ECLI:NL:GHSHE:2024:2357

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
200.340.492_01 en 200.340.498_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. De moeder van de kinderen heeft hoger beroep aangetekend tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn verlengd. De moeder verzoekt om de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 3] te vernietigen en een nader onderzoek te gelasten. De GI (William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering) verzet zich tegen de verzoeken van de moeder en vraagt om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof de situatie van de kinderen besproken, waarbij de zorgen over [minderjarige 1] bijzonder naar voren kwamen. Hij vertoont suïcidale gedachten en heeft geen schoolgang of dagbesteding. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder stappen heeft gezet in haar ontwikkeling, maar dat er nog steeds ernstige zorgen zijn over haar stabiliteit en de opvoedomgeving die zij kan bieden. De GI heeft aangegeven dat er geen geschikte plek is voor [minderjarige 1] en dat de moeder nog niet in staat is om de kinderen een veilige en stabiele omgeving te bieden.

Het hof heeft de machtiging tot uithuisplaatsing bekrachtigd tot 1 oktober 2024, met de mogelijkheid om de situatie opnieuw te beoordelen. Het verzoek van de moeder om een nader onderzoek op grond van artikel 810a Rv is afgewezen, omdat het hof van mening is dat dit op dit moment prematuur is. De raad voor de Kinderbescherming heeft ook zorgen geuit over de situatie van de kinderen en de moeder, en heeft aanvullend onderzoek aangekondigd. De zaak zal op 10 september 2024 opnieuw worden behandeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak
:18 juli 2024
Zaaknummers : 200.340.492/01 en 200.340.498/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/398127 / JE RK 23-1480
in de zaken in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Pool,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Deze zaken gaan over:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ,
    hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] ,
    hierna te noemen: [minderjarige 2] ;
  • [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , hierna ten noemen: [minderjarige 3] .
hierna samen te noemen: de kinderen.
Als belanghebbende merkt het hof aan:
[stiefvader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de stiefvader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 25 januari 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

in de zaak met zaaknummer 200.340.492/01:
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 april 2024, heeft de moeder verzocht:
- primair: de beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI met betrekking tot de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 3] af te wijzen, dan wel in duur te bekorten;
- subsidiair: een nader onderzoek te gelasten op grond van art. 810a Rv, waarbij de moeder denkt aan een NIFP-onderzoek.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 juni 2024, heeft de GI verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep, dan wel het beroep af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
in de zaak met zaaknummer 200.340.498/01:
2.3.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 april 2024, heeft de moeder verzocht:
- primair: de beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI met betrekking tot de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] af te wijzen, dan wel in duur te bekorten;
- subsidiair: een nader onderzoek te gelasten op grond van art. 810a Rv, waarbij de moeder denkt aan een NIFP-onderzoek.
2.4.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 juni 2024, heeft de GI verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep, dan wel het beroep af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.5.
Het hof heeft [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt. De voorzitter heeft op 17 juni 2024, in aanwezigheid van de griffier, buiten aanwezigheid van partijen en de belanghebbenden met [minderjarige 1] gesproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
in beide zaaknummers:
2.6.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 juni 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Pool;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de stiefvader;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] via digitale verbinding.
2.7.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 17 januari 2024.
2.8.
Gelet op de onderlinge samenhang van de ter griffie onder zaaknummers 200.340.492/01 en 200.340.498/01 ingeschreven zaken, heeft het hof deze zaken gelijktijdig maar niet gevoegd behandeld.

3.De feiten in beide zaken

3.1.
Uit de moeder zijn, voor zover in deze zaken van belang, [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] geboren. [betrokkene 1] heeft de kinderen erkend. De biologische vader van [minderjarige 1] is [betrokkene 2] . De moeder oefent van rechtswege alleen het ouderlijk gezag uit over kinderen.
