slotsom wat betreft het middelpunt van de levensbelangen te kunnen leiden. Met alles wat belanghebbende heeft aangevoerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat het middelpunt van zijn levensbelangen in het onderhavige jaar in Turkije lag. Het hof komt niet meer toe aan de meer subsidiaire stelling van belanghebbende dat hij gewoonlijk in Turkije verbleef. [10]
Tussenconclusie
4.16.
Gelet op dat wat is overwogen is het hof van oordeel dat belanghebbende zowel naar nationaal recht als op grond van het Verdrag als inwoner van Nederland moet worden aangemerkt. Partijen verschillen in dat geval niet van mening dat de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd.
4.17.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.18.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.19.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door I. Reijngoud, voorzitter, M.J.C. Pieterse en R.W.G. Rouwers, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
A.S. van Middelkoop I. Reijngoud
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie bijlage W bij het beroepschrift in eerste aanleg en de samenvatting daarvan onder 1a.3 (p. 5) in het hogerberoepschrift.
2.Zie bijlage D bij het hogerberoepschrift.
3.Zie onderdeel 3.31 van het verweerschrift in eerste aanleg.
4.Trb. 1987, 197.
5.Artikel 4, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
6.Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824, over de identieke bepaling van artikel 3, lid 1, Algemene Kinderbijslagwet.
7.In de zin van artikel 2.1, lid 1, aanhef en letter a, Wet inkomstenbelasting 2001.
8.Zie de Toelichtende nota bij het Verdrag, Kamerstukken I/II 1987/88, 20 425, nr. 1.
9.Zie bijlage D bij het hogerberoepschrift.
10.Artikel 4, lid 2, aanhef en letter b, Verdrag.