3.2.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 1 november 2022 zijn de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden, te weten tot 1 februari 2023.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank d.d. 9 november 2022 is op verzoek van de GI een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend in een voorziening voor pleegzorg, dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 9 november 2022 tot 7 december 2022.
3.4.
Bij beschikking van de rechtbank d.d. 10 november 2022 is de genoemde spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verlengd voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling, aldus tot 1 februari 2023.
3.5.
Bij beschikking van de rechtbank d.d. 30 januari 2023 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 30 januari 2023 tot 30 januari 2024. Bij deze beschikking is tevens een machtiging tot uithuisplaatsing verleend van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 30 januari 2023 tot 30 juli 2023.
3.6.
Bij beschikking van de rechtbank d.d. 17 juli 2023 is een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend, met ingang van 30 juli 2023 tot 30 januari 2024. Bij beschikking van dit hof d.d. 8 februari 2024 is de beschikking van 17 juli 2023 bekrachtigd.

4.De omvang van het geschil in beide zaken

4.1.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] met ingang van 30 januari 2024 verlengd met de duur van een jaar, dus tot 30 januari 2025.
4.2.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.

5.De beoordeling in beide zaken

5.1.
De moeder voert – samengevat – het volgende aan. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] noodzakelijk is in het belang van hun opvoeding en verzorging en geoordeeld dat voldaan is aan de gronden voor een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing.
De ouders hebben de afgelopen maanden een grote ontwikkeling laten zien. Zij hebben zich aangemeld voor een traject binnen [instantie 1] waarbij zij apart van elkaar in een 24-uurssetting worden geplaatst en aan door [instantie 1] gestelde doelen werken. De moeder heeft al doelen behaald in zelfredzaamheid. Als dit goed blijft gaan biedt [instantie 1] , ook in geval van terugplaatsing van de kinderen, de mogelijkheid om de moeder te ondersteunen in een gezinssetting. De moeder zal via het traject [traject] aan een woning proberen te komen. Zij krijgt naar alle verwachting een eigen woning toegewezen waarbij hulpverlening elke twee weken betrokken zal zijn om door te nemen hoe het gaat met de moeder en waar zij hulp bij nodig heeft. De moeder staat op de wachtlijst voor een persoonlijkheidsonderzoek bij de GGZ. De volgende stappen van de GI moeten gericht zijn op thuisplaatsing en er moeten duidelijke doelen worden gesteld waar de moeder aan kan werken om dit mogelijk te maken.
De stelling van de GI dat het de moeder niet lukt om de verzorging en opvoeding over de kinderen op zich te nemen is te kort door de bocht. [instantie 2] concludeert slechts dat het te veel is voor de moeder om voor alle kinderen te zorgen. De GI heeft de ouders hierin geen hulp of ondersteuning geboden. Dat is sinds kort anders en dat werpt direct zijn vruchten af. Zo verloopt de omgang weer beter en is er een mogelijkheid tot uitbreiding. De moeder kan zich niet vinden in het oordeel dat een thuisplaatsing van de kinderen niet in hun belang is. De kinderen hebben de afgelopen periode een positieve ontwikkeling laten zien en geven aan weer bij de ouders te willen wonen. De ouders zijn met juiste hulpverlening in staat om de opvoeding en verzorging over de kinderen op zich te nemen.
Tot op heden is er geen gedegen onderzoek verricht naar het perspectief van de kinderen en de opvoedvaardigheden van de ouders. De informatie waar de GI zich op beroept is verouderd en sindsdien is de opvoedvraag van kinderen, maar ook de thuissituatie van de moeder veranderd. De moeder verzoekt een onderzoek op grond van artikel 810a Rv te gelasten.
De situatie van [minderjarige 1] is op dit moment zo nijpend dat de moeder ten aanzien van [minderjarige 1] verzoekt de machtiging tot uithuisplaatsing direct af te wijzen. Het gaat heel erg slecht met hem sinds hij in [plaats] verblijft. [minderjarige 1] heeft suïcidale gedachten, gaat niet naar school, mist zijn vriendjes en heeft helemaal niks te doen. De moeder maakt zich ernstige zorgen dat zij [minderjarige 1] kwijt zal raken, reden waarom zij [minderjarige 1] bij haar thuis wil hebben.
Ten aanzien van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verzoekt de moeder de machtiging tot uithuisplaatsing te bekorten naar acht maanden, aldus tot 30 augustus 2024. Op die manier wordt een extra toetsingsmoment gecreëerd. [minderjarige 3] zit op een goed plek, maar zij is ongelukkig en wil naar huis. [minderjarige 2] zit niet op een goede plek, hij verblijft in een katholiek gezinshuis dat niet de juiste plek is voor hem.
5.2.
De GI voert – samengevat – het volgende aan. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verbleven na de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing aanvankelijk binnen een behandelgroep van [instantie 3] in [plaats] . [minderjarige 2] is in maart 2024 verhuisd naar een gezinshuis in [plaats] . [minderjarige 3] verblijft sinds augustus 2023 in een toekomstperspectief biedend gezinshuis. [minderjarige 1] liet op de behandelgroep steeds heftiger externaliserend gedrag zien, waarna hij binnen [instantie 3] is verhuisd naar een behandelgroep in [plaats] . Ook hier was zijn gedrag niet goed en heeft hij vervolgens tijdelijk op een overbruggingsplek verbleven. Inmiddels krijgt hij één op één zorg van [instantie 4] en verblijft hij sinds 31 mei 2024 op een plek in [plaats] . Dit is niet wenselijk, de GI wil zo snel mogelijk een plek dichterbij de moeder vinden, waar het team van [instantie 4] de zorg voor hem kan blijven bieden. Er is op dit moment echter geen enkele instantie die een plek voor [minderjarige 1] kan bieden, gelet op zijn gedragsproblematiek. Hoewel de situatie niet goed is, is de GI van mening dat [minderjarige 1] op dit moment niet terug naar de moeder kan gelet op het feit dat zij pas sinds kort intramurale hulp accepteert en ook geen geschikte woning heeft.
De GI ziet dat de moeder het liefst bij alle afspraken aanwezig is, maar dat het leven haar regelmatig teveel wordt gezien de zorg voor inmiddels zes kinderen op afstand. Dit is geen onwil, maar onmacht. De moeder heeft door de maandelijkse gesprekken en evaluaties voldoende mogelijkheden en kansen gehad om te horen wat zij dient te veranderen in het contact met de kinderen. Sinds de start van de voorlopige ondertoezichtstelling vraagt de GI aan de moeder een passend onderzoek te laten doen zodat er inzicht komt in haar problematiek. De moeder belooft dit te doen, maar daar is nog geen enkel verslag van ontvangen. Gezien de aanhoudende instabiliteit van de moeder en haar situatie, acht de GI nu geen ruimte aanwezig om te werken aan thuisplaatsing. De moeder blijft de kinderen belasten met volwassenproblematiek, houdt samenwerking tussen diverse partijen tegen, komt afspraken niet na, deelt onjuistheden en richt zich niet op haar persoonlijke proces waardoor er juist gewerkt kan worden aan stabiliteit in haar leven.
Het is in het belang van de kinderen dat de uithuisplaatsing wordt voortgezet en dat er op korte termijn duidelijkheid komt over het toekomstperspectief zodat de kinderen weten waar zij aan toe zijn en waar zij in veiligheid zich mogen ontwikkelen en opgroeien. Er is al een deskundig onderzoek gedaan zodat een nieuw onderzoek niet nodig is.
5.3.
De stiefvader voert – samengevat – het volgende aan. De kinderen zijn onterecht uit huis geplaatst. Kinderen horen bij hun ouders thuis. Ze raken steeds verder getraumatiseerd. De stiefvader heeft alles gedaan wat van hem gevraagd wordt, hetgeen wordt bevestigd door alle partijen.
5.4.
De raad adviseert – samengevat – het volgende. De raad heeft veel zorgen over [minderjarige 1] . Hij is vaak overgeplaatst en hetgeen niet in zijn belang is. Bovendien is er nu geen passende plek. Tegelijkertijd ontbreekt het bij de moeder nu aan voldoende opvoedmogelijkheden en aan passende huisvesting. Er is daardoor geen andere optie dan dat hij uit huis geplaatst blijft. Ook voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ziet de raad geen andere optie.
Het verzoek om een gezagsbeëindigende maatregel is in september 2023 ingediend bij de rechtbank. Omdat er zo veel gebeurd heeft de raad onlangs besloten om aanvullend onderzoek te doen. Ten aanzien van het verzoek van de moeder om nader onderzoek op grond van artikel 810a Rv wijst de raad erop dat al twee jaar om een persoonlijkheidsonderzoek van de moeder en de stiefvader wordt verzocht, maar dit nog steeds niet heeft plaatsgevonden. Een dergelijk onderzoek bij de GGZ moet eerst plaatsvinden voordat er een onderzoek op grond van artikel 810a Rv kan komen.
5.5.
Het hof overweegt het volgende.
5.5.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling.
Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing
5.5.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.5.3.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
5.5.4.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW.
5.5.5.
Uit de stukken en hetgeen is besproken tijdens de mondelinge behandeling blijkt – hetgeen overigens niet in geschil is – dat er nog steeds sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Het hof acht een machtiging tot uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk in het belang van hun verzorging en opvoeding.
Het is positief dat de moeder niet langer dakloos is en recent een plek bij [instantie 1] heeft geaccepteerd. Dat de moeder op dit moment met ondersteuning van [instantie 1] rust en regelmaat heeft gevonden en zelf ervaart stappen te zetten is positief, maar doet niet af aan de zorgen die er nog steeds bestaan. Deze hulp is recent ingezet en is niet duidelijk of de moeder dit op langere termijn zal vasthouden. Niet gebleken is dat de zorgen over de moeder op basis waarvan de kinderen uit huis zijn geplaatst minder zijn geworden. Verschillende door de raad en [instantie 2] gestelde doelen, waarvan wordt aangenomen dat deze de moeder bekend zijn althans geacht kunnen worden haar bekend te zijn, zijn nog niet behaald. Zo is niet gebleken dat de moeder enige stap heeft gezet in het laten uitvoeren van een persoonlijkheidsonderzoek, zoals door de GI geadviseerd. De moeder verklaart tijdens de mondelinge behandeling op de wachtlijst te staan, maar zij heeft geen stukken overgelegd waaruit dat blijkt. Ook de GI heeft hier geen stukken van gezien. Evenmin is aannemelijk dat de moeder in augustus 2024 al eigen woonruimte heeft. Op de plek bij [instantie 1] waar zij nu verblijft kan zij niet alle kinderen ontvangen. De stelling van de moeder dat zij via een crisisplaatsing voorrang en een eigen woning zal krijgen wanneer de kinderen worden thuisgeplaatst is niet onderbouwd, noch aannemelijk geworden. Zelfs indien dit wel het geval is, is niet aannemelijk geworden dat de moeder op dit moment de noodzakelijke stabiele en gestructureerde opvoedomgeving kan bieden die [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] nodig hebben en kan aansluiten bij hun specifieke behoeften.
Derhalve is een machtiging tot uithuisplaatsing ook nu nog noodzakelijk. Het hof heeft geen reden om de duur van deze machtiging voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in te korten, nu er geen concreet vooruitzicht is dat de moeder op korte termijn een dusdanige verandering laat zien dat een machtiging tot uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk is, gelet op de complexiteit van de problematiek.
5.5.6.
Ten aanzien van [minderjarige 1] heeft het hof dusdanige ernstige zorgen dat daarin reden ligt vooralsnog de bestreden beschikking tot 1 oktober 2024 te bekrachtigen en de beslissing ter zake het restant aan te houden. [minderjarige 1] verblijft via een crisisplaatsing in [plaats] bij [instantie 4] omdat hij niet te handhaven was in het gezinshuis van [instantie 3] . De GI heeft verklaard, kort gezegd, dat [instantie 3] [minderjarige 1] op straat heeft gezet omdat hij niet langer te handhaven was. Op dit moment verblijft [minderjarige 1] in [plaats] in een vakantiewoning op een recreatiepark. Hij verblijft daar alleen met een begeleider van [instantie 4] . Hij krijgt een volledige één op één begeleiding en wordt niet alleen gelaten in verband met de zorgen die rondom hem bestaan. Hij gaat niet naar school, heeft geen enkele dagbesteding, ziet zijn vrienden niet, heeft beperkt contact met de moeder en de stiefvader en nog beperkter contact met zijn broertjes en zusje. [minderjarige 1] spreekt naar de moeder suïcidale gedachten uit. Het hof acht dit geen passende omgeving voor [minderjarige 1] , althans zeker niet langdurig.
Weliswaar is er op dit moment een noodzaak om [minderjarige 1] uit huis te plaatsen, zoals hiervoor overwogen, tegelijkertijd ziet het hof dat de moeder stappen zet en dat de leefsituatie van [minderjarige 1] absoluut niet wenselijk is. Het hof zal daarom de machtiging tot uithuisplaatsing bekrachtigen tot 1 oktober 2024 en de beslissing voor het overige aanhouden.
Het hof wil uiterlijk 2 september 2024 door de GI geïnformeerd worden over de stand van zaken met betrekking tot [minderjarige 1] . Het hof wil informatie over een andere plaatsing van [minderjarige 1] , en indien dit nog niet is of op korte termijn kan worden gerealiseerd, over de gevolgen hiervoor voor het inleidende verzoek van de GI. De vraag is immers hoelang deze situatie verantwoord is voor [minderjarige 1] .
Verzoek tot nader onderzoek op grond van artikel 810a Rv
5.5.7.
Ten aanzien van het subsidiaire verzoek van de moeder om een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a Rv overweegt het hof het volgende.
Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen, de ontheffing en ontzetting van het ouderlijk gezag, of de ontzetting van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Onder de reikwijdte van artikel 810 lid 2 Rv vallen volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad ook de zaken waar het gaat om een uithuisplaatsing van een minderjarige. Met deze bepaling is beoogd te bevorderen dat ouders van minderjarigen een standpunt van de raad in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming, die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken (Kamerstukken II 1993-1994, 22 487, nrs. 15 en 18; Handelingen II 1993-1994, p. 4135-4161).
5.5.8.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel moet worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind (vgl. HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632 en HR 12 april 2019 ECLI:NL:HR2019:575).
5.5.9.
Het hof is op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling van oordeel dat een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a Rv op dit moment nog prematuur is. De raad heeft reeds in december 2023 een verzoek tot gezagsbeëindiging van de moeder aanhangig gemaakt, maar tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat de behandeling van dit verzoek bij de rechtbank voor onbepaalde tijd is aangehouden. Gelet op de ontwikkelingen die er sindsdien hebben plaatsgevonden, is de raad inmiddels een aanvullend onderzoek gestart. Onderzocht zal worden wat deze ontwikkelingen betekenen voor de ten aanzien van de kinderen genomen maatregelen, waarbij tevens wordt bezien of de raad het verzoek tot gezagsbeëindiging handhaaft. Omdat dit aanvullend raadsonderzoek, alsook het door de GI gevraagde persoonlijkheidsonderzoek van de moeder in verband waarmee zij volgens haar eigen verklaring nog op een wachtlijst staat, nog niet zijn afgerond, acht het hof een onderzoek op grond van artikel 810a Rv op dit moment te vroeg.
Dit maakt dat het hof het subsidiaire verzoek van de moeder om een nader onderzoek op grond van artikel 810 Rv zal afwijzen.
5.6.
Het hof zal in het hoger beroep voor wat betreft alleen [minderjarige 1] partijen oproepen voor een voorlopig geplande (voortgezette) mondelinge behandeling op dinsdag 10 september 2024 om 9.00 uur in het Paleis van Justitie in ’s-Hertogenbosch. Wanneer partijen na de informatie van de GI geen behoefte hebben aan een nieuwe mondelinge behandeling, kan het hof beslissen om de zaak verder schriftelijk af te doen zodat voorgenoemde mondelinge behandeling geen doorgang hoeft te vinden.
Overweging voor [minderjarige 1]
5.7.
Tijdens het kindgesprek is met [minderjarige 1] besproken dat hij de beslissing van het hof zelf mag lezen. Daarom zal een brief met onderstaande tekst naar hem worden verstuurd.
Beste [minderjarige 1] ,
Op 17 juni 2024 heb jij aan de rechter en de griffier verteld dat jij graag naar huis wilt. Je voelt je heel erg ongelukkig. Sinds [minderjarige 2] ergens anders is gaan wonen, is het alleen maar slechter met je gegaan. Op dit moment woon je ergens in [plaats] op een soort vakantiepark en is er doorlopend iemand bij jou. Andere kinderen wonen daar niet. Je voelt je eenzaam. Je gaat niet naar school en hebt geen dagbesteding. Er is op dit moment ook geen wifi. Je verveelt je enorm. Je ouders zie je af en toe en je broers en zusje nauwelijks. Je wilt graag terug naar huis.
De rechters hebben hierover gesproken met je moeder en stiefvader, de raad en ook jeugdbescherming. De rechters hebben veel zorgen om jou en vinden dat je nu niet naar huis kunt. Je hebt thuis veel meegemaakt en daarvoor heb jij nog hulp nodig. Jouw moeder en stiefvader houden veel van jou, maar zij moeten nog aan veel dingen werken om thuis voor jou weer een goede en veilige plek te kunnen laten zijn. Daarom kun je nu niet naar huis.
De rechters hebben echter ook veel zorgen over de plaats waar je nu bent en wat dit met jou doet. Het is belangrijk dat daar iets in gebeurt. De rechters willen daarom graag zo snel mogelijk en in ieder geval voor 2 september 2024 weten van de jeugdbescherming hoe het verder met je zal gaan. Daarom blijf je in ieder geval uithuisgeplaatst tot 1 oktober 2024. Vóór 1 oktober 2024 zullen we beslissen of die uithuisplaatsing doorloopt tot 30 januari 2025.
De rechters begrijpen heel goed dat jij graag iets anders wilt. Toch denken wij dat deze beslissing nu het meest in jouw belang is.
5.8.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.340.492/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 januari 2024 voor wat betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 3] ;
wijst af het verzoek om nader onderzoek op grond van artikel 810a Rv;
wijst af het meer of anders verzochte.
in de zaak met zaaknummer 200.340.498/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 januari 2024 voor wat betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] ;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 januari 2024 voor wat betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] over de periode van 25 januari 2024 tot 1 oktober 2024;
verzoekt de GI zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk
maandag 2 september 2024, het hof schriftelijk te informeren over hetgeen vermeld in rechtsoverweging 5.5.6, met gelijktijdige verzending van de informatie aan de overige partijen;
wijst af het verzoek om nader onderzoek op grond van artikel 810a Rv;
houdt iedere verdere beslissing aan en roept partijen, de GI en de raad, voorlopig op om op
dinsdag 10 september 2024 om 9.00 uurte verschijnen op de voortgezette mondelinge behandeling in het Paleis van Justitie, Leeghwaterlaan 8 te ’s-Hertogenbosch.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.M.C. Dumoulin en E.M.D.M. van der Linden en is op 18 juli 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.